Japan (1)
Gastvrijheid onder de rijzende zon
Netjes opgeschilderde ferry’s varen tussen de maagdelijke betonnen havenwanden in en uit. Zonder hekgolf glijden ze moeiteloos door het water. Op de motor varen we naar binnen. Een glimmend straalvliegtuigje staat klaar om op te stijgen vanaf het vliegveld. De gebouwen lijken smakeloos vierkant en bovenop prijken grote reclameborden. Sommige tekens herkennen we uit China. We draaien de kleine vissershaven in en parkeren de Moonlight Shadow tussen wat jachten en sportvissers. Achter gooien we een anker uit en voor maken we vast aan de kaai. Een eindje verderop ligt een grijs vaartuig afgemeerd. De mannen met blauwe baseballpetten maken ons met gebaren duidelijk dat ze iemand zullen bellen. Inmiddels is het gaan stortregenen en waaien. We trekken ons terug in de kajuit, blij dat we er zijn.
Verschillende soorten uniformen passeren die dag de revue. Ze spreken wat Engels en zonder problemen werken we ons door de paperassenwinkel heen. ‘s-Middags trek ik de stoute schoenen aan. Gewapend met paraplu stap ik in de stromende regen de kaai op. Wauw, mijn adrenalinegehalte stijgt met de minuut. Dit belooft het helemaal te gaan worden. Japan!
Tussen de modderige plassen loop ik over het haventerrein de stad in. Er is geen mens op straat. Koekoek…Koekoek…Pfieieiet…Pfieieiet, klinkt het om me heen in elektronische klanken, tudeludelu…tudeludelu…Het duurt even voordat ik doorheb waar al die geluiden voor zijn, maar het betekent dusdat je mag oversteken. Ik besluit niet op de vogeltjes te wachten en neem het voetgangersviaduct. Ik geloof niet dat ik in een opwindende wijk van de stad beland ben. Teleurgesteld slenter ik door de grijze straten, trachtend mijn paraplu in de gierende wind van de ondergang te redden.
Een beetje ontredderd stap ik een enorme souvenirwinkel binnen. Is dit nu het land van de strakke vormgeving? Gedachteloos bekijk ik de enorme verzameling kitscherige prullaria. De mevrouw achter de toonbank buigt vriendelijk naar me. Een beetje onwennig buig ik terug en schiet snel de winkel weer uit.
Iets wat me altijd mateloos geboeid heeft, zijn etalages van fotografen, het liefst met romantische trouwfoto’s, baby’s en opgeprikte families. Ik bof, want die zijn er volop. Trouwen is hier nog een hele toestand. De prachtige kimono’s zijn bij mij favoriet. Voor het eerst vergaap ik mij aan dit elegante kledingstuk en besef nu pas hoe mooi en gracieus de Japanse vrouw hierin is. De gezichten zijn witgepoederd en het haar is kunstig opgestoken. De mannen kijken strak voor zich uit. Zo mooi als de kimono’s zijn, zo afschuwelijk zijn de westerse jurken, vol met kant, glim en glitter (over smaak valt niet te twisten).
De baby’s zijn hier ook heel leuk. Opvallend is dat de jongetjes in hun blootje zitten, het liefst met het piemeltje pontificaal in beeld. Meisjes zijn gewoon aangekleed. Blijkbaar is het hebben van een stamhoudertje hier nog een groot goed en dat moet getoond worden.
Zonder veel verdere verwachtingen wandel ik terug naar de boot. Ik denk met weemoed terug aan het bruisende China, een groter contrast is bijna niet denkbaar.
De provincie Okinawa ligt 650 km ten zuiden van Kyushu en is de zuidelijkste van Japan. Het vroegere koninkrijk Ryukyu was lang onafhankelijk en stond altijd sterk onder invloed van China, waarmee levendig werd gehandeld. Berucht en beroemd werd het hoofdeiland Okinawa tijdens een van de bloedigste veldslagen van de Tweede Wereldoorlog, waarbij 250.000 Japanners en 13.000 Amerikanen het leven lieten. Vernederd en vol angst zagen de inwoners van Okinawa de toekomst tegemoet, toen op 22 juli 1945 de Amerikaanse vlag werd gehesen. Die zou tot 1972 blijven wapperen. Daarna werden de eilanden definitief teruggegeven aan Japan.
Ook nu nog neemt Okinawa binnen Japan een aparte plaats in en iedereen zal je graag verkondigen dat ‘dit geen Japan is’. Het eten is anders, de mensen zijn anders, de mentaliteit is anders. Helaas zijn wij er te kort om daarover te kunnen oordelen. De eerste dagen in de hoofdstad Naha vliegen voorbij. We hebben een lek in het vooronder en dat moet eerst ‘boven’ water, voordat we iets gaan bekijken. Marcel haalt een deel van de betimmering weg en heeft het snel gevonden. In Hongkong heeft hij de ankerbak kaalgeschrapt en geverfd waardoor er een klein lekje is ontstaan. Intussen was ik bergen nat geworden kleren, die gelukkig snel drogen in de inmiddels doorgebroken zon.
Die avond staat er een jongeman op de kaai. Zijn motorboot ligt een eindje verderop en hij vraagt of we zin hebben in een drankje. Hij stelt zich voor met een naam die we gelijk weer zijn vergeten (net als hij de onze). De boot is heel clean en netjes. We stellen ons voor aan een groepje jongelui en iedereen buigt lachend terug. Op tafel staan allemaal mooie hapjes: rijstbollen gewikkeld in zeewier, viskroketjes en zoetzuur. Ze nodigen ons uit om mee te eten.
Gelukkig zijn we er al aan gewend geraakt om met stokjes te eten, al blijft het soms wat aanmodderen. Het smaakt prima en alles is in kleine stukjes gesneden en makkelijk te verorberen. Een van de jongens spreekt aardig Engels en vraagt wat we in Holland zoal eten. Aardappelen…zegt Marcel vol weemoed, met het vooruitzicht van weer zes maanden rijst. Een van de jongens pakt direct de draagbare telefoon: ‘Moshi, moshi’…en even later staat er een mud aardappelen in de kuip, cadeautje…! We staan helemaal perplex, dat kost hier een fortuin. We zijn een beetje beduusd, maar slaan het toch maar niet af.
