Vanuatu

Land op zichzelf

Een lege vlakte van glooiend water strekt zich uit tot aan de horizon. Het dunne doek van de fel gekleurde spinnaker bolt juist op in de zwakke zuidoostpassaat. Heupwiegend glijdt Moonlight Shadow over de zachtgolvende deining. We varen in een eindeloze leegte van zon, zee en witte passaatwolkjes. Nieuw-Zeeland alweer ruim 1000 zeemijlen achter ons. De gordel van depressies zijn op veilige afstand.

Ik ga op het kajuitsdak zitten. De zon is nog niet te fel en brandt aangenaam op mijn witte huid. Mijmerend staar ik in de verte. Hoe zou het zijn om ons nu van bovenaf te zien? Een speldenprikje op een onafzienbare golvende vlakte. Een fleurige stip sluipend door het laatste vacuüm van de moderne wereld.

We zijn op weg naar het eilandenrijk van Vanuatu (de vroegere Nieuwe Hebriden). We kozen voor Vanuatu, omdat we denken dat het meer oorspronkelijk is dan Fiji en minder druk dan Tonga. Zodoende slaan we de twee laatste over. Ik weet niet of we er veel aan zullen missen, maar je kunt nu eenmaal niet alles zien en bovendien is het actievere verblijf in Nieuw-Zeeland ons goed bevallen. De tropische eilanden zijn prachtig, maar uit ervaring weten we dat we na een maand of wat genoeg krijgen van het lanterfanterige levenstempo en gaan verlangen naar meer actie. Met enkele maanden Indonesië in het verschiet besloten we wat langer in het koelere Nieuw-Zeeland te blijven en optimaal te genieten van de luxe van Toti.

Vanuatu betekent land op zichzelf. In 1980 werd dit jongste landje in de Pacific na veel geharrewar onafhankelijk van een gemeenschappelijk Engels-Frans bestuur, het zogenaamde condominium. Nog steeds spreekt iedereen naast de dorpstaai en Bislama, de moedertaal, Engels of Frans en dat is een zegen voor ons.

Na elf rustige zeildagen en één frontje met wat buien en regen, maken we vast aan de reusachtige quarantaineboei in de haven van Vila, de hoofdstad van Vanuatu op het eiland Efate.

De volgende morgen komt de douane ons inklaren en verhuizen we naar de drukke ankerplaats bij het stadje. Vila is onverwacht gezellig. Een bedrijvige drukte van stadsbusjes, fleurige marktvrouwen, toeristische winkeltjes en Frans aandoende terrasjes geeft Vila een charme die denk ik uniek is in de Pacific.

De Nivanuatu, zoals de inwoners van Vanuatu genoemd worden, zijn Melanesiërs en zien er heel anders uit dan de Polynesiërs. Ze zijn pikzwart en hebben dik kroezend haar, dat bij een zekere lengte alleen nog maar recht overeind wil staan, alle verwoede pogingen om dit te voorkomen ten spijt.

De vrouwen zijn voor 99 procent gekleed in wat ze hier een Mother Hubbard noemen. Deze eeuwige positiejurk werd in het verleden ingevoerd door een kuise moederoverste, die vond dat alles netjes bedekt moest zijn en de jurk is nog steeds razend populair. De winkels hangen er vol mee.

Nieuwsgierig loop ik tussen de rijen met fleurige stof door. Het intrigeert me wel. Ik zoek er eentje uit met veel kant. Een rode met witte ballen. ‘En, staat-ie me?’ vraag ik aan Marcel, terwijl ik triomfantelijk in de spiegel kijk.

‘Nou, nee.’

Teleurgesteld hang ik de jurk terug in het rek en we lopen de winkel uit.

Buiten is het een drukte van belang. Vandaag is het marktdag en vooral in de niet-toeristische achterafstraatjes bieden de vrouwen uit de omliggende dorpen hun groenten en fruit te koop aan. Ze zijn hier dol op dingen die uit de grond komen, zoals taro, jam en kumara’s en stoven dit vaak met vis, gewikkeld in grote bladeren, op hete stenen gaar. Lap-lap wordt het genoemd. Het handelen gaat vrij passief. Wij vinden dit wel prettig, er wordt ons niets opgedrongen en we kunnen op ons gemakje rondkijken. We kopen wat limoentjes en wandelen terug naar de hoofdstraat.

