Aitutaki
Knus achter het rif
Voorzichtig varen we vlak langs de buitenkant van het rif. De zee is rustig. Kabbelende golfjes breken op het koraal, dat hier en daar net boven water uitsteekt. Volgens de kaart moet het hier ergens zijn.
Een eindje verderop staat binnen het rif een rij bakens in het water. Die markeren vast het kanaaltje dat leidt naar het haventje bij het dorp. Dan moet daar ook ergens de ingang zijn. We varen nog een eindje door en dan zien we het; een visserskano vaart net naar binnen. De opening in het rif is maar zo’n twintig meter breed; zonder de bakens hadden we het nooit gevonden. Er staat niet eens zoveel stroom en moeiteloos varen we de pas door. Even later valt ons anker achter twee jachten, die iets buiten het kanaaltje liggen. Het eiland is niet hoog, maar glooiend en ziet er aantrekkelijk uit. We zijn op Aitutaki, het op een na grootste eiland van de Cookeilanden.
De eilandengroep beslaat een oppervlakte groter dan die van Europa, maar heeft een inwonertal dat je gemakkelijk kwijt kunt in een flink dorp in Nederland. De Cookeilanden werden in 1965 onafhankelijk van Nieuw-Zeeland, dat sindsdien de internationale betrekkingen ervoor waarneemt. De eilanden vallen onder de Commonwealth en de Engelse koningin wordt vereerd als een godin overzee. Haar portret prijkt in veel huiskamers.
De Cookeilanders koesteren geen wrok tegen hun vroegere overheersers, integendeel, ze zijn er bijna trots op. Natuurlijk pompt Nieuw-Zeeland nog steeds bergen geld in deze verre van levensvatbare economie, maar er staan tenminste geen chantagemiddelen tegenover. De Cookeilanders zijn vrij, ze voelen zich vrij, ze leven niet ingesnoerd in een strak keurslijf zoals Tahiti en zijn lotgenoten en dat merk je.
De sfeer is ontspannen, de custom officer is nergens te vinden en de health officer komt ons bespuiten met een reinigingsmiddel, terwijl we al dagen op het eiland rondwandelen. Ze maken zich niet druk, als het maar gebeurt, het maakt niet uit hoe, wat of wanneer.
Wij voelen ons er direct thuis. De sfeer is erg Engels of liever gezegd Nieuw-Zeelands en daar houden we wel van. Er wordt veel getennist en gecricket en rugby is de nationale sport. Iedereen spreekt keurig Engels en de mensen knopen graag een praatje aan.
Het dorpje is gezellig. We doen onze boodschappen in ‘The Ivi Maori Store’, een winkeltje vlak bij een van de vele kerken. De winkel ligt een eindje beneden straatniveau en via een trapje stappen we het donkere zaakje binnen. Het is even wennen aan de duisternis na de felle zon buiten. Nieuwsgierig kijk ik in de rondte, er is niemand. Ik ben altijd reuzebenieuwd wat ze allemaal hebben: een ander land, dus ook weer andere dingen. Opeens worden we opgeschrikt door een loeiharde, bijna onvriendelijke stem: ‘Good morning! What can I do for you?’ We schrikken ons wild. Ik krijg het gevoel of we betrapt zijn. Het blijkt echter niet zo bedoeld. Van achter het gordijntje dat leidt naar de huiskamer, komt een Polynesische in een gebloemde strapless jurk te voorschijn. Ze is ongelofelijk dik, maar volgens mij ook ongelofelijk lief. Ik heb geen idee hoe oud ze is, het zou twintig kunnen zijn, maar ook veertig, ik schat zo ergens daartussenin. We vragen of ze brood heeft. Nee, het eerste baksel is uitverkocht, maar om 10 uur komt er weer vers. We kopen wat blikken en rekenen af. Op de toonbank ligt een baby te slapen. Ze is drie weken geleden geboren op het hoofdeiland Rarotonga. Ik denk dat ze geen slecht leven zal krijgen hier.