Als het net een beetje gezellig begint te worden, komt er vrij abrupt een eind aan het samenzijn. Het weggooibestek wordt in een zak gestopt, alles netjes opgeruimd en in een mum staan we weer buiten. We bedanken uitgebreid en wensen ze een goede nacht.
We hebben niet veel tijd op Okinawa. Over twee weken staat mijn broer Pieter op het vliegveld in Kagoshima, om een maand met ons mee te varen. Iets buiten de stad is het oude kasteel van de Ryukyu-dynastie. Nou ja oud, het kasteel is splinternieuw en geheel herbouwd na de vernietiging in ‘WO2’, de Pacific War zeggen ze hier. De Japanners dachten slim te zijn en hadden hun hoofdkwartier onder het kasteel gemaakt, met de gedachte dat de Amerikanen zo’n cultuurgoed wellicht niet zouden platgooien. Mooi niet dus, het gebouw ging in vlammen op.
Na enig zoeken hebben we de bus gevonden. We vragen de chauffeur in ons beste Japans of hij naar het kasteel gaat. Hij knikt en we stappen in. De bus is niet nieuw, maar alles glimt en blinkt. We passeren drukke winkelstraten en bedaard bestijgt de bus de heuvel boven de stad. Rond het kasteel heerst een toeristische drukte van belang. Tientallen groepen keurige Japanners volgen blindelings de gids, doorgaans een in een strak mantelpak gestoken juffrouw met een uitschuifbaar vlaggetje.
Voor de poort ontstaat een hele file, want elke groep moet uitgebreid op de foto. Het is kostelijk om te zien. Een juffrouw in kimono in het midden en klik…De mannen kijken heel serieus, de vrouwen iets minder.
Nadat we bekomen zijn van de naar ons idee buiten iedere proportie vallende toegangsprijs, wandelen we naar binnen. Het kasteel is veel meer Chinees dan Japans, maar toch krijgen we het sterke gevoel dat er iets ontbreekt. Alsof het nog niet af is. Het is allemaal te mooi, de ziel ontbreekt.
Binnen trekken we onze schoenen uit en een vriendelijke oude heer geeft ons een plastic zakje om ze in te doen. Zo volgt iedereen de pijlen. Wij krijgen sterk de neiging om af en toe een stukje terug te lopen, om nog eens te kijken, maar dat is blijkbaar niet de bedoeling. Al met al zijn we onder de indruk van de precisie waarmee alles tot in het kleinste detail is nagemaakt. Maar ons hart heeft het niet gestolen.
Na een week motorren we de haven van Naha uit. We laveren op langs de heuvelachtige kust. Op veel plaatsen zien we pretparken en hotels. We ankeren voor de nacht achter een eiland aan de westpunt. Het eilandje is met een enorme brug verbonden met het hoofdeiland en dat terwijl er maar een handjevol mensen woont. Blijkbaar geld te veel.
Door de fronten heen kruisen we door de steile zeeën op naar Amami Oshima. Dit prachtige ruige eiland behoort tot de provincie Kagoshima. Rakelings varen we langs prachtige rotsformaties. Het is behoorlijk oppassen geblazen, want sommige rotspuntjes steken maar amper boven water uit. Het weer is prachtig. Het heldere licht maakt alles nog frisser en mooier. Witte vissersscheepjes schieten als speren over het water. Visserij is hier nog heel kleinschalig, vaak man en vrouw in een bootje niet veel groter dan de onze.
Helaas moeten we in Japan in elke haven in- en uitklaren. Bovendien zijn de meeste havens gesloten voor buitenlandse schepen. Deze wet stamt nog uit de tijd dat Japan afgesloten was van de buitenwereld. Voor jachten worden ze wel soepeler, maar soms doen ze nog een beetje moeilijk. Meestal is een kleine smoes al voldoende om de heren tevreden te stellen en het levert voor ons nooit problemen op. Zo ook op Amami.
Voor het eerst wandelen we door een klein Japans stadje. Smalle straatjes met Japanse huisjes, alles dicht op elkaar. Veel potten met vetplanten op straat. Een oud vrouwtje duwt een roestig kinderwagentje voor zich uit waarmee ze boodschappen doet. Als je uit de kinderen bent geef je de kinderwagen maar aan oma.
In een kleine overdekte winkelstraat stap ik een potterie binnen en koop twee theekommetjes voor Pieter.
‘Amerika jin desu ka?’ (bent u Amerikaanse) vraagt het vrouwtje achter de kassa. ‘Iie, Oranda jin des,’ (nee, ik ben Hollandse) zeg ik.
‘Ah soo desu doomo arigato gozaimas,’ (aha, dank u wel) antwoordt ze en buigt.
Met ‘Arigato gozaimashita’ (dank u wel) en ook een buiging neem ik afscheid. Wat leuk eigenlijk dat buigen. Het went heel snel en je kunt er gewoon niet onderuit.
We overnachten in de kleine vissershaven. De tocht naar het noorden wordt vrij onstuimig, ‘s-Nachts moeten we regelmatig uitwijken voor voorbijstuivende ferry’s. We zijn weer in de snelle kapitalistische wereld, waar elke minuut geld kost. Als een spook verdwijnt de snijdende boeg in de donkere nacht. De tijd van een beetje wazig in de donkerte staren is weer voorbij, hier gaat alles bloedjesnel en het is behoorlijk oppassen geblazen. Uitwijken voor een bootje als wij is er niet bij. Japan kent het hoogste aantal ongelukken op het water ter wereld. Dit is vooral te danken aan de duizenden kleine vissers, die vaak alleen varen en zonder radar midden in de scheepvaartroutes vissen, iets wat in Europa ondenkbaar is.