Voor het bescheiden museum staat een gietijzeren pot. Hier werden de eerste missionarissen in klaargemaakt. Ze schamen zich hier niet voor hun kannibalistische verleden, integendeel, ik geloof dat ze best nog weleens zo’n lekkere Roomse missionaris zouden lusten. In de twee slechtverlichte ruimtes binnen is weinig orde te ontdekken. Het ademt een stoffige sfeer van geldgebrek en verval, maar tussen de vergeelde foto’s en verbleekte schelpen ontdekken we toch nog wat van de Vanuatu-cultuur. Vreemde hoofddeksels van papiermaché, met aan vier kanten gezichten en ogen op steeltjes, geven een onduidelijk beeld van een cultuur die op de verschillende eilanden nog steeds levendig moet zijn.

Weer buiten schieten we een lokale buschauffeur aan en vragen of hij ons naar de watervallen, iets buiten de stad wil brengen. We spreken een prijs af en stappen in. We boffen, want de chauffeur is een gezellige prater. Normaal is hij pastor voor de presbyteriaanse kerk en hij rijdt het busje omdat de echte chauffeur ziek is.

Eenmaal bij de watervallen wandelen we met z’n drieën door het overdadige groen naar boven. We krijgen een uitgebreide verhandeling over de plantenwereld om ons heen. Hoe je ze moet klaarmaken, waar het allemaal voor gebruikt wordt. Ik geloof dat je alles hier kunt eten. Behalve die ene, die wij niet kunnen onderscheiden van al die andere, maar goed. We wagen ons er maar niet aan. De waterval blijkt niet geheel meer wat het geweest is. Tijdens de laatste orkaan is het zwembassin onderaan geheel volgestort met omgewaaide bomen en brokken klei. Maar dankzij het aangename gezelschap van onze privé-gids hebben we toch een onvergetelijke middag. Op de terugweg halen we zijn twee kinderen op. Vier kraaloogjes staren ons aan vanaf de voorbank van het busje. Ze zijn wat verlegen en hollen even later het schoolpleintje op.

Behalve de kleine stadsbusjes in Vila is er geen openbaar vervoer op het eiland. Omdat we toch wat willen zien, boeken we bij een alternatief reisbureautje een tour rond het eiland. We krijgen een veelbelovend foldertje mee en de volgende ochtend stappen we vol goede moed in een uit de kluiten gewassen Toti.

We moeten nog wat medereizigers oppikken in de omliggende hotels. Onze gids heet Susan. Ze is het prototype Nivanuatu: een niets aan de verbeelding overlatende Mother Hubbard, een kapsel, waar iedere kapper een nachtmerrie van zal krijgen en een gezonde dosis humor. We moeten haar maar niet te veel vragen, ze is hier niet geboren en weet niet al te veel van het eiland. Al rijdende door de buitenwijken van Vila wordt de bus al voller en er blijken iets te veel mensen geboekt te zijn voor vandaag. Maar geen nood, Susan neemt plaats boven op de kisten met thermoskannen en zo rijden we het stadje uit. De weg leidt door een groen, savanneachtig landschap. Onder de overjarige palmen grazen fluweelzachte beige koetjes. Voor de onafhankelijkheid werden de palmenplantages gerund door de Fransen, maar nu liggen ze er verwaarloosd bij. Sommige worden opgekocht door Japanse beleggers en omgetoverd in smetteloze golfbanen.

Van het veelbelovende foldertje komt weinig terecht. De meeste attracties zijn met de laatste hurricane in de lucht gevlogen of omgewaaid of weggespoeld. Maar we worden toch heel wat wijzer die dag.

‘s-Middags drinken we met z’n allen thee op het strand. De meeste toeristen komen uit Australië en vliegen voor een weekje hierheen. Ik kan me bijna niet meer voorstellen hoe het is om een weekje op vakantie te gaan, zeker niet naar een land als dit. ‘Wij hebben nog vier jaar,’ zeggen we een beetje cynisch.

Toch blijven ook wij maar een weekje in Vila. We hebben een vergunning gekregen voor dertig dagen en willen niet al ons kruit verschieten op Efate. Er blaast een krachtige zuidoostpassaat rond het eiland en er staan onaangenaam steile zeeën. We ankeren een paar dagen in Port Havannah, een mooie lagune aan de noordkust van Efate.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit een van de belangrijkste havens van de Pacific. De mensen wonen in palmenhutjes en leven weinig anders dan honderden jaren geleden. Wat moeten ze in hemelsnaam gedacht hebben toen hier vliegdekschepen en onderzeeërs kwamen binnenvaren en de Amerikanen binnen de kortste keren een complete stad met bioscopen en straatverlichting uit de grond stampten. Geen wonder dat er een ‘John from’–religie ontstond, die ooit luxe en welvaart zou gaan brengen. Jan-uit-Amerika heeft echter na de oorlog niet veel meer achtergelaten dan een onafzienbare berg colaflesjes op de bodem van de lagune, die nu voor 100 vatu (= ƒ1,50) te koop worden aangeboden.