Gewapend met een fles koude cola wandelen we naar de haven. Voor het eerst sinds Concepción is de cola weer betaalbaar en dat dient genoten te worden. We settelen ons onder de palmenafdakjes. Op de kade staan twee traditionele zeilkano’s en er ligt er een in het water. Ze zullen deze week afvaren naar Rarotonga om het zesde Festival of Pacific Arts luister bij te zetten. Het festival wordt eens in de vier jaar georganiseerd en ditmaal viel de beurt aan de ‘cookies’ (zoals ze in de officiële taal, het Maori, genoemd worden). Het moet een fantastisch cultureel spektakel worden. Tientallen ministaatjes uit deze regio doen mee, maar ook de aboriginals uit Australië en de maori’s uit Nieuw-Zeeland.
Eigenlijk is deze regio onterecht een blinde vlek op de wereldkaart. Altijd wordt de aarde zo geprojecteerd, dat deze regio totaal in het niet valt. Velen vergeten dat de Pacific enorm groot is en dat deze tussen het Verre Oosten en Midden Amerika, bijna de halve wereldomtrek beslaat. Dat kun je toch niet zomaar tussen en paar meridianen wegfrommelen, zoals veelal gebeurt. Misschien zijn deze landen politiek en economisch niet van groot belang, maar het leeft wel. De culturele banden tussen landjes als de Cookeilanden, Fiji en Tonga zijn groot en dat is leuk. Het is een wereldje op zichzelf. Misschien is het feit dat er geen grote belangen op het spel staan, juist datgene wat deze regio zo aantrekkelijk maakt.
Op het grasveldje voor de kerk zijn wat kinderen aan het tennissen, het gaat er vrij fanatiek aan toe. Een van de kinderen komt hijgend naast ons zitten. ‘Im Lulu, and that’s my sister,’ zegt ze in perfect Engels. Het kleine spichtige zusje slaat net een ferme bal over het net. ‘Mijn zusje is de beste loopster van het eiland en gaat volgende maand naar Rarotonga voor wedstrijden.’
Er komt nog en meisje op het bankje zitten. Ze komt uit Nieuw-Zeeland. ‘Vind je het leuk hier?’ vraagt Marcel. ‘Ja hoor.’
‘Is het niet stil vergeleken met Nieuw-Zeeland?’ ‘Nee hoor, Nieuw-Zeeland is een gewelddadig land. Ik blijf liever hier.’ Het zusje is inmiddels ook uitgespeeld en met z’n drieën wandelen ze van ons weg.
Terwijl Marcel wat foto’s neemt, ga ik op een muurtje zitten aan het water. Er wordt volop gewerkt aan de waka’s (zo worden de kano’s in het Maori genoemd) die op de kaai staan. Voor mij stopt een scooter. Op de spatborden staat met grote letters ‘RAMBO’. Een meer dan forse dame met een sigaret in haar mond stapt af en gaat naast me zitten.
‘Waar kom je vandaan?’ vraagt ze.
‘Uit Holland. We zijn hier met de boot,’ en wijs naar de Moonlight Shadow, die vlak voor de haven voor anker ligt. ‘We komen nu uit Bora Bora.’
‘Helemaal uit Bora Bora met dat bootje! Mens, levensgevaarlijk!’
‘Ja, maar we komen uit Holland, dat ligt vlak bij Engeland.’
‘Hoeveel dagen is dat varen van Holland naar hier?’ vraagt ze vol belangstelling.
‘Dagen! We zijn vorig jaar juni vertrokken.’
Verbaasd kijkt ze me aan.
‘Gaat u ook naar het festival?’ vraag ik.
‘Nee, ik niet, ik moet op het huis passen en op de tuin. Mijn zoons gaan wel, ze gaan met het vliegtuig Vroeger ging ik met de boot. Dat vond ik maar niks, in het vliegtuig mag je tenminste roken, dat mocht op de boot niet.’
‘Weet u misschien wanneer de waka’s gaan vertrekken?’ vraag ik.
‘Nee, dat weet niemand. Daarom ben ik hier, twee keer per dag rij ik naar de haven om te kijken of ze al weg zijn. Morgenochtend kom ik weer. Ben je er dan ook?’
‘Ik denk het wel.’
‘Nou, tot morgen dan, of een andere keer, als de waka’s echt gaan vertrekken.’ Ze stapt op het kapotte zadel van haar scooter en rijdt het dorp in.
De waka’s gingen de volgende dag niet weg, de ochtend daarop ook niet en die daarop ook niet. Het festival is inmiddels begonnen. Hun aankomst had het hoogtepunt van de openingsceremonie moeten worden, maar ze liggen nog steeds in de haven van Aitutaki. We begrijpen het niet zo erg. Maar op de Cookeilanden maken ze zich niet zo gauw druk. ‘Niemand weet wanneer ze gaan vertrekken,’ hoor je overal.