Bij het krieken van de dag zien we het silhouet van Yakushima als een grijze berg aan de horizon. Het eiland is hoog en ruig en bestaat uit één machtige piek. Dichterbij wordt de wind enorm versterkt en in een halve storm kruipen we tegen de sterke stroom door de kolkende zee langs de kust. Aan lij valt de wind in een keer weg en we motorren naar het kleine vissershaventje aan de noordkust. Er is ruimte genoeg en een paar vriendelijke vissers wijzen ons waar we kunnen afmeren. In hun piepkleine vrachtwagentje zijn ze zo weer vertrokken.
We liggen een paar dagen verwaaid. Er is een stormwaarschuwing. In het dorpje is geen mens te zien en je kunt er een kanon afschieten. Een vrouwtje kijkt nieuwsgierig om een hoekje. ‘Konnichi wa,’ zeg ik. Ze zegt niets terug. Tevergeefs ga ik op zoek naar het postkantoor. Ik beklim de betonnen pier. Het haventje is heel goed beschut. Je kunt zien dat de pier vele malen is verhoogd en bovendien versterkt is met golfbestendige betonblokken. Deze eilanden hebben veel van tyfoons te verduren en de zware pier zal wel hard nodig zijn. In de verte zie ik de kust van Kyushu, het zuidelijkste hoofdeiland van Japan. Er zijn weinig landen die voor mij zo gehuld zijn in de nevelen van mystiek, onwetendheid en misverstanden als dit. Ik hoop dat we de komende maanden een klein tipje van de sluier kunnen oplichten.
De volgende ochtend staan we vroeg op. Het weer ziet er weinig belovend uit, maar we gaan toch maar. Donkere luchten pakken zich samen boven de groene hellingen van Yakushima. Een paar vissersbootjes schieten als insecten heen en weer voor de zwarte rotsen. Ze vissen met enorme hengels waarmee ze lijnen achter zich aan slepen.
We blijven het slechte weer net voor en het wordt een snel en aangenaam tochtje. Langzaam ontpopt de kust van Kyushu zich tot een prachtig vulkanisch landschap, groen, fris en ruig.
De stad Kagoshima ligt aan een diepe goed beschutte baai, met in het midden, vlak bij de stad een van de actiefste vulkanen ter wereld, de Sakurajima. Als een verzameling legoblokjes ligt de stad machteloos aan de voeten van deze rokende reus. We ankeren een nachtje langs de vruchtbare glooiende hellingen. Dikke kolkende rookwolken worden onder dreigend gerommel vierentwintig uur per dag de lucht in gespuwd, ‘s-Nachts kun je soms de vlammen uit de krater zien schieten. Wat een idee om hier te gaan wonen! Langzaam taxiet het vliegtuig van Korean Air over het lege terrein naar de slurf. Door de kale aankomsthal van de international terminal wandel ik naar de automatische deuren, waar hij volgens de vriendelijke juffrouwen achter de Bali uit zou moeten komen. De deuren schuiven open. Enkele reizigers druppelen naar buiten. De mensen buigen beleefd naar elkaar. In een flits zie ik hem staan. We zwaaien enthousiast. De deuren gaan weer dicht. De deuren gaan weer open. Daar komt Piet met zijn kar de hal binnenlopen. Beetje kaler, beetje dikker, maar verder geen steek veranderd. We omhelzen elkaar. Wat een heerlijk weerzien na drie jaar. Snel stappen we in de luxe airportshuttle en rijden in een uurtje naar Kagoshima. Ik heb ons karretje meegenomen en zo lopen we door de stad naar de vissershaven, waar de boot ligt afgemeerd.
‘s-Avonds staat Imai San op de stoep. Hij was gisteren ook al geweest en had toen in de gietende regen een stapel foldertjes van de stad gegeven met de mededeling dat hij vanavond terug zou komen. Piet valt dus met zijn neus in de boter en kan gelijk zijn Japans gaan oefenen. Dat is wel nodig ook, want Imai spreekt gebrekkig Engels en ik ben blij dat Piet er is. Enthousiast vertelt Imai met veel handen en voeten wat we allemaal moeten gaan zien hier. Eigenlijk is dat niet eens zoveel, maar wij vinden alles nog leuk.
De eerste dagen wandelen we wat doelloos door de stad. Kagoshima is zo’n beetje het Delfzijl van Japan. Het leven in deze streek is nog erg traditioneel en dat maakt het toch interessant. Veel vrouwen zijn spierwit en dragen altijd een parasol bij zich om toch vooral niet lekker gekleurd te worden. Van de winkelstraten kan ik niet zo erg onder de indruk zijn, maar sommige winkels zijn wel heel leuk.
We stappen een boekwinkel binnen. Piet en ik kunnen er uren snuffelen, ook al kunnen we er geen steek van lezen. Behoorlijk frustrerend vinden we dat. Marcel begrijpt niet waar we ons druk om maken.
Japan kent waarschijnlijk wel het moeilijkste schrift ter wereld en ik zie me dat nog niet zo één, twee, drie leren. De gemiddelde Japanner doet er zeven jaar over en dan nog heeft hij een woordenboek nodig om de krant te lezen. Maar we blijven ons best doen.
Iedere middag staat Imai op de kaai met zijn minibusje, volgepropt met radioapparatuur en afgeladen met antennes. Wanneer je als buitenlander in Japan eenmaal door iemand ‘geadopteerd’ bent, wordt er niet van je verwachtdat je zelf nog enig initiatief ontplooit. Je wacht gewoon af wat er gaat gebeuren. Het zou een belediging zijn als je zelf van alles ging organiseren. Meestal is dat geweldig, soms ook behoorlijk vermoeiend.
