De kostuummaker

Het dek kraakte en deinde onder zijn voeten, het zeildoek flapperde zachtjes, zeevogels krijsten in de zilte lucht boven hem. ‘Nooit gedacht zoiets nog eens te zullen zien,’ mompelde Logen.

De stad was een enorme witte halvemaan, die zich helemaal langs de brede blauwe baai uitstrekte, met vele bruggen, piepklein in de verte, en uitlopend over de rotseilandjes in de zee. Hier en daar staken groene parken af tussen de eindeloze verzameling gebouwen, of blikkerden de dunne grijze lijntjes van rivieren en kanalen in de zon. Er waren ook muren, volgebouwd met torens, langs de uiterste rand van de stad en hier en daar opstekend tussen de huizen. Logens mond hing stompzinnig open, zijn blik schoot alle kanten op en scheen niet in staat het geheel te overzien.

‘Adua,’ mompelde Bayaz. ‘Het centrum van de wereld. Dichters noemen haar de stad van de witte torens. Mooi, hè, vanuit de verte?’ De magiër boog zich naar hem toe. ‘Maar geloof me, van dichtbij stinkt ze.’

Een enorm fort verrees uit de stad op, de witte wanden uittorenend boven het tapijt van gebouwen erbuiten terwijl fel zonlicht glinsterde op de glanzende koepels erbinnen. Logen had nooit gedroomd dat iets wat door mensen was gemaakt zo groot, zo trots, zo sterk kon zijn. Een van de torens was nog hoger dan alle andere, een taps toelopende verzameling gladde, donkere pilaren, die de hemel zelf wel leek te ondersteunen.

‘En Bethod wil hiertegen oorlog voeren?’ fluisterde hij. ‘Hij is gek.’

‘Misschien. Bethod, ondanks al zijn spilzucht en trots, begrijpt de Unie.’ Bayaz knikte in de richting van de stad. ‘Ze zijn jaloers op elkaar, al die mensen. Misschien is het in naam een unie, maar ze vechten met hand en tand tegen elkaar. De lageren ruziën over kleinigheden. De hogeren voeren in het geheim oorlog om macht en rijkdom, en dat noemen ze een regering. Oorlogen die bestaan uit woorden, trucs en misleiding, maar ze zijn er niet minder bloederig om. Er vallen veel slachtoffers bij.’ De magiër zuchtte. ‘Achter die muren schreeuwen en ruziën ze en bijten ze elkaar eindeloos in de rug. Oude onmin wordt nooit opgelost, maar blijft woekeren en wortelt zich, en die wortels groeien met het verstrijken van de jaren dieper omlaag. Zo is het altijd geweest. Ze zijn niet zoals jij, Logen. Een man hier kan glimlachen en vleien en je zijn vriend noemen, je geschenken geven met de ene hand en je met de andere een mes in de rug steken. Je zult dit een vreemde plek vinden.’

Logen vond het al het vreemdste wat hij ooit had gezien. Er kwam geen eind aan. Toen hun schip de baai binnenvoer, leek de stad alleen nog maar uitgestrekter te worden. Een woud van witte gebouwen met stipjes van donkere ramen, die hen aan alle kanten omringde, de heuvels bedekte met daken en torens, samengedrongen, muur tegen muur geperst, helemaal tot aan het water langs de kust.

Allerlei soorten schepen en boten wedijverden om ruimte in de baai, met bollende zeilen, bemanning die schreeuwde om het geluid van de golven te overstemmen, zich haastend over de dekken en klimmend in het want. Sommige waren zelfs nog kleiner dan hun eigen scheepje met twee zeilen. Andere waren veel groter. Logen keek vol verwondering naar een enorm vaartuig dat door de golven naar hen toe ploegde, met een glinsterende boeggolf ervoor. Een berg van hout, die door een of andere magie op de zee bleef drijven. Het schip passeerde, zij bleven deinend in de hekgolf achter, maar er waren er nog meer, veel meer, afgemeerd langs de talloze werven aan de kust.

Logen, die zijn ogen met een hand afschermde tegen de felle zon, begon mensen op de kade te ontwaren. Hij begon ze ook te horen: een gedempt geroezemoes van stemmen, rammelende karren en ladingen die op de grond ploften. Er waren honderden kleine gestalten, zwermend als zwarte mieren over de schepen en bij de gebouwen. ‘Hoeveel mensen wonen hier?’ fluisterde hij.

‘Duizenden.’

Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Honderdduizenden. Mensen uit alle landen in de Cirkel van de Wereld. Er zijn hier Noordmannen en donkerhuidige Kantics uit Gurkhul en nog verder. Mensen uit het Oude Rijk, ver naar het westen, en kooplieden uit de Vrijsteden van Styria. En nog anderen, van nog verder weg: de Duizend Eilanden, het verre Suljuk, en uit Thond, waar ze de zon aanbidden. Meer mensen dan je kunt tellen; levend, stervend, werkend, zich voortplantend, klimmend over elkaar. Welkom,’ en Bayaz spreidde zijn armen naar de monsterlijke, prachtige, eindeloze stad, ‘in de beschaving.’

Honderdduizenden. Logen had moeite om het te begrijpen. Honderd… duizenden. Konden er echt zoveel mensen op de wereld zijn? Hij staarde verwonderd en wrijvend in zijn pijnlijke ogen naar de stad, overal om hem heen. Hoe zouden honderdduizenden mensen eruitzien?

Een uur later wist hij het.