Wie het uiteindelijk beslist heeft, weet geen mens, maar op een gegeven moment gingen ze gewoon. Voorafgegaan door een simpele afscheidsceremonie, waarin vooral veel gebeden wordt, varen ze onder zeil de pas uit. We volgen ze met ons bijbootje. Het is een leuk gezicht. Er zijn er vier, drie met twee rompen en een kleine trimaran. We beseffen dat we hier iets unieks meemaken. Marcel zet de traditionele vaartuigjes dan ook uitgebreid op de kiek. Ze gaan best hard en snel verdwijnen ze uit beeld. Later hoorden we over de radio dat ze allevier de 150 mijl naar Rarotonga veilig hadden overbrugd.
We hadden ook wel naar het festival gewild, maar bij nader inzien zien we ervan af. Rarotonga heeft een Paaseiland-achtige situatie: een kleine haven en een nog slechtere ankerplaats. Aangezien de waka’s in de haven liggen, zullen we moeten ankeren en daar voelen we niet zoveel voor. We hebben weinig zin om oververmoeid aan de oversteek naar Nieuw-Zeeland te beginnen. Bovendien is het eiland overvol en zitten ze niet bepaald op ons te wachten daar.
Op Aitutaki keert de rust weer. Een enkele toerist stopt met zijn scooter op de kaai en dat is alles. Er zijn een paar kleine hotels op het eiland en het toerisme is kleinschalig. Hier geen luxerondvaartboten, maar vissers zetten ‘s-ochtends een paar tuinstoelen in hun bootje en varen zo met belangstellenden door de lagune. Wel zo gezellig, ‘s-Middags worden de stoeltjes weer op elkaar gestapeld en gaan ze vissen.
In een van de hotels wordt ‘s-avonds een dansshow gegeven en door de tropische avond wandelen we ernaartoe. Het is een drukte van belang, ook de eilanders zelf komen graag kijken.
Aitutaki is hét danseiland van Polynesië, hier komen al jaren de beste dansers vandaan en dat is te zien ook. Dan was het op Tahiti maar stuntelen. Het ziet er werkelijk fantastisch uit. Vooral de heren stelen de show. Het komt hier veel meer uit de mensen zelf. Dat maakt het ook zo leuk, denk ik.
In de loop van de week maken we kennis met de pater in het dorp, Father Bevan. Hij komt uit Nieuw-Zeeland en heeft zijn draai nog niet helemaal gevonden hier. ‘Ik bid elke dag dat ik word overgeplaatst,’ zegt hij lachend.
Aitutaki is een moeilijk eiland. De katholieke gemeenschap is niet zo enthousiast. ‘De mensen zijn hier veel te veel op geld uit,’ zegt hij. ‘En bovendien, al dat verkeer. Ik doe ‘s nachts geen oog dicht, om de haverklap komt er een scooter voorbij. Tegenwoordig slaap ik bij een collega, meer in het binnenland.’
Samen met de bemanningen van de andere jachten krijgen we een rit aangeboden over het eiland. Wij achter in de laadbak en de father in zijn oude kloffie achter het stuur. Hij kan leuk vertellen. Vroeger viel deze eilandengroep onder een Hollandse congregatie. Je werd als pater voor zeven jaar op zo’n eiland geplant en dan moest je maar zien. Je leefde, net als de eilanders, slechts van vis _ en kokosnoten. Na zeven jaar mocht je voor acht maanden met verlof. Eerst op de boot naar Nieuw-Zeeland, dan naar Holland. Na drie maanden kwam je daar aan en na twee maanden moest je alweer op de boot en weer voor zeven jaar weg. Wat een bestaan!
We zijn door de father uitgenodigd de mis op zondag bij te wonen. Een half uur voor aanvang komt er een zware bui over. De ankergrond is niet zo best en alledrie de jachten, inclusief wij, gaan aan de haal, geen mis dus. Wij gaan een week later, de andere jachten zijn dan inmiddels vertrokken. De father staat in een wit gewaad bij de ingang van zijn simpele kerkje. We kunnen plaatsnemen op de banken links achterin. Het doet me toch wel wat. Wij zijn niet van die kerkgangers en ik voel me een beetje een pottenkijker in zo’n situatie.