We gaan een dagje met Imai op stap. In het koddige busje rijden we de stad uit. De zon staat knallend in de helderblauwe lucht. Het belooft een warme dag te worden. Het landschap is lieflijk. Een kleine vulkaan genaamd de Mini-Fuji ligt aan een romantisch meer. Groene theeplantages volgen als sierlijke lijnen de contouren van de heuvels. De mooie Japanse daken duiken overal op tussen het heldere groen. Ik heb altijd gedacht dat Japan één grote drukke industriestad was, maar niets is minder waar. Het is prachtig en er gaat een enorme rust van uit.
Kamikaze betekent goddelijke wind. Maar voor ons is het woord onomstotelijk verbonden met de beruchte zelfmoordpiloten uit de Tweede Wereldoorlog. Kagoshima was het belangrijkste vertrekpunt van deze ‘oorlogshelden’ en Imai brengt ons naar het museum dat ter nagedachtenis aan hen is opgericht. Alles is in het Japans, maar we krijgen een walkman mee met Engelse tekst.
Verschillende vliegtuigen staan in de ruimte opgesteld. Honderden foto’s hangen langs de wanden. Allemaal jonge jongens. Veel laatste brieven aan moeder liggen in de vitrines. Het geheel zou denk ik een heroïsche uitstraling moeten hebben, maar ik vind het maar een trieste toestand. Meer dan duizend jongens verloren het leven om uiteindelijk een handjevol schepen tot zinken te brengen.
Het museum is afgeladen met scholieren. In een hoekje draait een filmpje. Ik ga op een bankje zitten. Een jonge piloot neemt afscheid. Zijn vliegtuigje stijgt hotsebotsend op. Hij snort door de lucht. Even later boort hij zich in de wand van een Amerikaans oorlogsschip op Okinawa.
Een oudere heer naast mij vraagt hoe we hier zo verzeild zijn geraakt. Ik leg uit dat een vriend ons hier gebracht heeft. ‘Ik denk dat veel mensen in Holland niet zo dol zijn op Japanners’. ‘Nee, dat is waar,’ zeg ik, ‘maar daarom zijn we juist hier. Ik hoop ze thuis te kunnen vertellen dat Japan veranderd is.’
Met een brok in de keel verlaten we het museum. Later zouden we ons nog vaak afvragen waarom Imai ons hiernaartoe had gebracht. Wilde hij ons laten zien hoe heldhaftig de Japanse jeugd toen was, of hoe waanzinnig en doelloos hun opoffering is geweest? We denken eigenlijk het eerste.
Tussen de middag lunchen we in een mie-restaurant. We dalen eerst een stukje af en komen in een soort viskwekerij terecht. Overal stroomt water tussen de rotsachtige paden. We nemen plaats aan een tafeltje. De mie is koud en draait in de rondte in een bak met water in het midden van de tafel. Je tilt met je stokjes een bundeltje mie uit de bak en doopt dit in een mengsel van sojasaus en bieslook en dan maar slurpen. Het is heel lekker en gezellig eten.
Die middag kunnen we voor het eerst genieten van een van de mooiste kunsten van de Japanse cultuur: de Japanse tuin. Vlak bij het museum zijn zeven oude samoeraihuizen. Samoerai waren strijders in dienst van een feodale heerser, de daimio. Hun wapen was het zwaard. Daarnaast waren ze in dit district vaak ook boer.
De oude huizen worden nu nog door gewone burgers bewoond, maar de omheinde tuintjes zijn voor het publiek toegankelijk. Elk tuintje is anders, alles heeft een betekenis en is aan strakke regels gebonden. De kunstig geknipte heggen en kleine pijnboompjes worden minutieus bijgehouden. De mooie stenen lantaarntjes staan tussen mossige rotspartijtjes. Waterstromen worden gesymboliseerd door zand- en grindpaden. Het opvallendste in deze tuintjes is dat ze de contouren van de achterliggende heuvels gebruikt hebben om effecten in de tuin te versterken en het beeld te verruimen. In het begin zie je het niet zo, maar als je even blijft kijken sta je versteld van het effect.
Imai heeft zelf ook een zeilboot en die avond zijn we uitgenodigd om bij de voorzitter van de zeilclub te gaan eten, een tandarts in Kagoshima. Het was een warme dag en we proberen hem uit te leggen dat we ons even willen opfrissen aan boord, maar daar is geen tijd meer voor. Hij parkeert zijn busje ergens in de stad en gaat een gebouw binnen. We blijven achter in de auto.
Even later wenkt hij ons en we nemen de trap naar boven. Tot onze verbazing stappen we een prachtige huiskamer binnen. Een dame met een staartje en een schortje voor, waarschijnlijk een dienstbode, wijst ons dribbelend waar we kunnen douchen.
Geheel opgefrist stappen we even later de kamer binnen. De kamer is heel westers, maar er is ook een traditioneel gedeelte, de trots van de familie: de theeceremoniekamer. De vloer is bedekt met tatami’s, matten van rijststro. Er zijn geen stoelen. Aan de wand hangt een kalligrafie. Daaronder staat een simpel vaasje met één bloem, nog in de knop. Het geheel is van een indrukwekkende schoonheid en de elegante eenvoud staat nogal in contrast met de drukke woonkamer.
De dame met het schortje stelt zich voor als Gunko San en blijkt de vrouw des huizes. Ze dribbelt de hele avond met korte kwieke pasjes heen en weer tussen de keuken en de kamer. Intussen verschijnen er steeds meer heerlijke gerechten op tafel. De tandarts is een overheersende, beetje macho figuur, maar wel gezellig. Zijn Engels is gebrekkig en er komen weer veel handen en voeten aan te pas.
Net als in veel Japanse families hebben ze een vaste huisvriend, die tevens de glazen inschenkt. Het is voor een Japanner namelijk onbeleefd om je eigen glas in te schenken en het staat chique om een inschenker te hebben. Zijn vrouw en dochtertje zijn er ook bij. Het meisje is gekleed in een fleurige kimono. Ze speelt prachtig viool en we krijgen een kleine voorstelling. We geven haar een enthousiast applaus. De tandarts speelt saxofoon en geeft ook een nummertje weg. Het is niet om aan te horen en we zijn iets minder onder de indruk.