Een zeilkano komt ons tegemoet, de zwarte mannen lijken ritmisch te dansen op de steile golfjes. Het zeiltje zwabbert door de blauwe lucht. Ze zwaaien enthousiast. Met fruit beladen kano’s varen om ons heen. Bananen, papaja’s ken met jam steken over de rand Lachende vrouwen peddelen krachtig verder tegen de straffe wind. Ze hebben geen haast. Ze zijn vanaf hun akkertjes op het hoofdeiland op weg naar het dorp op de motu. Een geordende verzameling palmenhutjes tussen de ruisende bomen. Een keurig geschilderde golfplatenkerk in het midden. Zwermen kinderen hollen uit het kleine schooltje naar huis. Ze trappen een kokosnoot voor zich uit. Rookpluimen stijgen op uit de grond. Oma’s, moeders en dochters wikkelen de jam in groene bladeren en leggen die op de gloeiende stenen. Gespierde mannen brengen de vis aan wal. Mooie tonijn en mahi-mahi.

Nietsvermoedend sluipen wij dit ongeschonden wereldje binnen en droppen ons anker tussen de Maskelyneilanden, aan de zuidkant van Malekula.

In de verte hoor ik stemmen, serieuze mannen en giebelende meisjes. Het is een vreemde taal. Na een poosje sterven ze weg. Ik draai me nog een keertje om. Bonk…, bonk…Gestommel tegen de boot, gefluit, een zingende mannenstem…weer gefluit. Ik kijk op de klok, het is 12 uur. Moeizaam klim ik uit mijn kooi en steek mijn verkreukelde hoofd naar buiten. Twee roetzwarte gezichten hangen aan de reling. ‘Good morning, we zijn vanmorgen ook al een keer geweest.’

‘Eh ja, sorry, toen sliepen we nog. We hebben de hele nacht gevaren.’ Ze knikken begrijpend en leggen wat pompelmoezen op het dek. Even later zitten ze met een glaasje aanmaaklimonade in de kuip. Ze hebben in hun tuin gewerkt en zijn nu in hun boomstamkano met outrigger op weg naar huis. Het blijken hoge pieten in het dorp. Ze vertegenwoordigen een nieuwe partij en zijn druk bezig met de voorbereidingen voor de komende verkiezingen. Ze laten ons wat stukken lezen in het Bislama. We kunnen het aardig volgen. Veel woorden zijn fonetisch Engels en bijna alle voorzetsels worden uitgedrukt met het woord ‘blong’, dat afgeleid is van het Engelse belong. We hebben een boekje met wat foto’s van Holland. Geboeid bladeren ze het door. Ze zien een Oudhollandse boerderij met een rieten dak. ‘Daar wonen zeker de zwarten?’ Mensen onder een parasol op een terras in Rotterdam. ‘Een meeting,’ zegt de één vastberaden. Zeilbootjes op de uiterwaarden. ‘Kijk, de lagune.’

Ze bedanken ons voor onze verhalen en nodigen ons uit om naar het dorp te komen. Vandaag staat er te veel wind, maar we beloven te komen als het morgen rustig is. Met ferme slagen peddelen ze van ons weg en verdwijnen om de hoek van het eiland.

De volgende morgen is het bladstil. Er is geen goede ankerplaats bij het dorp en we gaan met het bijbootje. Het is ruim een halfuur tuffen. Het eiland is goed beschermd door een rif en voorzichtig varen we langs de stokken, die de ondiepe passage markeren. Het laatste stukje moeten we lopen. We parkeren ons bootje tussen de op het strand getrokken kano’s.

Er hebben zich wat schuchtere kinderen verzameld op de kant. We zeggen ze gedag en wandelen het dorp in. Het ziet er allemaal schoon en netjes uit. Iedere familie heeft een ruim erf met minstens vier hutjes: een kleintje, de wc annex badkamer; een luchtige, de keuken; en twee grotere, de leef- en de slaapruimte.

Vrouwen in gebleekte jurken zijn matten aan het vlechten op de grond. Een jong meisje met een baby op de arm komt ons tegemoet. Ze heet Tomaies en vraagt of ze ons rond mag leiden. ‘ Oké,’ en met z’n vieren wandelen we verder. Eerst brengen we de baby terug naar de moeder, een mooie vrouw met een gaaf gezicht. De moeders in het dorp zijn niet jong. We vragen Tomaies of ze ook kinderen wil.

‘Niet te veel, twee of drie, anders wordt het veel te vol op het eiland.’

