Een weg tussen twee tandartsen

Het was al na middernacht en het was donker op de Middenweg. En het stonk. Het stonk altijd bij de havens: naar brak water, rotte vis, teer, zweet en paardenmest. Over een paar uur zou het hier druk en lawaaiig zijn. Schreeuwende handelaars, arbeiders vloekend onder hun last, kooplieden die zich heen en weer haastten, honderd karren en wagens rommelend over de vuile plaveistenen. Er zou een eindeloze getijdenstroom aan mensen zijn, drommend vanaf de schepen en over straat, mensen uit alle delen van de wereld, geschreeuw in alle talen onder de zon. Maar 's nachts was het stil. Stil en verlaten. Stil als het graf, en met een viezere stank.

‘Het is hierdoor,’ zei Severard, die naar de beschaduwde ingang van een smalle steeg tussen twee hoge pakhuizen liep.

‘Was hij erg lastig?’ vroeg Glokta terwijl hij gepijnigd achter de practicus aan strompelde.

‘Viel wel mee.’ Severard wapperde met zijn masker om er wat lucht onder te laten komen. Zal wel klam worden daaronder, met al dat ademen en zweten. Geen wonder dat practici vaak chagrijnig zijn. ‘Hij was een beetje lastig voor Ruis’ matras, heeft dat ding helemaal aan stukken gehakt. Toen sloeg Vorst hem op zijn kop. Grappig. Als die jongen iemand op z'n kop slaat, is hij helemaal niet meer lastig.’

‘En Ruis?’

‘Die leeft nog.’ Het licht van Severards lamp scheen over een stapel verrot afval. Glokta hoorde ratten piepen en in de duisternis wegvluchten.

‘Jij kent ook alle goeie buurten, hè, Severard?’

‘Daar betaalt u me voor, inquisiteur.’ Zijn vuile zwarte laarzen zonken achteloos slurpend in de stinkende blubber. Glokta hinkte er voorzichtig omheen en hield met zijn vrije hand de zoom van zijn mantel omhoog. ‘Ik ben hier in de buurt opgegroeid,’ vervolgde de practicus. ‘Ze stellen hier geen vragen.’

‘Behalve wij, dan.’ Wij hebben altijd vragen.

‘Tuurlijk.’ Severard giechelde gedempt. ‘Wij zijn de Inquisitie.’ Zijn lamp bescheen een gedeukt ijzeren hek en een hoge muur met roestige punten erop. ‘Hier is het.’ Inderdaad, en wat een veelbelovend adres is dit. De poort werd duidelijk niet vaak gebruikt, want de roestbruine scharnieren krijsten protesterend toen de practicus de poort openduwde. Glokta stapte onhandig over een plas in een karrenspoor op de grond en vloekte toen zijn mantel door het vuile water sleepte.

De scharnieren krijsten nog een keer toen Severard met een van inspanning gefronst voorhoofd de zware poort weer dichtworstelde. Toen tilde hij de kap van zijn lantaarn op die een brede siertuin vol puin, onkruid en versplinterd hout verlichtte.

‘Daar zijn we dan,’ zei Severard.

Ooit moest het in zekere zin een prachtig gebouw zijn geweest. Hoeveel zullen al die ramen hebben gekost? Al dat siersteenwerk? De bezoekers moeten diep onder de indruk zijn geweest van de rijkdom van de eigenaar, ware het dan niet van zijn goede smaak. Maar nu niet meer. De ramen waren met rottende planken dichtgetimmerd, de krullen van het pleisterwerk waren verstikt door mos en besmeurd met vogelpoep. Het dunne laagje groen marmer op de pilaren was gebarsten en brokkelde af, waardoor het schimmelige pleisterwerk eronder zichtbaar was. Alles was verkruimeld, gebroken en vergaan. Stukken die van de pui waren gevallen lagen overal verspreid en wierpen lange schaduwen op de hoge muren rond de tuin. De halve kop van een kapotte cherubijn staarde somber naar Glokta op toen hij langsstrompelde.