Als alle gerechten op tafel staan, komt Gunko ook aan een hoekje van de tafel zitten. Marcel vraagt of ze zelf ook de thee zet voor de theeceremonie. Nog voor ze geantwoord heeft, schiet ze de kamer uit en komt even later in kimono terug. Ze gaat eerst het theewater opwarmen en daarna krijgen we een theeceremonie!
Iedereen die Japan bezoekt, weet dat dit heel bijzonder is en we zijn helemaal opgewonden. Even later mogen we de theeceremoniekamer binnen. Gunko legt ons uit hoe we het gewijde vertrek binnen moeten gaan. Op onze knieën schuifelen we over de knisperende matten naar binnen. Marcel en ik krijgen de belangrijkste plek, vlak bij de gastvrouw. We moeten precies op zestien richeltjes van de rand van de mat op onze knieën gaan zitten. De rest van het gezelschap maakt een kleine buiging naar de kalligrafie bij binnenkomst. Het lijkt een soort schietgebedje. Geboeid volg ik de perfecte, beheerste bewegingen van Gunko, die naast me zit.
Ze strooit het groene poeder in een grote ronde theekom, voegt met een bamboelepel het warme water toe en klopt de thee schuimig met een bamboekwast. Ondertussen droogt ze de lepel kunstig af met een doekje, dat ze met strakke bewegingen weer vouwt volgens het vastomlijnde patroon.
We krijgen eerst een van rijstebloem gemaakt stukje cake, dan biedt ze mij buigend de kom aan. Intussen hoort er geen woord gewisseld te worden en alles vindt in diepe rust en concentratie plaats. Ik buig als dank en pak de kom op, draai de kom een halve slag zodat ik de afbeelding op de kom kan zien, drink de thee en draai de kom terug. Geheel tegen onze natuur moet ik de rand van de kom met mijn vingers afdrogen.
Zo krijgt iedereen een beurt. Gelukkig is dit maar een informele demonstratie, want we voelen ons als drie olifanten in de porseleinkast van de Japanse cultuur. Veel jonge Japanners hebben ook een hekel aan deze theeceremonie. Alles vindt volgens strakke afgebakende regels plaats en zo gaat het in het gewone leven vaak ook. Er is geen enkele ruimte voor een eigen interpretatie. Het lijkt zo simpel, maar veel Japanse vrouwen studeren meer dan tien jaar en zijn dan nog lang niet volleerd.
Wanneer we klaar zijn, laat Gunko San ons haar spulletjes zien. Voor elk seizoen heeft ze een ander doosje voor de groene thee, het ene nog schitterender dan het andere. In elk seizoen zijn er andere bloemen, altijd nog in de knop en in een ander vaasje. ‘Ja,’ zegt ze, ‘teacelemonie, only fö lich people.’ We lachen.
Na een avond die ons nog lang zal heugen, nemen we afscheid in de hal. We geven Gunko een klein molentje uit Holland. Gunko knielt neer op de vloer en buigt nederig naar de grond. De tandarts blijft staan. We voelen ons een beetje bezwaard om een vrouw voor wie we in korte tijd zoveel bewondering hebben gekregen, zo nederig voor ons te zien buigen. Maar dat is de Japanse cultuur en vooral in het traditionele Kyushu leeft die nog sterk. Gelukkig weten we ook dat in veel Japanse huishoudens de vrouw de verantwoordelijkheid heeft voor de financiën, het huishouden en de opleiding van de kinderen regelt. In die zin heeft ze toch veel macht. De verhoudingen liggen hier alleen anders. We weten bijvoorbeeld ook dat de tandarts er verschillende vriendinnen op na houdt. Dat is heel geaccepteerd in Japan. Meestal zijn die vriendinnen een tijdelijke zaak en heeft het echtpaar samen nog een gezellige oude dag. In onze wereld leidt dit vaak tot een echtscheiding, hier niet.
Dat weekend komen ze bij ons aan boord. Gunko ziet er heel anders uit in een charmante nautische outfit. ‘Wat ziet u mooi wit,’ complimenteert ze mij. Zie ik er zo slecht uit, vraag ik me ongerust af. Maar later realiseer ik me dat deze opmerking meer uit beleefdheid was. Ik zie namelijk meer poepbruin dan ‘mooi’ wit. Uit het verloop van het gesprek maken we op dat ze ons ergens mee naartoe willen nemen. We voelen ons een beetje bezwaard en slaan hun voorstel van de hand met de smoes dat we daar al geweest zijn. Uiteindelijk komen we er niet onderuit om met ze te gaan eten. We krijgen de heerlijkste miesoep die ik ooit gegeten heb. Bij de boot nemen we afscheid. Wij staan nederig te buigen. Ze zwaaien vrolijk terug en stappen in de auto. De omgekeerde wereld.
Op advies van Imai kopen we een kaartje voor de Kagoshima City Guide Bus, ‘Sinds 1994’ staat er op het kitscherige voertuig. De stoelen zijn met fluweel bekleed en het interieur bestaat uit plastic nephout en veel glimmend koper. Eigenlijk hebben we al veel met de benenwagen bekeken, maar we rijden wat rondjes door de stad en stappen op een paar plaatsen uit. Er is een oud jezuïtisch kerkje. In 1543 landde Franciscus Xaverius in Kagoshima en bekeerde de daimio van Satsuma, een heel machtig man in die tijd. Ook nu nog zijn Zuid– en West–Kyushu de meest gekerstende delen van Japan. In de Isoteientuinen bezichtigen we de oude villa van de Shimazu-familie, die eeuwen lang over Kagoshima heersten. De tuin is indrukwekkend gelegen met uitzicht op de imposante vulkaan Sakurajima.