‘Heb je al een vriend?’ Ze is negentien jaar.

‘Nog niet.’

‘Mag je die ook zelf uitzoeken?’

‘Ja, hoor,’ zegt ze giechelend.

We wandelen het dorp uit. Er zijn drie dorpen op het eiland: Peskarus, Sangalai en Pellonk.

Het pad is een tunnel van gefilterd licht tussen de wuivende bomen. Kwetterende papegaaien vliegen agressief boven onze hoofden, flitsen van helrood en gifgroen tussen de bladeren. Prachtige vlinders fladderen om ons heen. We herkennen bekende gewassen, machtige tarobladeren, fragiele maniokstengels, zwangere papajabomen, verscholen tussen de oorspronkelijke begroeiing. Aan het einde van de tunnel komt meer licht, het volgende dorp. Er wordt een nieuwe kerk gebouwd van glad beton. Alle mannen werken iedere dinsdag aan de kerk. Het is tevens hun enige veilige haven tijdens een orkaan, de rest waait gewoon weg.

Mannen en vrouwen schudden ons de hand. Kindjes krijsen als overal. Snotterende gezichtjes staren ons aan. Kinderstemmetjes echoën in het schoolgebouw in de verte.

We gaan de tunnel weer in naar het laatste dorp. Onderweg maken we een praatje met wat tegenliggers. Een vrouw met doeken om haar hoofd gewikkeld draagt een kind op haar rug. De man vraagt waar we vandaan komen. Tomaies zit geduldig op een boomstam te wachten.

Tussen het donkere groen is een klein schooltje. Een man wenkt ons. Er zitten drie jongens in de klas. De onderwijzer stopt met schrijven. Het woord Jezus staat vaak op het bord. ‘Mosquitoes bring diseases, dengue and malaria’, lees ik op de muur. Achter in de klas staat een rij met boeken, veel van dezelfde.

‘Het is een schooltje voor oudere kinderen. Op het moment hebben we alleen jongens,’ legt de man ons uit. ‘Ik zal jullie wat laten zien,’ en we lopen om het schooltje heen. Met een sleutel opent hij de deur. Aan de muur hangt gereedschap. Veel zit nog in de plastic verpakking. In de hoek staat een roestige machine.

‘We hebben geen elektriciteit,’ zegt de man teleurgesteld.

Buiten ligt een berg met planken. Er staat een bed.

‘Dat hebben de jongens gemaakt. Na de onafhankelijkheid is alles in het slop geraakt. We proberen het weer een beetje op te krikken. Maar ja, het is moeilijk.’ Hij klinkt verbitterd. We bedanken hem en wensen hem veel sterkte.

Tomaies komt weer uit het groen te voorschijn. Ze brengt ons terug naar bet bootje. We nemen een foto van haar en beloven die aan haar op te sturen. Met een vlot handschrift schrijft ze haar naam en adres in ons boekje.

We lopen het strand op. Als we omkijken is ze al verdwenen tussen de hutjes.

Weer aan boord zwermen de kano’s om ons heen. Iedereen weet het al. ‘Jullie zijn naar het dorp geweest, hè?’ De mensen maken graag een praatje. We ruilen wat fruit voor vishaakjes en een waslijntje. Ze hebben de tijd. Niemand heeft haast. De zon gaat onder. Bij ons gaat het licht aan, buiten wordt het nacht. Een muziekje speelt, de dag gaat nog even verder. De pannen staan te zingen op het petroleumvuur.

We horen stemmen. Nu nog? Marcel gaat kijken. ‘Kom eens even,’ hoor ik vanbuiten. Het is aardedonker. Veertien glimmende ogen schitteren in de duisternis. Witte tanden lichten op in het schijnsel van de lampjes binnen. Een kano vol met giechelende bakvissen ligt naast de boot. Hun gezichten zijn nauwelijks te ontdekken. Nieuwsgierig hangen ze over de reling en kijken door de raampjes. Eentje voert het woord. Ze gaan elke avond krabben vangen op dit eiland. Bij alles wat we zeggen barst het hele gezelschap in gegiechel uit. We lachen mee. Ze lokken de krabben met licht en vragen om een doosje lucifers.

‘Mogen we op de foto?’ Marcel haalt de camera te voorschijn. ‘Smile!’ roepen we. Even lichten de gezichten op, vrolijke onbezorgde gezichten. Giebelend peddelen ze weg. De hele avond zien we kleine vuurtjes op het strand. Zwarte schimmen schieten heen en weer. Het is nog zeker een uur peddelen naar het dorp.