Hij had een of ander schimmig pakhuis verwacht, een of andere vochtige kelder bij het water. ‘Wat is dit voor een gebouw?’ vroeg hij, opstarend naar het rottende paleis.

‘Het is gebouwd door een koopman, jaren geleden.’ Severard schopte een brokstuk van een standbeeld opzij, dat stuiterend in de duisternis verdween. ‘Een rijke vent, heel rijk. Wilde in de buurt van zijn pakhuizen en werven wonen om een oogje op zijn zaken te kunnen houden.’ Hij beende de gebarsten, bemoste treden naar de enorme, afbladderende voordeur op. ‘Hij dacht dat het idee wel zou aanslaan, maar dat zat er niet in. Wie wil hier nou wonen als het niet hoeft? Toen verloor hij al zijn geld, zoals kooplieden wel vaker gebeurt. Zijn schuldeisers hadden moeite om een koper voor het pand te vinden.’

Glokta keek naar de kapotte fontein, die scheef stond en half gevuld was met stilstaand water. ‘Niet echt verrassend.’

Severards lamp bracht weinig verlichting in de uitgestrekte ruimte van de toegangshal. Twee enorme gebogen, doorgezakte trappen doemden op uit de duisternis aan het uiteinde ervan. Ter hoogte van de eerste verdieping liep een breed balkon langs de muren, maar een groot deel daarvan was ingestort en door de vochtige vloerplanken eronder gezakt, zodat een van de trappen geamputeerd was en afgebroken in de lucht zweefde. De vochtige vloer lag vol brokken pleisterwerk, gevallen dakpannen, stukken hout en hier en daar vlekken van vogelpoep. De nachthemel gluurde door een paar gapende gaten in het dak naar binnen. Glokta hoorde het zachte gekoer van duiven op de schemerige dakbalken en ergens anders het langzame druppelen van water.

Wat een gebouw. Glokta onderdrukte een glimlach. Het doet me aan mezelf denken, op een of andere manier. We waren allebei ooit schitterend, en we hebben allebei onze beste tijd allang gehad.

‘Groot genoeg, denkt u ook niet?’ vroeg Severard, die zich door het puin een weg zocht naar een grote deuropening onder de kapotte trap. Zijn lamp wierp vreemde, scheve schaduwen over de grond.

‘O, dat lijkt me wel, behalve als we meer dan duizend gevangenen tegelijk zouden hebben.’ Glokta schuifelde achter hem aan, zwaar leunend op zijn wandelstok en bezorgd over zijn houvast op de slijmerige vloer. Straks glij ik uit en ga ik op mijn kont, midden tussen de vogelstront. Dat zou perfect zijn.

De deuropening kwam uit op een verkruimelende zaal, waar het rotte pleisterwerk in platen naar beneden was gekomen en de vochtige bakstenen eronder te zien waren. Aan beide zijden waren schemerige deuropeningen. Het soort gebouw waar iemand nerveus van zou worden, als hij een nerveuze inslag had. Hij zou zich akelige dingen gaan inbeelden in die kamers, net buiten het lamplicht, en vreselijke dingen die gebeuren in het donker. Hij keek op naar Severard, die kwiek voor hem uit liep, toonloos fluitend onder zijn masker, en fronste zijn voorhoofd. Maar wij hebben geen nerveuze inslag. Misschien zijn wij die akelige dingen wel. Misschien zijn die vreselijke dingen de dingen die wij doen.

‘Hoe groot is het hier?’ vroeg Glokta terwijl hij verder hobbelde.

‘Vijfendertig kamers, de personeelsvertrekken niet meegerekend.’

‘Een paleis? Hoe heb je het in vredesnaam gevonden?’