De Shimazu’s hielden hier dichtwedstrijden. De dichters zaten langs het waterstroompje dat door de tuin loopt. Een eindje stroomopwaarts werd een kopje sake (rijstewijn) te water gelaten. Het gedicht moest af zijn voordat jouw kopje voorbij kwam drijven en dan mocht de dichter het kopje opdrinken. Naarmate het alcoholpeil steeg, daalde het peil van de gedichten, neem ik aan.
We zijn al meer dan een week in Kagoshima en we willen nog meer van Japan zien, dus gaan we maar weer eens aanstalten maken. We hebben ook wel behoefte aan wat rust. Bijna dagelijks krijgen we geïnteresseerde Japanners aan boord, maar de communicatie is vaak wat problematisch. Soms leiden de gesprekken tot komische woordspelingen. Vaak komt het erop neer dat je op je vraag een antwoord krijgt waaruitje snel kunt opmaken dat ze er niets van begrepen hebben. Zo hadden we een beetje het idee dat Imai zou charteren met zijn boot. Dus vragen we belangstellend: ‘Do you charter with your boat?’ ‘Oh yes,’ antwoordt hij, ‘only singlehanded’…
We organiseren een afscheidsavondje voor hem. Hij heeft ons hier een fantastische tijd bezorgd. We bakken een stapel Hollandse pannenkoeken. Hij droomt er ook van om met zijn boot een lange reis te maken. ‘You, Marcel, when you small boy,’ vraagt hij aan het eind van de avond, ‘you dream going around the world?’
De volgende dag komt hij ons uitzwaaien op de kaai. We zien het figuurtje kleiner worden. Af en toe zwaaien we nog. Hij blijft staan tot we hem niet meer kunnen onderscheiden.
De maand juni pleegt in Japan de regentijd te zijn. Meestal betekent dat zo’n zes weken regen, afgewisseld met heldere opklaringen. Er gaan verhalen dat Japan in dit seizoen het mooist is. Ik moet toegeven dat het zijn charmes heeft, maar het gaat wel snel vervelen. We hoppen in dagtochtjes langs de zuidoostkust van Kyushu. De motor moet het meeste werk doen. We glijden langs wazige Japanse kusten zoals je die op oude prenten ziet. Alleen de kalligrafie ontbreekt.
We overnachten in druipende vissersdorpjes. Dicht opeengepakte huisjes staan tegen de heuvel opgebouwd, water sijpelt overal. In de kleinste hoekjes ontspruiten kleine varentjes. De vissershaventjes zijn rommelig. Veel troep op de kant, veel bedrijvigheid. Visbootjes varen af en aan.
De volgende morgen varen we in de miezel naar Koshiki Shima, een eilandengroep voor de kust. De miezel gaat weldra over in een flinke regen en eer we het kleine haventje binnenlopen komt het met bakken uit de hemel. We liggen een paar dagen verregend achter de hoge kaai.
Koshiki Shima ligt in een tyfoonbaan en hoge heggen en muren omringen de traditionele houten huisjes, die weg lijken te duiken in hun schulp. De daken zijn zwaar met stevige, dikke, zwarte, glimmende dakpannen. De mensen zeggen ons vriendelijk goedendag. In de schaarse opklaringen ziet alles er schoongewassen uit. Bij de school worden we omringd door koddige kindertjes. Ze dragen uniformen met een petje en op hun rug een flinke tas. Een beetje verlegen en giebelend kijken ze ons aan.
‘Gaijin desu,’ (het zijn buitenlanders) fluisteren ze opgewonden.
Een brutaal jongetje neemt het woord.
‘Amerikajin desu ka?’ (zijn jullie Amerikanen?).
‘Orandajin desu,’ (we komen uit Holland).
‘Oshiete anata no namae?’ (hoe heet je?).
‘Watashi no namae wa, Pieter desu,’ zegt Piet.
We stellen ons alledrie voor. Ze zijn er stil van. We nemen afscheid en wandelen weer verder. Het hele gezelschap holt schreeuwend en giebelend achter ons aan. Zodra we omkijken valt er een stilte en kruipen ze verlegen weg. Ze blijven ons achtervolgen tot aan het eind van het schoolterrein. Blijkbaar mogen ze niet verder en een beetje teleurgesteld druipen ze &f.
‘Sayoonara!’ roepen we ze na, ‘sayoonara!’
Achter het dorp zijn groene rijstvelden. De plantjes zijn nog jong en het groen is intens. Ik moet opeens denken aan de frisse groene weiden rond de oude boerderij van mijn oma in Zeeland. ‘Het lijkt wel iets op de Kokerheuleweg,’ zeg ik tegen Piet. Misschien komt het door de grijze luchten, de sijpelende regen, de slootjes die het landschap doorsnijden. Zomer in Zeeland, zomer in Japan, het heeft wel iets van elkaar weg.
Op een redelijke dag hoppen we naar het noordelijkste eiland, waar ook het hoofddorpje is. Sommige eilanden zijn door enorme bruggen met elkaar verbonden en dat voor zo’n handjevol mensen. We blijven ons verbazen. Mogelijk willen ze dit gebied ontsluiten voor het toerisme. Bij ons zou zoiets minstens tot een parlementaire enquête leiden. Hier maakt niemand zich er druk over. Betonnen bruggen, havens als bunkers om de paar mijl, snelwegen die dwars door de bergen heen snijden op piepkleine eilandjes.
Ik denk dat het allemaal veel met het politieke systeem te maken heeft, want erg economisch haalbaar ziet het er niet uit. Japan zou een van de meest corrupte landen ter wereld zijn. Wij hebben daar geen last van en het meeste speelt zich op hoog niveau af. Zo van, als uw viscoöperatie op mij stemt, krijgt u een nog hogere dam en een brug naar die rots daar, of het nu rendabel is of niet. Ik begin me steeds meer af te vragen hoe Japan de tweede economische macht ter wereld heeft kunnen worden. De mensen werken lang, maar de arbeidsproductiviteit ligt lager dan in het westen. Ze nemen nauwelijks vakantie, niet omdat ze dat niet hebben, maar omdat als ze terugkomen de kans groot is dat hun bureau naar de kelder is verhuisd. Als we jou een paar weken kunnen missen, hebben we je blijkbaar niet nodig, is de gedachte. Dus durft er niemand langer dan een paar dagen weg te blijven.