Drie oudere mannen hebben ons gisteren wat papaja’s beloofd. Met het bijbootje varen we naar het strand, waarachter hun akkertjes liggen. Twee jongens van tegen de twintig staan ons op te wachten. Tussen de mangroven lopen we het eiland op. Mijn blote voeten zakken diep weg in de zachte modder. Griezelend volg ik de mannen op een afstandje. De jongens hebben me verzekerd dat er geen enge beesten in de blubber zitten, maar toch, het zandpaadje bevalt me beter.

Bekende gezichten lachen ons vriendelijk toe. De vader van een van de jongens is een hutje aan het bouwen. De tuinen zijn nogal een eind van het dorp en de hele familie blijft soms wel weken hier. De akkertjes zien er ordelijk uit. Toch staat er van alles door elkaar. We krijgen een stuk suikerriet te eten, het smaakt goed. Er liggen bergen met papaja’s. We zoeken er een paar uit en geven ze wat vishaakjes. De jongens steken de haakjes in hun dikke kroeshaar. Ze willen graag de boot zien en met z’n vieren varen we terug. Aan boord draaien we wat muziek. In het dorp is één cassetterecorder en één video. Ze houden niet van de video, ze luisteren liever naar muziek.

‘Wat vinden jullie dan mooi?’

‘Eh…van alles eigenlijk, vooral Whitney Houston.’

Whitney Houston…?! Die hoor je nu werkelijk overal, maar hier, dat had ik toch niet verwacht. Ik kan er niet over uit. Whitney Houston…! de Moeder Maria van de twintigste eeuw.

Even onverwachts als we kwamen, varen we er ook weer uit, de onwerkelijke idylle van Maskelyn. Een stukje wereld, waar de tijd bijna stilstaat. Waar niemand haast heeft. Waar de dag van vandaag dezelfde is als die van morgen. Voor hoelang nog? Heeft het zin deze mensen te confronteren met onze snelle westerse wereld? Ik denk dat ze er toch niet aan zullen ontkomen.

Langs het rif varen we in een dagtochtje naar de best beschutte haven van Vanuatu, Port Sandwich. Op de kaai staat met grote letters: ‘shark attacks, NO SWIMMING!’ We wagen ons dus maar niet het water in. Vorig jaar is hier nog een Nieuw-Zeelandse aangevallen en we zijn gewaarschuwd.

Nieuwsgierig tuur ik in het heldere water. Als we dan toch niet gaan zwemmen, wil ik weleens zo’n lekkere jongen voorbij zien komen. Onschuldige visjes twinkelen in het zonlicht. Meer krijgen we niet te zien, jammer.

Het dorp Lamap, een kilometer of wat verderop, is katholiek en dus Franstalig. (Alle presbyteriaanse dorpen zijn Engelstalig.) Er komen hier regelmatig jachten en de mensen zijn veel gereserveerder dan op Maskelyn. Wij vinden dat niet erg. Na alle verse indrukken van de afgelopen week genieten we ervan alleen toeschouwer te zijn. Er is een partijbijeenkomst en het hele dorp is bij elkaar in hetzelfde gebouw. De rest is uitgestorven. We wandelen naar het rif. De woeste branding blijft op veilige afstand. Aan de horizon ligt het eiland Ambrym. Rookwolken stijgen op uit de middelste krater. Een sluier van stof wordt door de krachtige passaatwind kilometers meegevoerd en verduistert de lucht. Het blijft boeiend, zo’n vulkaan. We gaan er een kijkje nemen.

Het zeilen is hier tot nu toe geen genoegen geweest en ook vandaag wakkert de wind aan, tot een dikke zeven. Woeste golven worden door de stroom opgestuwd tot een onaangename steilheid. Witte schuimkoppen reiken tot aan de horizon. Gewapend met hoed en zonnebril stuur ik ons schip tegen de brekende golven in. Regelmatig komt er eentje dwars over. De zoutkristallen barsten van mijn gezicht.

Volgens de Pilot is de baai aan de zuidwestkant goed beschut bij deze wind. Hoe dichterbij we komen, hoe meer we hieraan gaan twijfelen. Maar hoe hadden we kunnen twijfelen aan een van de laatste bolwerken van het Britse conservatisme! Het is er een oase van rust.

In het dorp liggen grote lavabrokken alsof ze er net zijn neergestort. Bomen worstelen zich vanuit de steenmassa’s naar boven. Alles ziet zwart van het stof, de hutjes, de varkens, de kippen. Grijze luiers hangen te drogen. De zon is zwak, versluierd door een eeuwige stofwolk. Leven boven op de kookpot van moeder aarde. De mensen zijn bescheiden. Kinderen wandelen verlegen achter ons aan.

