36
'Ik heb het gevoel,' zei Pelorat, 'dat het vrij laat in de middag is, maar de zon staat zo hoog dat het vroeger in de middag moet zijn.'
'Ik vermoed dat dat gevoel van jou voortkomt uit de oranje gloed van de zon,' zei Trevize die het rustige panorama bekeek. 'Die doet jou aan een zonsondergang denken. Als we hier tegen zonsondergang nog steeds zijn en de wolkenformaties doen wat ze moeten doen, dan zullen we een dieper rood zien dan we gewend zijn. Ik weet niet of je het mooi dan wel deprimerend zult vinden. Wat dat betreft was het op Comporellen veel en veel erger, maar daar hebben we praktisch de hele tijd binnen gezeten.'
Hij draaide zich langzaam om en bekeek de hele omgeving. Behalve de bijna onmerkbare afwijking van het zonlicht, had deze planeet een aparte geur, wat muf, maar verre van onaangenaam.
De bomen waren van gemiddelde hoogte en zagen er scheefgetrokken uit met hun knoestige stammen en takken, of dit nu door een constante wind kwam of iets vreemds aan de kleur van de grond, kon hij niet zien. Gaven die bomen het landschap een ietwat dreigend uiterlijk of was het iets anders, minder materieel?
Blits zei: 'Wat ben je van plan te doen, Trevize? We zijn toch zeker niet dat hele eind gekomen om het uitzicht te bewonderen?'
Trevize zei: 'Maar dat zou niet eens zo gek zijn. Zeg Janov, jongen, geniet eens wat meer van deze planeet. Er zijn overal ruïnes en jij bent de enige die die dingen juist kan beoordelen. Ik neem aan dat jij die oude geschriften kunt lezen, ik kan het in elk geval niet. En ik veronderstel, Blits, dat je met hem mee wilt gaan om hem te beschermen. Ik blijf hier om het zaakje te bewaken.'
'Te bewaken? Tegen wat? Primitievelingen met stenen en knotsen?'
'Wie weet.' En toen verdween het glimlachje dat al die tijd om zijn lippen had gespeeld en hij zei: 'Om je de waarheid te zeggen, Blits, ik heb een raar voorgevoel, maar ik kan niet zeggen waarom.'
Pelorat zei: 'Kom mee, Blits, ik heb mijn hele leven lang thuis oude verhaaltjes verzameld, maar ik heb nog nooit mijn handen op oeroude documenten kunnen leggen. Stel je eens voor dat wij iets vinden dat...'
Trevize zag hen weggaan. Pelorats stem werd zwakker toen hij opgewonden naar de ruïnes liep en Blits trippelde met hem mee.
Trevize luisterde afwezig en begon toen weer de omgeving te bestuderen. Wat kon hier zijn dat zijn angst had opgewekt?
Hij had nog nooit een wereld zonder menselijke bewoning betreden, maar hij had er vele vanuit de ruimte gezien. Doorgaans waren dat kleine planeten, niet zo groot dat ze lucht en water konden vasthouden maar heel geschikt als oriëntatieboeien tijdens manoeuvres van de ruimtevloot (hij had geen oorlog meegemaakt; al een eeuw voor zijn geboorte had er geen oorlog meer plaatsgevonden, maar de manoeuvres gingen evenzogoed door) en ook werden die planeten gebruikt in gesimuleerde alarmoefeningen. Hij had vaak rond die werelden gevlogen en was er zelfs een paar keer op geland, maar hij had bij die gelegenheden nooit reden gezien om van boord te gaan.
En stond hij nu echt op een verlaten planeet? Zou hij datzelfde gevoeld hebben als op een van die talloze, kleine, atmosfeerloze planeetjes uit zijn studententijd?
Hij schudde zijn hoofd. Toen had hij nergens last van gehad, dat wist hij zeker. Hij had toen natuurlijk een ruimtepak gedragen, zo was hij ontelbare malen buiten zijn schip in de ruimte geweest. Die situatie was hem bekend. Contact met een groot uitgevallen rots in de ruimte wekte geen vervreemding bij hem op.
Maar nu? Hij had natuurlijk geen ruimtepak aan.
Hij stond op een bewoonbare wereld die even aangenaam aanvoelde als Terminus en heel wat aangenamer dan Comporellen. Hij voelde de wind tegen zijn wangen, de warmte van de zon op zijn rug, het geruis van bomen en struiken. Alles was hem bekend, behalve dan dat hier geen menselijke wezens waren, althans, niet meer.
Wat was het dan? Wat maakte deze wereld zo griezelig? Kwam dat omdat het hier niet louter een onbewoonde planeet betrof, maar een die verlaten was?
Hij was nooit eerder op een verlaten wereld geweest, had nooit eerder van een verlaten wereld gehoord; had zelfs nooit gedacht dat een wereld verlaten kon zijn! Alle werelden die hij tot dusverre had gekend, waren bewoond gebleven toen de mens zich daar eenmaal gevestigd had.