Het welvaartsniveau ligt in deze streek zeker niet hoger dan bij ons. Ondanks dat Japan op het gebied van elektronica de absolute wereldleider genoemd mag worden, hebben de mensen zelf weinig van die luxe in huis. Het hebben van een computer is hier nog een uitzondering. Daarentegen lijkt de overheid te bulken van het geld. De infrastructuur is onovertroffen en naar het kleinste eilandje zoeft minstens een keer per dag een flitsende pont. Het is een lust om ze te zien gaan. Zonder enige weerstand doorklieven ze de golven. Als ze ergens schepen kunnen ontwerpen dan is het hier.
Die avond lopen we Kamikoshiki binnen. We kijken even rond waar we de boot kwijt kunnen en besluiten het binnenhaventje in te varen. Tussen de Japanse tekens staat met grote letters 15m. Blijkbaar mogen hier alleen boten tot vijftien meter naar binnen en we tuffen tussen de betonnen muren door. Als we even later omkijken, schrikken we ons wild. Er hangt een elektriciteitskabel te bungelen boven de haveningang. O jee, dat was natuurlijk die vijftien meter en onze mast is vijftien meter hoog. Tegen de bebouwing op de achtergrond hadden we dat ding helemaal gemist. Wat een mazzel. Snel varen we de haven weer uit. Straks stijgt het water en dan komen we hier niet meer weg. In de buitenhaven is genoeg plaats.
We springen de kant op en gaan het dorpje verkennen. Bij de ferrylanding staat een groot bord met een kaart van het dorp. Een opgewonden vrouwtje met een schortje komt aangerend. ‘Eigo ga hanashimasu ka?’ (spreekt u Engels?) vragen we. ‘Oh, yes’ en verder komt ze niet. Ze probeert ons duidelijk te maken dat we haar moeten volgen en wenkt ons in die richting. Ze lijkt als de dood dat we geen interesse hebben en vol verwachting lopen we achter haar aan.
Even later zitten we met haar man Morio San achter een kopje koffie met een plakje cake in zijn rommelige winkeltje. Opgewonden dribbelt de vrouw op en neer. Hij spreekt ook weinig Engels, maar we komen een eind. Hij is enthousiast radioamateur en werkt veel per satelliet. Zijn apparatuur staat midden in zijn winkeltje. Hij handelt in televisies, radio’s en rijstkokers. Ze vragen hoe lang we blijven. We waren van plan om morgenochtend weer weg te gaan, maar we geloven dat we dat deze mensen niet aan kunnen doen en besluiten er maar een paar dagen aan vast te plakken.
‘s-Avonds drinken we wat bij hen thuis. We zitten gezellig aan de lage tafel op de tatami. Pieter speelt op de gitaar van hun zoon. Ze vinden het prachtig. De vrouw is helemaal door het dolle heen en roept alsmaar: ‘Hoeh!’
Even later stappen we in de auto. We gaan naar een karaoke-bar. Ik had daar nog nooit van gehoord, maar dat schijnt tegenwoordig overal te kunnen. Zo’n ‘bar’ bestaat uit verschillende kamers, een soort studiootjes met een zithoek en een podium. Je zingt dan met bekende melodietjes mee en voor je neus zie je op een scherm de tekst voorbijkomen. Om je stem wat volume te geven zit er een behoorlijke echo achter. Het is een echt Japanse uitvinding en is geboren uit het feit dat de kleine, gehorige huisjes dicht op elkaar staan. Hier kun je je ongestoord uitleven zonder een ander tot last te zijn. We hebben een kostelijke avond. Pieter maakt het nog gezelliger met zijn gitaar en zijn liedjes. We lachen veel. Waar zijn eigenlijk die mystieke, gesloten Japanners van de verhalen? Wij zijn ze nog niet tegengekomen. Het zijn gewoon heel gezellige openhartige mensen. Het is ons al zo vaak opgevallen dat mensen individueel zo weinig verschillen over de wereld. Het is de groepscultuur die het verschil zo groot maakt.
De volgende dag rijdt Morio ons rond over het eiland, een mooi, ruig landschap met diepe inhammen en prachtige vergezichten. Bij ons vertrek worden we weer overladen met cadeaus: fruit, T–shirtje, een lunchpakket voor de dag. Het kan gewoon niet op. Wat een lieve mensen en wat een land!
Over de spiegelende zee varen we weer naar de kust van Kyushu. We zwerven in de regenfronten een paar dagen tussen de Amakusa-eilanden door. Tientallen vissers omringen ons. In de verte zien we twee zeilende vaartuigen, zeker een of ander folkloristisch gebeuren, en we zeilen ernaartoe. Het blijkt een eeuwenoude vorm van visserij. Redelijk moderne vissersscheepjes laten zich, behangen met zeilen, dwarsuit wegdrijven, terwijl ze een net voortslepen. Het wordt nog steeds op commerciële basis gedaan.
Als je door dit land trekt, valt het iedere keer weer op hoe primitief het in veel opzichten nog is. Landbouw en visserij zijn hier heel kleinschalig en ook hevig gesubsidieerd. Maar ja, in Holland is tien procent van de beroepsbevolking werkloos, dat kennen ze hier niet. We hebben ons laten vertellen dat Japanse bedrijven bij een bepaald winstpercentage verplicht zijn een bepaald aantal mensen in dienst te hebben. Als de weg is opgebroken, staan er soms wel vijf mensen met vlaggen te zwaaien om het verkeer te regelen. Bij ons staat er een knipperlicht en een paar borden en die mensen zitten thuis.