‘Ik heb hier wel eens geslapen. Toen mijn moeder was overleden. Ik had een weg naar binnen gevonden. Het dak zat er toen nog grotendeels op, en het was een droge slaapplek. Droog en veilig. Min of meer.’ Ah, wat een hard leven heb je gehad. Moordenaar en folteraar is echt een stapje hoger voor je, hè? Iedereen heeft zijn eigen uitvluchten, en hoe verachtelijker een man wordt, hoe roerender zijn verhaal moet zijn. Wat is mijn verhaal, vraag ik me af?

‘Vindingrijk als altijd, hè, Severard?’

‘Daar betaalt u me voor, inquisiteur.’

Ze liepen een grote kamer in: een salon, een werkkamer of zelfs een balzaal, het was er groot genoeg. Voorheen schitterende panelen hingen scheef aan de muren, vol schimmels en afbladderende goudverf. Severard liep naar een van de panelen die nog vastzaten en drukte er aan één kant stevig op. Er klonk een zachte klik toen het paneel openzwaaide en een donkere opening erachter zichtbaar werd. Een geheime deur? Wat heerlijk. Wat sinister. Wat ontzettend toepasselijk.

‘Dit gebouw zit al even vol verrassingen als jij,’ zei Glokta, die moeizaam naar de opening hinkte.

‘En u gelooft niet wat voor goeie prijs ik ervoor heb betaald.’

‘Hebben we het gekocht?’

‘O, nee. Ik heb het gekocht. Met Ruis’ geld. En nu verhuur ik het aan u.’ Severards ogen fonkelden in het lamplicht. ‘Het is een goudmijntje!’

‘Hah!’ lachte Glokta, die voorzichtig de trap af schuifelde. Al dat talent, en ook nog verstand van zakendoen. Misschien werk ik binnenkort wel voor hoofdlector Severard. Er zijn vreemdere dingen gebeurd. Glokta's schaduw kroop in de duisternis voor hem uit terwijl hij als een krab de trap afdaalde, met zijn rechterhand tastend naar de groeven tussen de stenen blokken om zichzelf enigszins te ondersteunen.

‘De kelder gaat mijlenver door,’ mompelde Severard achter hem. ‘We hebben onze eigen toegang tot de kanalen, en ook naar de riolen, als we dat zouden willen.’ Ze kwamen langs een donkere doorgang links van hen, vervolgens een aan de rechterkant, en bleven langzaam afdalen. ‘Vorst zegt dat je van hieraf helemaal naar de Agriont kunt zonder maar één keer boven te hoeven komen.’

‘Dat zou handig kunnen zijn.’

‘Ik denk het ook, als je tegen de stank kunt.’

Severards lamp bescheen een zware deur met een kleine opening met tralies erin. ‘Weer thuis,’ zei hij, en hij klopte vier keer snel. Even later verscheen het masker van practicus Vorst plotseling in de duisternis achter het luikje. ‘Wij zijn het maar.’ De ogen van de albino vertoonden geen warmte of herkenning. Maar dat doen ze anders ook nooit. Zware grendels verschoven aan de andere kant van de deur, en hij zwaaide soepel open.

Er stonden een tafel en een stoel en er hingen fakkels aan de muren, maar die waren niet aangestoken. Het moet hier stikdonker zijn geweest voordat wij aankwamen met ons lampje. Glokta keek de albino aan. ‘Heb je hier de hele tijd in het donker gezeten?’ De potige practicus haalde zijn schouders op, en Glokta schudde zijn hoofd. ‘Soms maak ik me zorgen om je, practicus Vorst. Werkelijk waar.’

‘Hij is hierbeneden,’ zei Severard, die wegliep door de gang. Zijn hakken maakten klikkende echo's op de stenen vloer. Dit moest ooit een wijnkelder zijn geweest: er waren enkele ruimtes met aan weerszijden tongewelven, afgedicht met zware roosters.

‘Glokta!’ Salem Ruis’ vingers waren strak om de tralies geslagen, en hij drukte zijn gezicht ertussen.