Hij keek omhoog naar de hemel. Alleen de mens was hier weggetrokken. Soms zag hij een vogel door de lucht vliegen die hem op de een of andere manier natuurlijker voorkwam dan de leigrijze hemel tussen de oranje-getinte mooi-weer wolken. (Trevize wist zeker dat hij na enkele dagen al aan die rare kleur gewend zou zijn en dan zouden hemel en wolken hem niet zo vreemd meer voorkomen.)
Hij hoorde vogelgezang uit de bomen en de zachtere geluiden van insecten. Blits had het eerder over vlinders gehad en hier waren ze dan; verrassend veel en uiterst bont gekleurd. Ook zag hij her en der bewegingen in het hoge gras om de bomen, maar waardoor die veroorzaakt werden kon hij niet zien.
Hij was niet bang door de onmiskenbare tekenen van leven om hem heen. Zoals Blits al gezegd had waren er van meet af aan geen gevaarlijke dieren gezet op werelden die door mensen werden gevormd. De sprookjesverhalen uit zijn jeugd en de fantasietjes over heldendaden in zijn tienertijd speelden zich onveranderlijk op een legendarische planeet af die ontleend moest zijn aan de vage mythen over Aarde. Het holoscherm van het hyperdrama was met monsters vergeven: leeuwen, eenhoorns, draken, walvissen, brontosaurussen, beren. Er waren tientallen monsters waarvan hij niet eens de naam wist; sommige daarvan leefden uitsluitend in de legenden, misschien wel allemaal. Er waren kleinere dieren die beten en staken, er waren zelfs planten die je beter niet aan kon raken, maar alleen in fictie. Hij had eens gehoord dat primitieve bijen konden steken, maar echte bijen waren natuurlijk in geen enkel opzicht gevaarlijk.
Langzaam liep hij naar rechts om de rand van de heuvel heen. Het gras was lang en soepel, maar groeide slechts in kleine cirkels. Hij liep om de bomen heen die eveneens tot een groepje waren gerangschikt.
Toen geeuwde hij. Het was duidelijk, hier was niets opwindends aan de hand en hij vroeg zich af of hij niet naar zijn schip zou teruggaan voor een dutje. Nee, dat was ondenkbaar. Hij had de wacht. Als hij nu eens ging exerceren: links rechts links rechts verander de pas Marssss. En rechtsomkeert, arassss! Gecompliceerde manoeuvres met een paradeëlektro-staaf. (Dat was een wapen dat geen krijger in drie eeuwen had gebruikt, maar bij het exerceren was het ding absoluut essentieel om een reden die niemand kon verstrekken.)
Hij moest om de herinnering grinniken en vroeg zich toen af of hij zich bij Blits en Pelorat in de ruïnes zou voegen. Maar waarom? Daar kon hij toch niets nuttigs doen.
Maar als hij nu iets zag dat Pelorat over het hoofd zou zien? Nou ja, tijd genoeg daarvoor als Pelorat terug was. En als er iets te ontdekken was, nou, dan mocht Pelorat dat doen.
Maar als die twee eens in moeilijkheden waren? Idioot! Wat zouden die moeilijkheden kunnen zijn?
En als er moeilijkheden waren, zouden ze hem zeker roepen. Hij bleef staan om te luisteren. Hij hoorde niets.
En toen kwam die onweerstaanbare herinnering aan het wachtlopen van toen weer op en hij begon te marcheren, een denkbeeldige elektro-staaf over de schouder, staaf af! Staaf voor! Draaien. Schouder staaf! Staaf over! Hij maakte perfect pas op de plaats, keerde zich om en keek naar zijn schip.
En toen hij dat deed, versteende hij, en niet zogenaamd als bij het exerceren.
Hij was niet alleen.
Tot op dit ogenblik had hij op deze planeet alleen maar planten, insecten en een enkele vogel gezien. Hij had niets zien of horen naderen, maar nu stond er tussen hem en het schip een dier.
Hij was zo verbouwereerd dat hij even de situatie niet kon inschatten. Pas na geruime tijd drong het tot hem door wat hij zag.
Het was maar een hond.
Trevize was niet op honden gesteld. Hij had nooit een hond gehad en kreeg ook geen warme gevoelens als hij er een tegenkwam. Ook deze keer kreeg hij niet die drang. Hij bedacht alleen wat korzelig dat er geen planeet was waar deze wezens niet door een mens vergezeld werden. Er waren ontelbare soorten honden en Trevize had lang vermoeid de indruk gekoesterd dat elke wereld zijn typische varianten had. Maar al deze varianten hadden dit gemeen: of ze nu voor genoegen werden gehouden, voor de show, of voor nuttig werk, ze waren allemaal zo gekweekt dat ze op de mens gesteld waren en hem vertrouwden.
Dit waren een liefde en vertrouwen die Trevize nooit zo gewaardeerd had. Hij had eens met een vrouw samengeleefd die een hond bezat. De hond, die door Trevize ter wille van de vrouw getolereerd werd, was hem innig gaan liefhebben en volgde hem overal. Hij leunde tegen hem als hij lekker lag (zeker vijfentwintig kilo), bedekte hem met kwijl en haar op de meest onverwachte momenten en bleef gehurkt buiten de slaapkamerdeur janken als hij en de vrouw met seks bezig waren.