De dienst is half in het Maori, half in het Engels, dus kunnen we het toch enigszins volgen. Net als in Frans Polynesië maakt de zang een belangrijk deel uit van de mis. De corpulente eigenares van de ijsjeswinkel aan de overkant geeft de toonhoogte aan en dan valt de rest van de kerk in. Het klinkt prachtig. Je kunt er zo heerlijk bij wegdromen.
Het liefst zou ik nu de kerk uitsluipen, op mijn tenen door het dorp lopen en voorzichtig naar de boot roeien. Zonder een schakel van de ankerketting te laten rinkelen zou ik het anker ophalen. Het gezang zal ons als een lint van klanken achtervolgen. De zeilen gaan omhoog, geruisloos zullen we de pas uitvaren.
Een paar dagen later is het zover. De oversteek naar Nieuw-Zeeland is voor de zeilers die de passaatroute volgen, het eerste traject waarop ze werkelijk stormweer kunnen verwachten. Wij zijn na onze ronding van Zuid–Amerika wel wat gewend, maar je moet het toch niet onderschatten. Dikke oceaanrollers komen schuin van voren op ons aanstormen. Soms komt er eentje dwars over en begraaft ons schip ogenschijnlijk diep onder het water, maar telkens herstelt het zich kranig, schut het water als een dartele hond van zich af en vervolgt moedig de strijd tegen de elementen. Het zit ons niet mee, een krachtig hogedrukgebied boven Nieuw-Zeeland blokkeert de voor hier gebruikelijke oostelijke winden en we varen een groot deel van de oversteek aan de wind. Maar we houden de moed erin.
Het zijn de laatste loodjes en we hadden al zo’n vermoeden dat ze dit keer niet licht zouden zijn. Maar alles went. Ik weet nog goed hoe we vorig jaar Ierland verlieten, onder gelijksoortige omstandigheden. Na twee dagen was ik gebroken. Hoe moet ik in hemelsnaam die vijf jaar doorkomen, dacht ik toen. Nu varen we al twee weken zo en ik heb nergens last van. Ik denk dat de psychologie ook een woordje meespreekt. We gaan straks voor een half jaar stoppen en wat maakt dan die ene week meer of minder dan nog uit.
Ik ga in de kajuitsingang zitten en kijk naar buiten. Vanuit het perspex huisje heb ik een ideaal uitzicht. We maakten het vorig jaar in Uruguay. We doopten het toen de ijsklont en zo heet het nog steeds. Aan de horizon kondigt de volgende bui zich alweer aan. Er trekt een actief front over. Woeste luchten wisselen de felle opklaringen af. Eigenlijk hebben we veel te weinig zeil, maar in de buien neemt de wind enorm toe en we hebben geen zin om een zeil te verspelen, dus hobbelen we maar een beetje tussen de buien door. De weerman belooft ons elke avond over de radio dat het hogedrukgebied gaat vertrekken en dat we oostenwinden kunnen verwachten. We hebben er nog weinig van gezien, maar net als al die anderen die op weg zijn, blijven we hopen op een goede eindsprint.
Na zeventien dagen naderen we Nieuw-Zeeland. Op het radarscherm zien we de vage contouren van het land oplichten. Het is een heldere maannacht. Ik kruip nog even in mijn warme slaapzak. Zachtjes kabbelt het water langs de romp. Het is zo’n vertrouwd geluid, het geluid van ons schip, dat zich een weg baant over de oceaan, soms bijna geruisloos, soms oorverdovend, maar altijd is er geluid, nooit is het stil. Langzaam dommel ik in. We zijn er bijna. Het geeft me een rustig gevoel. Ondanks alle prachtige ervaringen, hebben we er toch wel naar uitgekeken. Rust, na 20.000 zeemijlen, voor ons en voor ons schip. We zijn er alledrie aan toe. Het geratel van de ankerketting wekt me plotseling uit mijn slaap. Een beetje dromerig steek ik mijn hoofd door het luik. In het schijnsel van de maan zie ik de donkere silhouetten van de boten die om ons heen voor anker liggen. In de huizen op de kant brandt hier en daar nog een lampje. Marcel staat voorop bij de ankerlier. ‘Moet je ruiken,’ roep ik naar voren. ‘Mm, heerlijk, bloemetjes.’ We zijn in Nieuw-Zeeland!