Glokta bleef voor de cel staan en gunde zijn pijnlijke benen wat rust. ‘Ruis, hoe gaat het met je? Ik had niet verwacht je zo snel weer te zien.’ Hij was nu al afgevallen en zijn huid was slap en bleek, met vervagende blauwe plekken erop. Hij ziet er niet goed uit, helemaal niet goed.

‘Wat is er aan de hand, Glokta? Alsjeblieft, wat doe ik hier?’

Ach, wat kan het voor kwaad? ‘Kennelijk heeft de hoofdlector je nog nodig. Hij wil dat je getuigt.’ Glokta boog zich naar voren naar de tralies. ‘In de Open Raad,’ fluisterde hij.

Ruis werd nog bleker. ‘En dan?’

‘Dat zullen we nog wel zien.’ Angland, Ruis, Angland.

‘En als ik weiger?’

‘De hoofdlector iets weigeren?’ Glokta grinnikte. ‘Nee, nee, nee, Ruis. Zoiets wil je niet doen.’ Hij draaide zich om en schuifelde achter Severard aan.

‘Alsjeblieft! Het is hier donker!’

‘Je went er wel aan!’ riep Glokta achterom. Ongelooflijk, waar een mens allemaal aan kan wennen.

In de laatste kamer zat hun nieuwste gevangene. Vastgeketend aan een beugel in de muur, naakt en met een zak over zijn hoofd natuurlijk. Hij was klein en gedrongen, lichtelijk aan de dikke kant, met schaafplekken op zijn knieën, ongetwijfeld doordat hij de ruwe stenen cel in was gesmeten.

‘Dus dit is onze moordenaar?’ De man rolde zich op zijn knieën toen hij Glokta's stem hoorde en verzette zich tegen zijn boeien. Er was wat bloed door de voorkant van de jutezak getrokken en daar in een bruine vlek opgedroogd.

‘Inderdaad een heel onverkwikkelijk heerschap,’ zei Severard. ‘Maar nu ziet hij er niet zo angstaanjagend uit, hè?’

‘Dat doen ze nooit, als het eenmaal zover komt. Waar gaan we aan het werk?’

De glimlach in Severards ogen werd vrolijker. ‘O, dit zult u leuk vinden, inquisiteur.’

‘Het is een beetje theatraal,’ zei Glokta, ‘maar daar is niets mis mee.’

De kamer was groot en rond, met een koepelplafond voorzien van een vreemde schildering die helemaal doorliep tot over de gebogen muren. Daarop lag het lichaam van een man op het gras, bloedend uit vele wonden, met een bos achter hem. Elf andere gestalten liepen weg, zes aan de ene kant en vijf aan de andere, en profile geschilderd in vreemde houdingen, gekleed in het wit maar met onduidelijke gelaatstrekken. Ze stonden tegenover een andere man met uitgestrekte armen, helemaal in het zwart gekleed, tegen een achtergrond van kleurig gevlekt licht. Het felle licht van de zes lampen maakte de schildering er niet beter op. Niet echt van goede kwaliteit, meer versiering dan kunst, maar het effect is toch behoorlijk markant.

‘Geen idee wat het moet voorstellen,’ zei Severard.

‘E meefemakuh,’ mompelde practicus Vorst.

‘Natuurlijk,’ zei Glokta, kijkend naar de donkere gestalte op de muur en de vlammen erachter. ‘Je moet je geschiedenis beter bestuderen, practicus Severard. Dit is de Meestermaker, Kanedias.’ Hij draaide zich om en wees naar de stervende man op de muur ertegenover. ‘En dit is de grote Juvens, die hij net heeft gedood.’ Hij gebaarde naar de gestalten in het wit. ‘En dit zijn Juvens’ leerlingen, de magiërs, onderweg om hem te wreken.’ Spookverhalen om kinderen angst mee aan te jagen.

‘Wie betaalt er nou om die troep op de muren van zijn kelder te laten schilderen?’ vroeg Severard hoofdschuddend.