In de vroege ochtend hijsen we de zeilen. Geruisloos glijden we weg in de luwte van het eiland. Het natte regenwoud glanst in het zachte licht. De zon verschuilt zich als een roze bal in de lucht.

We hadden wel naar het eiland Pentecost gewild, maar uiteindelijk zien we daarvan af. We hebben niet al te veel tijd meer en het weer blijft ondoorgrondelijk. Het zachte licht vaart met ons mee terug naar Malekula. Het geeft een verwarrend beeld. Achter ons wordt het effect versterkt en elke keer denken we dat er een bui aankomt. Het blijft ons achtervolgen tot in de lagune.

Er zijn hier twee grote dorpen, een Engels en een Frans, Lakotoro en Norsup. Het is hier heel anders. Zwarte mannen rijden in roestige pick–ups over de stoffige koraalweg. In de laadbak zitten er nog meer, ze zwaaien. Schijnbaar doelloos rijden ze heen en weer op een paar kilometer weg.

We stappen een winkel binnen in Lakotoro. Mensen kopen zwijgend hun spullen aan de toonbank. Blikjes makreel verdwijnen geruisloos in plastic zakjes. We wachten geduldig onze beurt af. De man achter de kassa wacht tot hij niet meer om ons heen kan.

‘‘One bread please,’ vraag ik. Met zijn hand wenkt hij het meisje bij de kast. Er komt een brood naar ons toe. Ik betaal met een biljet. De kassa ligt vol muntjes. Hij heeft opeens geen wisselgeld. Ik zoek wat muntjes bij elkaar en betaal contant. Even twijfelt hij of hij het biljet terug zal geven.

Norsup is het grootste dorp. Zaterdagmorgen in alle vroegte ankeren we in de onrustige baai. De boot rolt enorm en het leven aan boord is ondraaglijk. We vluchten de kant op. Langs de waterkant wandelen we naar de markt. De negatieve ervaring in de winkel in Lakotoro wordt langzaam verdrongen door vriendelijke gezichten, wassende vrouwen en nieuwsgierige kindertjes.

Aan de weg staan zilverkleurige huisjes. Ze horen bij de grote kokosplantages, die nog steeds in handen zijn van de Fransen. Achter in de tuintjes wonen de mensen in traditionele palmenhutjes. Overdag is het in de golfplatenhuisjes niet te harden. Zodra de tropenzon gaat schijnen kun je binnen een broodje bakken.

Kinderen spelen overal, volleybal, voetbal. Veel jongens maken van twee roestige blikjes een karretje, dat ze aan een lange stok voor zich uit duwen. Sommigen hebben er zelfs een stuur op gemaakt. Geconcentreerd manoeuvreren ze door het dorp. In gedachten verzonken sturen ze hun glimmende four-wheel-drive over de koraalweg. Kinderen kunnen hier nog dromen. Hun fantasie wordt nog niet verstoord door geestdodende tekenfilmpjes en gewelddadige helden. Zelfs op de meest afgelegen plaatsen in Chili en Polynesië zag je weinig kinderen op straat spelen. Ze zaten voor de televisie. Vanuatu is een van de weinige landen ter wereld waar dit medium nog niet is doorgedrongen en dat is een zegen.

Op de markt is het een gezellige drukte. Keuvelende vrouwen zitten onder een roestig golfplatendak. De zon schijnt door de rotte plekken op de verse spullen, rijen met bewegende krabben, reusachtige jams, takken met gifgroene mandarijnen, alles voor 100 vatu. We kopen alvast wat groenten voor de oversteek naar Australië.

Op de kaai is een kraan, de eerste sinds Vila. Ik profiteer van deze luxe en omzwermd door donkere kraaloogjes doe ik de was. Ze vinden het prachtig. Zo’n blanke mevrouw die zo de was doet. Dat hadden ze niet gedacht, geloof ik.

Onze vergunning van dertig dagen begint al aardig op te raken. We gaan naar Luganville op het eiland Espiritu Santo om uit te klaren.