Uit die ervaring had Trevize de rotsvaste overtuiging overgehouden dat om een of andere reden die alleen een hondenbrein bekend was en vanwege diens vermogen om geuren te analyseren, hij een onderwerp van constante aanbidding voor alle honden was.
En toen dus die eerste verbazing voorbij was, bekeek hij zonder bezorgdheid de hond. Het was een grote hond, mager en pezig en hij had krachtige poten. Hij keek Trevize aan met een blik die bepaald niet aanbiddend genoemd mocht worden. Zijn bek stond open en dit kon voor een welkom hetende grijns worden aangezien, maar de tanden waren ongerieflijk groot en vervaarlijk en Trevize constateerde dat hij zich prettiger zou voelen als die hond uit zijn gezichtsveld verdween.
Toen kwam het bij hem op dat die hond nooit een mens gezien had en talloze generaties voor hem evenmin. De hond was misschien even verbaasd bij het zien van een mens als Trevize was geweest toen hij de hond zag. Maar Trevize had terstond gezien dat het om een hond ging. De hond had dat voordeel niet. Hij was nog steeds verbaasd en wie weet bang.
Het was stellig niet verstandig om zo'n groot beest ongerust te laten. Toen Trevize die tanden zag, vond hij het raadzaam om terstond vriendschappelijke banden aan te knopen.
Uiterst behoedzaam naderde hij de hond (zonder natuurlijk plotselinge bewegingen te maken). Hij stak zijn hand uit, gereed om besnoven te worden en hij maakte zachte, sussende geluidjes, voornamelijk bestaande uit kreetjes als 'lief hondje, braaf is hij, o wat braaf waar hij zich dood voor geneerde.
De hond deinsde enkele stappen terug met de ogen op Trevize gericht, alsof hij het niet vertrouwde, en toen krulde zijn bovenlip zich grommend op en uit de bek kwam een schurende grauw. Hoewel Trevize dit een hond nooit eerder had zien doen, kon hij deze daad uitsluitend als een bedreiging interpreteren.
Daarom bleef hij stokstijf staan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging en zijn hoofd draaide zich langzaam om. Twee andere honden liepen op hem af. Ze zagen er even dodelijk uit als de eerste.
Dodelijk? Dat bijvoeglijk naamwoord kwam nu pas bij hem op en de akelige vooruitzichten waren onmiskenbaar.
Zijn hart begon te bonken. De weg naar het schip was geblokkeerd. Hij kon er niet vandoor gaan, want die lange hondenpoten zouden hem binnen enkele meters ingehaald hebben. Als hij bleef staan waar hij was en zijn straalpistool gebruikte kon hij er wel een doden, maar dan kregen die andere hem gegarandeerd te pakken. Vanuit de verte hoorde hij andere honden naderen. Konden ze op de een of andere manier met elkaar communiceren? Joegen ze soms in meutes?
Langzaam draaide hij zich naar links, een richting vanwaar nog geen honden kwamen ... nog niet. Langzaam, langzaam.
De honden liepen met hem mee. Hij wist zeker dat het enige wat hem nu nog in leven hield het feit was dat de honden nooit zoiets als hij geroken en gezien hadden. Ze hadden nog geen reactie ontwikkeld.
Maar als hij er vandoor ging, dan deed hij iets wat hun zeker bekend was. Ze zouden best weten wat ze moesten doen als iemand van Trevizes formaat vrees toonde en op de vlucht sloeg. Dan zouden ze ook gaan rennen.
Trevize schoof naar een boom. Hij had het vurige verlangen omhoog te klimmen daar waar de honden hem niet volgen konden. Ze liepen met hem mee, zacht grommend, steeds dichterbij. Alledrie keken ze hem nu strak aan. Nog twee honden voegden zich bij hen en in de verte kwamen er nog meer. Hij kon niet te lang meer wachten, maar hij mocht er ook niet te snel vandoor gaan. Beide reacties waren fataal.
Nu!
Hij verbeterde zijn persoonlijk record, maar zelfs nu was het bijna te laat. Hij voelde kaken op een hiel klappen en een seconde werd hij vastgehouden, maar toen gleden de tanden af op het sterke ceramoïde.
Hij was niet goed in klimmen. Hij had sinds zijn tiende jaar niet geklommen en toen, herinnerde hij zich, had hij er ook niet veel van gemaakt. Maar de stam was hier niet helemaal loodrecht en de bast was vol knoesten en uitstulpingen waaraan hij zich vast kon houden. Bovendien werd hij door nood gedreven en men kan opmerkelijke dingen als de nood aan de man komt.
En daar zat Trevize gehurkt, tien meter boven de grond. Hij was er zich niet meteen van bewust dat hij een hand had geschuurd en dat hij bloedde. Onder aan de boom zaten nu vijf honden. Ze staarden omhoog met hun tong uit de bek en keken geduldig en vol verwachting.
Wat nu?