‘O, dit soort dingen was ooit erg populair. Er is ook zo'n beschilderde kamer in het paleis. Dit is een kopie, een goedkope.’ Glokta keek op naar het beschaduwde gezicht van Kanedias, die grimmig in de kamer omlaagstaarde, en het bloedende lijk op de tegenoverliggende muur. ‘Toch heeft het best iets verontrustends, hè?’ Of dat zou althans zo zijn als het me iets interesseerde. ‘Bloed, vuur, dood, wraak. Geen idee waarom je zoiets in je kelder zou willen hebben. Misschien had onze vriend de koopman een duister kantje.’

‘Mensen met geld hebben altijd een duister kantje,’ zei Severard. ‘Wie zijn die twee?’

Glokta tuurde er fronsend naar. Twee kleine, vage gestalten waren te zien onder de armen van de bouwer, een aan elke kant. ‘Wie weet?’ zei hij. ‘Misschien zijn practici.’

Severard lachte. Er kwam zelfs een lichte ademtocht achter Vorsts masker vandaan, al vertoonden zijn ogen geen teken van vermaak. Goh, hij moet dit echt hilarisch vinden.

Glokta schuifelde naar de tafel midden in de kamer. Er stonden twee stoelen tegenover elkaar aan het gladde, gewreven tafelblad. Een ervan was een kaal, hard ding zoals je die aantrof in de kelders van het Huis van Vragen, maar de andere was veel indrukwekkender, bijna een troon, met gebogen armleuningen en een hoge rug, bekleed met bruin leer.

Glokta zette zijn stok tegen de tafel en liet zich langzaam zakken, met pijnlijke rug. ‘O, dit is een uitstekende stoel,’ zei hij ademloos, wegzinkend in het zachte leer. Hij strekte zijn been, dat bonsde van de lange wandeling. Hij voelde weerstand en keek onder de tafel. Er stond een bijpassend voetenbankje onder.

Glokta gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte. ‘O, dit is schitterend! Dat had je niet moeten doen!’ Hij legde met een verheerlijkte zucht zijn been op het bankje.

‘Het was wel het minste wat we konden doen,’ zei Severard, die zijn armen over elkaar sloeg en tegen de muur leunde, pal naast het bloedende lijk van Juvens. ‘Onze vriend Ruis heeft aardig wat opgebracht, aardig wat. U hebt ons altijd goed behandeld, en dat vergeten we niet.’

‘Uhhh,’ zei Vorst knikkend.

‘Jullie verwennen me.’ Glokta streelde over het gladde hout van de armleuning. Mijn jongens. Wat zou ik toch zonder jullie moeten? Thuis in bed liggen en me door mijn moeder laten verzorgen, neem ik aan, terwijl zij zich afvraagt of ze nu ooit nog een meisje zal kunnen vinden om met me te trouwen. Hij keek naar de instrumenten op tafel. Zijn koffer stond er natuurlijk, en nog een paar andere dingen, veelvuldig gebruikt maar nog altijd van nut. Een tang met lange handgrepen trok zijn blik. Hij keek op naar Severard. ‘Tanden?’

‘Leek me een goeie plek om te beginnen.’

‘Wat je wilt.’ Glokta likte over zijn lege tandvlees en kraakte toen een voor een met zijn knokkels. ‘Tanden, dus.’

Zodra de prop uit de mond van de huurmoordenaar was verwijderd, begon hij tegen hen in het Styriaans te schreeuwen, spugend en vloekend en zich zinloos verzettend tegen zijn boeien. Glokta verstond er geen woord van. Ik denk dat ik zijn bedoeling wel begrijp, min of meer. Iets bijzonder beledigends, stel ik me voor. Iets over onze moeders of zo. Maar ik ben niet zo snel beledigd. Hij was een taai uitziende kerel, met een gezicht vol acnelittekens en een neus die meer dan eens gebroken was geweest en scheef was genezen. Wat teleurstellend. Ik had gehoopt dat de manufacturiers misschien voor deze gelegenheid eens wat hoger hadden gegrepen, maar dat is typisch voor handelaars. Altijd op zoek naar een koopje.