In het hoofdstadje Hondo worden we rondgereden door een vriendelijke Engelse lerares, ‘s-Avonds komen er wat mannen van het plaatselijke jachtclubje aan boord. Ze vragen of we naar het clubhuis willen komen, een piepklein puntig houten gebouwtje aan de haven, voor een gezellig samenzijn.
Zoiets plegen ze een ‘dlinking palty’ (drinking party) te noemen. We praten en zingen tot diep in de nacht. Ik denk niet dat ‘Ketelbinkie’ en het ‘Wilhelmus’ hier ooit eerder geklonken hebben.
Voor we Nagasaki aanlopen, overnachten we in een klein dorpje. We hadden misschien beter niet kunnen zeggen waar we naartoe gingen, want we worden weer opgevangen door iemand van de plaatselijke vvv. Hij spreekt geen woord Engels en ons improvisatievermogen raakt een beetje aan z’n eind. Hij rijdt ons een eindje rond en we zijn eigenlijk wel blij als hij weer weg is.
In de mooie nacht wandelen we door het dorp, blij dat we even alleen zijn en niet gezien worden. Het begrip privacy en ‘alleen zijn’ kent een Japanner niet zo. Soms is het ook zo heerlijk om even weg te dromen op de trappen van een Shinto Shrine, waar je de geesten van de goden om je heen voelt zweven en het maanlicht de mooie daklijnen belicht.
Op 9 augustus 1945 viel de tweede atoombom uit de geschiedenis op de Japanse stad Nagasaki. Een afgrijselijk drama dat Japan definitief op de knieën bracht. Of deze bom samen met die op Hiroshima de beste oplossing was voor de niet te stuiten Japanse agressie in de Pacific, zullen we nooit weten. Hoe wreed en onmenselijk, het was een oplossing.
Wij hadden ons Nagasaki voorgesteld als een grijze, troosteloze stad, maar de werkelijkheid is anders. Het is een heerlijke stad met een interessant historisch centrum. Doordat er nogal wat wolken waren en het zicht daardoor belemmerd werd, viel de bom buiten het centrum en de eeuwenoude binnenstad is ongeschonden gebleven. We slenteren dagen door de mondaine winkelstraten, vergapen ons aan mooie kimonowinkels en watertanden op de hapjesafdeling van de luxe warenhuizen. Bijna niets is zo mooi en perfect als Japans eten, bewerkt tot kleine sushi-hapjes, rijstbollen en cakejes. Een Hollands boterkoekje is gewoon een homp vergeleken bij de Japanse zoetjes, alles prachtig verpakt. Helaas zijn de prijzen voor ons niet op te brengen. Op een of andere manier hebben we daar niet zoveel moeite mee. Het ziet er allemaal zo mooi en perfect uit, dat we het nauwelijks met eten associëren.
Daarnaast hebben ze de gewoonte borden met eten en hapjes nagemaakt in plastic tentoon te stellen. Zo kun je voor elk restaurant een vitrine zien waarin het hele menu in nep-eten te zien is. Hoewel het bijna niet van echt is te onderscheiden, krijg ik er toch niet zo’n honger van. Het is meer een kijk-festijn.
Wij hebben ons dat nooit zo gerealiseerd, maar de Hollanders hebben een heel grote rol gespeeld in de geschiedenis van Nagasaki. Nadat de Japanners de Portugezen eruit hadden geknikkerd, kregen de Nederlanders een handelsmonopolie met Japan, dat vele jaren stand zou houden. Al die tijd waren de Hollanders de enigen die erin mochten. Nou lijkt dat meer dan het is, want ze zaten geheel afgeschermd op een klein eilandje in de haven van Nagasaki en mochten er niet af. Slechts een keer per jaar reisde er een delegatie naar de Shogun in Edo (nu Tokyo). De boeken die daarover geschreven zijn, waren de eerste beschrijvingen van Japan, gezien door de ogen van een westerling en ze zijn nog steeds van grote historische waarde.
Dejima, het eilandje waar de Hollanders zaten, is nu geheel opgeslokt door de stad, die al vele malen is uitgebreid. Van de oorspronkelijke gebouwtjes is niets meer over, maar er is een Madurodam-achtige replica. In het parkje staat een doorgeschoten struik, die nog geplant is door Beatrix. In het houten museum zien we oude prenten van de Hollanders (gezien door de ogen van de Japanners), meestal achteroverleunend in hun plompe stoelen aan een grote tafel. Iemand schenkt zijn eigen glas in. Er staat een groot speenvarken op tafel. Een van de mannen steekt een enorme vork in het varken en snijdt er een homp af. Niet zo verwonderlijk dat de verfijnde Japanners ons maar barbaren vonden.
We pakken de tram naar het vredespark, de plaats waar vijftig jaar geleden de bom viel. Het museum wordt verbouwd en alleen de onderste verdieping is te bezichtigen en dat is ruim voldoende om duidelijk te maken hoe vreselijk het allemaal is geweest. In het park staat een groot gedenkteken. Van het beeld zelf zijn we niet zo onder de indruk. We vinden het net een man die het verkeer staat te regelen. Toch een vreemd idee dat hier vijftig jaar geleden zo’n tragedie plaatsvond in wat nu gewoon een nietszeggende buitenwijk van Nagasaki is.
De laatste twee dagen van Piets verblijf bij ons komt zijn vrouw Rini ons opzoeken. Daarna gaan ze samen nog tien dagen naar Kyoto en Tokyo. Piet gaat haar afhalen op het vliegveld in Fukuoka. We brengen nog een paar gezellige dagen door en bekijken wat tempels in het historische deel van de stad. We hebben een heerlijke tijd gehad met zijn drietjes. Hoewel Marcel weleens moeite had met onze flauwe ‘Adriaans’ humor, hebben we geweldig veel lol gehad.
Het valt niet mee om weer afscheid te nemen. Met een brok in de keel zie ik de hogesnelheidstrein, de shinkansin, het perron afrijden. Dag Piet, dag Rien, tot over twee jaar!