Luganville werd in de Tweede Wereldoorlog uit de grond gestampt voor 100.000 Amerikaanse militairen en is naast Vila nog steeds een belangrijk economisch centrum. Met 5000 inwoners nu, zit het stadje wat ruim in zijn vel. Helaas is er geen beschutte haven en we ankeren 12 km buiten de stad. Op een winderige, zonnige dag trekken we de stoute schoenen aan en wandelen naar het stadje. Onderweg komen we langs Million Dollars Point. Toen de Tweede Wereldoorlog ten einde liep, boden de Amerikanen de Fransen hun materieel aan voor vijf procent van de waarde. De rijke Franse plantagehouders gingen hier niet op in, omdat ze dachten dat het toch wel zou blijven staan. Vervolgens bouwden de Amerikanen een betonnen pier en reden alles zo de oceaan in. Op dat punt staan we nu, Million Dollars Point. De Nivanuatu vinden het nog steeds een geweldige stunt, geloof ik. Er is weinig meer van te zien en toch maakt het wel indruk. Een roestige krukas, omstrengeld door koraal, wordt overspoeld door de branding. Het strand is bezaaid met coca-colascherven. Stukken schroot zitten vastgegroeid op het rif. Langzaam neemt de natuur bezit van wat eens moderne technologie was.

Na een kleine drie uur wandelen verandert de witte koraalweg in een asfaltracebaan. Gebouwtjes druppelen de stad binnen. Sfeerloze winkels, met veel van hetzelfde, staan er troosteloos bij langs de veel te brede weg. Verderop wordt het gelukkig gezelliger. De talloze Chinese winkeltjes zien er een stuk uitnodigender uit. Etalages vol met vooroorlogse thermoskannen en waterketels. Op de toonbank staat een mandje met eitjes. Verse broodjes liggen achter een gaasdeurtje. Een bedrijvige Mr. Wang rekent af. Hij doet een strikje om het doosje met eitjes. Het is geen wonder dat deze winkeltjes het hier zo goed doen.

We lopen alvast langs de douane. Aan de kade ligt een nostalgisch drie-eilandenschip. Een wirwar van kranen en kabels hijsen de bakken met kopra omhoog en storten ze in de eindeloze diepte van het ruim. Zwarte mannen krioelen als miertjes over de kade. In de donkere loods liggen bergen met ranzige kopra te wachten om te worden ingeladen. De mannen snijden de jutezakken een voor een open en gooien de inhoud op de grote berg.

Je krijgt er zo’n nostalgisch gevoel van. Zo’n gevoeldat je hebt als je zakken cacao ziet liggen op de kade in Amsterdam. Tegelijkertijd word ik er ook een beetje triest van. We hebben overal op de eilanden gezien hoe de kokosnoten een voor een worden verzameld, opengebroken en zorgvuldig worden gedroogd in bouwvallige kopradrogers. En nu verdwijnt al die noeste arbeid ergens in een enorm ruim en dan vaart dat straks weg en wat brengt het op? Niks, tenminste bijna niets en dat is toch jammer, vooral als je bedenkt dat de eilanden voor 90 procent afhankelijk zijn van de kopra.

Vanuatu werd 30 juli 1980 onafhankelijk en dat is nu dertien jaar geleden. Omdat we zo weinig mogelijk willen missen van de festiviteiten, hebben we de gok gewaagd en ankeren in een onbeschut hoekje bij de stad.

De openingsceremonie vindt plaats in het parkje aan het water. Een groepje militairen marcheert in verschillende tempo’s over het grasveldje, er klinken drie saluutschoten, het volkslied wordt gezongen, de vlag gaat omhoog en het feest kan beginnen. Veel Nivanuatu zijn speciaal voor deze gelegenheid naar de stad getrokken. De mensen zien er op hun paasbest uit. De Mother Hubbard is veelal in de kast gebleven en de vrouwen zijn wat moderner gekleed. Hun haar is vaak kunstig gevlochten of in een knot, niet zomaar een, maar twee van achteren, één van opzij en drie van voren. Het ziet er allemaal feestelijk uit.

Naast het grasveld zijn standjes gebouwd, waar van alles gebeurt, maar vooral veel en lekker gegeten kan worden. In het midden staat een, naar onze ideeën, levensgevaarlijke draaimolen met veel open tandwielen, die dan wel en dan niet draaien. Maar de kinderen vermaken zich kostelijk en daar gaat het tenslotte om.

Wat we niet gedacht hadden, maar wat toch blijkt te bestaan, is een programmaboekje. Behalve dat de festiviteiten in een nogal ruim tijdsbestek plaatsvinden, staat er nog veel meer in. Vooral veel grappige advertenties in het Bislama, maar ook naar mijn mening onsmakelijke vrome plaatjes van mensen aan de hemelpoort, die niet worden toegelaten. Iemand die gillend in de hel verbrandt en nog meer van die chantagemiddelen, om deze mensen van hun oude tradities af te brengen en te bekeren tot het ‘ware’ geloof.