Practicus Vorst maakte een einde aan de stroom onverstaanbare scheldwoorden door de man hard in zijn buik te stompen. Daar moet hij wel even van bekomen. Lang genoeg om er een speld tussen te krijgen.

‘Zo,’ zei Glokta, ‘die onzin hoeven we hier niet. We weten dat je een beroeps bent, gestuurd om onopvallend een klus te klaren. En je zou wel opvallen als je de taal niet eens sprak, hè?’

De gevangene was weer op adem gekomen. ‘Krijg allemaal de pokken, klootzakken!’ hijgde hij.

‘Uitstekend! Gemeenspraak voldoet prima voor onze gesprekjes. Ik heb het gevoel dat we er meer dan één zullen hebben. Is er iets wat je van ons zou willen weten voordat we beginnen? Of zullen we maar meteen van start gaan?’

De gevangene keek wantrouwig op naar de geschilderde gestalte van de Meestermaker boven Glokta's hoofd. ‘Waar ben ik?’

‘We zijn vlak bij de Middenweg, beneden bij het water.’ Glokta grimaste toen de spieren in zijn been plotseling verkrampten. Hij strekte het been voorzichtig en wachtte tot zijn knie klikte voor hij verderging. ‘Weet je, de Middenweg is een van de aderen van de stad, want hij loopt er dwars doorheen, van de Agriont tot aan de zee. Hij loopt door veel verschillende wijken, met allerlei opmerkelijke gebouwen erlangs. Enkele van de meest gewilde adressen in de hele stad zijn hier vlak boven. Maar voor mij is het niet meer dan een weg tussen twee tandartsen.’

De gevangene kneep zijn ogen tot spleetjes, en zijn blik schoot over de instrumenten op tafel. Maar geen gevloek meer. Kennelijk heeft het noemen van de tandheelkunde zijn aandacht getrokken.

‘Aan het andere eind van de laan,’ Glokta wees ruwweg naar het noorden, ‘in een van de duurste wijken van de stad, tegenover de openbare tuinen in een prachtig wit huis in de schaduw van de Agriont, bevindt zich de praktijk van meester Farrad. Je hebt misschien van hem gehoord?’

‘Ik hoop dat je pik eraf rot!’

Glokta trok zijn wenkbrauwen op. Dat kan er ook nog wel bij. ‘Ze zeggen dat meester Farrad de beste tandarts ter wereld is. Ik geloof dat hij oorspronkelijk uit Gurkhul komt, maar hij is de tirannie van de keizer ontvlucht en naar de Unie gekomen om een beter leven op te bouwen, door onze rijkere burgers te redden van de verschrikkingen van een slecht gebit. Toen ik terugkwam van mijn eigen kleine bezoekje aan het zuiden, heeft mijn familie me naar hem toe gestuurd om te kijken of hij iets voor me kon doen.’ Glokta glimlachte breed en toonde de gevangene de aard van zijn probleem. ‘Natuurlijk was dat niet het geval. Daar hadden de folteraars van de keizer wel voor gezorgd. Maar hij is een uitstekend tandarts, dat zegt iedereen.’

‘Nou, en?’

Glokta liet zijn glimlach vervagen. ‘Aan het andere eind van de Middenweg, vlak bij de zee, tussen het vuil en het tuig en het slijm van de havens, ben ik. De huur is misschien laag hier in de buurt, maar ik heb er vertrouwen in dat je mij, zodra we enige tijd samen hebben doorgebracht, niet minder getalenteerd zult vinden dan de gewaardeerde meester Farrad. Alleen liggen mijn talenten op een iets ander vlak. De goede meester helpt zijn patiënten van hun pijn af, terwijl ik een tandarts ben…’ Glokta boog zich langzaam voorover, ‘… van een andere soort.’

De huurmoordenaar lachte recht in zijn gezicht. ‘Denk je dat je me bang kunt maken met een zak over mijn kop en een lelijk schilderij?’ Hij keek om naar Vorst en Severard. ‘Met je stelletje monsters?’

‘Denk ik dat je bang voor ons bent? Ons drieën?’ Glokta grinnikte een beetje. ‘Jij zit hier alleen, ongewapend en stevig vastgebonden. Wie weet waar je bent of kan het iets schelen? Je hebt geen hoop op redding of ontsnapping. We zijn hier met beroeps onder elkaar. Ik denk dat je wel min of meer kunt raden wat er gaat komen.’ Glokta grijnsde ziekelijk. ‘Natuurlijk ben je bang voor ons, doe niet zo achterlijk. Je verbergt het goed, dat moet ik toegeven, maar dat zal niet lang duren. Het moment zal komen, en snel ook, dat je zult smeken om terug te mogen onder de zak.’

‘Ik vertel je niks,’ gromde de huurmoordenaar terwijl hij Glokta recht in de ogen keek. ‘Niks.’ Stoer. Een stoere kerel. Maar stoer zijn voordat het werk begint, is niet zo moeilijk. Ik kan het weten.

Glokta wreef zachtjes over zijn been. De bloedsomloop was goed op gang gekomen en de pijn was bijna weg. ‘We zullen het om te beginnen simpel houden. Namen, dat is alles wat ik voorlopig wil. Alleen maar namen. Laten we beginnen met die van jou. Je maakt ons niet wijs dat je daar geen antwoord op weet.’

Ze wachtten. Severard en Vorst staarden op de gevangene neer, de groene ogen glimlachend, de roze niet. Stilte.

Glokta zuchtte. ‘Juist.’ Vorst zette zijn vuisten aan weerszijden tegen de kaken van de gevangene en begon te drukken tot de man zijn mond opendeed. Severard duwde de uiteinden van de tang ertussen en forceerde zijn kaak open, een stukje verder dan aangenaam kon zijn. De ogen van de huurmoordenaar puilden uit. Doet pijn, hè? Maar dat is nog niks, geloof me.

‘Pas op voor zijn tong,’ zei Glokta, ‘hij moet nog kunnen praten.’

‘Maak u geen zorgen,’ mompelde Severard, die in de mond van de gevangene tuurde. Plotseling deinsde hij achteruit. ‘Ugh! Zijn adem ruikt naar stront!’

Jammer. Maar het verbaast me niet zo. Mondhygiëne is niet echt een prioriteit voor huurmoordenaars. Glokta stond langzaam op en hinkte om de tafel heen. ‘Zo,’ mompelde hij, met zijn hand zwevend boven de instrumenten, ‘waar zullen we eens beginnen?’ Hij pakte een naald in een houder op en boog zich naar voren, met zijn andere hand strak om de knop van de wandelstok geklemd, waarna hij voorzichtig in de kiezen van de gevangene porde. Geen fraai stel, dat staat vast. Ik geloof zelfs dat ik nog liever mijn gebit heb dan dat van hem.

‘Hemeltjelief, je gebit is er vreselijk aan toe. Door en door verrot. Daarom stink je zo uit je mond. Daar is geen excuus voor, voor een man van jouw leeftijd.’

‘Haah!’ gilde de gevangene toen Glokta een zenuw raakte. Hij probeerde te praten, maar met de tang in zijn mond was hij nog minder goed te verstaan dan practicus Vorst.

‘Stil, nu. Jij hebt je kans om te praten al gehad. Misschien geef ik je later nog een kans, dat weet ik nog niet.’ Glokta legde de naald weer op tafel en schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Je gebit is een schande, verdomme. Walgelijk. Je tanden vallen er al bijna vanzelf uit. Weet je,’ zei hij terwijl hij een klein hamertje en beiteltje van de tafel pakte, ‘ik geloof dat je zónder beter af zou zijn.’