Het feest duurt drie dagen. Vanwege het onduidelijke tijdsschema is het gewoon zaak de hele dag op het grasveld te gaan zitten en dan maar te wachten op de dingen die komen gaan. Een van de dingen die regelmatig op het programma staan, is ‘tanis’. Nu dachten wij toch wel wat van het Bislama begrepen te hebben en we waren in de heilige veronderstelling dat dit tenniswedstrijden waren. We hadden nog geen tennisracket op het eiland gezien, maar toch. Groot was onze verbazing toen er opeens van alle kanten traditioneel geklede mannen, met beschilderde gezichten en bamboesperen op ons aan kwamen hollen en op ritmisch trommelwerk een geweldige dansshow kwamen opvoeren. ‘Tanis’ zijn dus traditionele dansen. Wij blij natuurlijk. We krijgen een zeer boeiende voorstelling van wel zes verschillende groepen, merendeels afkomstig van de noordelijke Bankseilanden. Het doet ons goed dat er toch nog iets over is van de oorspronkelijke traditie en niet alles is weggevaagd.

Het ziet er heel anders uit dan in Polynesië. De mensen bewegen veelal individueel op een monotoon ritme. Het lijkt of het de bedoeling is dat ze in een soort trance raken, zoiets als ‘house’ bij ons. Meestal lopen ze in kringen rond, vaak tegen elkaar in. Sommige vrouwen dragen palmenrokjes met een bh erboven, anderen een jurk, met wat versiering. De mannen zijn vaak zeer traditioneel gekleed. Maar eigenlijk doet dat er helemaal niet toe. Je ziet gewoon dat deze mensen er helemaal in opgaan. Eén groepje mannen is heel bijzonder. Ze hebben bamboefluiten bij zich, stampen met bamboestokken op de grond en lopen ritmisch op de fluittonen heen en weer. Al met al maakt het grote indruk op ons.

Na het dansen komt ‘plei plei blong pikinini’, spelletjes voor de kinderen. Het is kostelijk om te zien. Op een of andere manier hebben die zwarte kindertjes een bijzondere aantrekkingskracht, vooral als ze gaan zaklopen en touwtrekken. Een groepje kinderen moet proberen, met in hun mond een lepel met een limoen erop, een parkoers af te leggen. Grote lol ook wanneer ze door een organisatiefoutje onderweg de zaklopers tegenkomen en alle limoenen op de grond rollen. De winnaars krijgen een glaasje limonade.

‘s-Avonds is er een blijspel in het park. Elektriciteit is hier nog een luxe en alleen het podium is verlicht. De talloze grappige kapsels in het publiek steken aftegen de lichte achtergrond. Mannen met opgepropte borsten in wapperende Hubbard-jurken hollen gillend over het podium. Wij begrijpen er helemaal niets van, maar we kunnen er wel uit opmaken dat het bijzonder flauw en behoorlijk schuin is. We lachen ook maar mee, al is het alleen maar om de reacties van de mensen.

Het feest gaat nog tot laat door. Op het podium speelt wat muziek en ondertussen wordt er flink gegeten in de kraampjes. Achteraan is een donker hoekje en branden wat zwakke rode lampjes. Daar staan grote pannen met een soeperige vloeistof. Er heerst een beetje een stiekem sfeertje, iedereen fluistert. Dit zijn de kavakraampjes. In plaats van alcohol drinkt men hier kava, een drankje gemaakt van de gestampte wortel van de kavaplant. Je wordt er niet dronken van, maar suf. Dit veraangenaamt het feest aanmerkelijk. De mensen die te veel ophebben, vallen lekker in slaap.

Maandagochtend gaan we uitklaren bij de douane. Weer vullen we hetzelfde formulier in. Aan de muur hangen preutse posters van westerse vrouwen, zoals in de Margriet of de Libelle. Eentje met een kopje thee, eentje in een hooggesloten broekpak tussen de tulpen en eentje in een strapless jurk. Het zal nog wel even duren voordat hier blote meiden hangen, denk ik.

Voor donker varen we tussen de eilanden naar open zee. Vlak voor ons staan enorme brekers. Vreemd, Marcel gaat nog eens kijken op de kaart, maar geen rif te bekennen. Voorzichtig varen we ernaartoe. Het blijkt een stroomrafeling. Het water staat recht overeind. We varen er maar een beetje omheen. Eenmaal uit de luwte pikken we de passaatwind op. Het wordt een heldere nacht. Moeder natuur heeft het licht aan gelaten en de maan schijnt op volle sterkte. Tegen de ochtend zit ik op wacht. De dag kondigt zich aan. De zon rijst als een scherp omlijnde vuurbal achter het bergachtige silhouet van Espiritu Santo omhoog. Het is een schitterend moment. Ik hol naar binnen en pak de fotocamera, klik! Snel vervagen de contouren van het eiland in het scherper wordende zonlicht.