Alleen tijdens veldslagen was Logen zo geplet, verdrongen en omringd door andere mensen geweest. Het leek ook wel een veldslag hier op de pier, met het geschreeuw, de woede, de drukte, de angst en de verwarring. Een veldslag waarin geen genade werd getoond, waar geen einde aan kwam en waarin geen winnaars waren. Logen was gewend aan de open lucht, ruimte, zijn eigen gezelschap. Onderweg, toen Bayaz en Quai dicht bij hem hadden gereden, had hij zich al benauwd gevoeld. Nu waren er aan alle kanten mensen; duwend, trekkend, ellebogend, schreeuwend. Honderden! Duizenden! Honderdduizenden! Konden dat echt allemaal mensen zijn? Mensen zoals hij, met gedachten, stemmingen en dromen? Gezichten doemden op en flitsten langs; chagrijnig, ongerust, fronsend, en weer weg, in een misselijkmakende werveling van kleuren. Logen slikte en knipperde met zijn ogen. Zijn keel was pijnlijk droog. Het duizelde hem. Dit was vast de hel. Hij wist dat hij het verdiende hier te zijn, maar hij herinnerde zich niet dat hij was doodgegaan.

‘Malacus!’ siste hij wanhopig. De leerling keek om. ‘Wacht even!’ Logen trok aan zijn kraag om er wat lucht in te laten. ‘Ik krijg geen adem!’

Quai grijnsde. ‘Misschien komt het gewoon door de stank.’

Dat kon best eens zo zijn. De haven stonk als de hel, het viel niet te ontkennen. De walm van stinkend vlees, weeïge specerijen, rottend fruit, verse mest, zwetende paarden, muilezels en mensen, vermengd en aangedikt, en onder de hete zon nog erger geworden dan de geuren afzonderlijk.

‘Loop es door!’ Een schouder duwde Logen ruw opzij en was weer weg. Hij leunde tegen een groezelige muur en veegde het zweet van zijn gezicht.

Bayaz glimlachte. ‘Heel anders dan het uitgestrekte, barre noorden, hè, Negenvinger?’

‘Ja.’ Logen keek naar de mensen die langs dromden, de paarden, de karren, de eindeloze gezichten. Een man staarde hem in het voorbijgaan argwanend aan. Een jongen wees naar hem en schreeuwde iets. Een vrouw met een boodschappenmand liep in een grote boog om hem heen, angstig opkijkend terwijl ze zich langs hem haastte. Nu hij even de tijd had om na te denken, leek het wel alsof ze allemaal keken, wezen en staarden, en ze keken niet blij.

Logen boog zich omlaag naar Malacus. ‘Ik word in het hele noorden gevreesd en gehaat. Ik vind het niet leuk, maar ik weet waarom dat is.’ Een chagrijnige groep zeelui staarde hem met harde ogen aan, zachtjes mompelend tegen elkaar. Hij keek hen verwonderd aan tot ze verdwenen achter een langsrommelende wagen. ‘Waarom haten ze me hier?’

‘Bethod is snel in actie gekomen,’ mompelde Bayaz, die fronsend naar de menigten keek. ‘Zijn oorlog met de Unie is al begonnen. We zullen merken dat het noorden niet al te geliefd is in Adua, vrees ik.’

‘Hoe weten zij nou waar ik vandaan kom?’

Malacus trok zijn wenkbrauw op. ‘Je valt een klein beetje op.’

Logen grimaste toen een stel lachende jongelui langsrende. ‘Echt? Tussen dit allemaal?’

‘Alleen maar als een enorme, vuile hekpaal.’

‘Ah.’ Hij keek omlaag naar zichzelf. ‘Ik snap het.’

Uit de buurt van de haven werd de drukte minder, de lucht schoner en het geluid vager. Het was nog altijd druk, bedompt en lawaaiig, maar hier kon Logen tenminste wat beter ademhalen.

Ze liepen over grote geplaveide pleinen, versierd met planten en standbeelden, waar houten uithangborden in felle kleuren boven de deuren hingen: blauwe vissen, roze varkens, paarse druiventrossen, bruine broden. Er stonden tafels en stoelen in de zon, waar mensen zaten te eten uit platte potten en te drinken uit groene glazen bekers. Ze liepen smalle steegjes door, waar bouwvallig uitziende houten en lemen gebouwen boven hen uittorenden, bijna samenkomend boven hun hoofd, waardoor er alleen een dun streepje blauwe lucht tussendoor te zien was. Ze zwierven over brede, geplaveide straten vol mensen en met monsterlijk grote witte gebouwen erlangs. Logen knipperde met zijn ogen en gaapte met open mond naar alles.

Op geen enkele hei, hoe mistig ook, in geen enkel woud, hoe dicht ook, had Logen zich ooit zo volkomen verdwaald gevoeld. Hij had nu geen idee meer in welke richting hun schip lag, hoewel ze nog geen half uur onderweg waren. De zon ging verscholen achter de hoge gebouwen, die er allemaal hetzelfde uitzagen. Hij was doodsbang dat hij Bayaz en Quai in de drukte zou kwijtraken en voor altijd zou verdwalen. Hij haastte zich achter het kale hoofd van de tovenaar aan en volgde hem een open ruimte in. Het was een enorme straat, breder dan ze tot nu toe hadden gezien, aan weerskanten afgesloten door witte paleizen achter hoge hekken en omzoomd door oude bomen.

De mensen hier waren anders. Hun kleren hadden vrolijke kleuren en waren fraai, en in vreemde snit die geen doel diende. De vrouwen leken amper op mensen; bleek en knokig, omhuld met glanzende stoffen, in de hete zon wapperend naar zichzelf met stukken doek die over stokjes waren gespannen.

‘Waar zijn we?’ riep hij naar Bayaz. Als de tovenaar had geantwoord dat ze op de maan waren, zou Logen er niet van hebben opgekeken.

‘Dit is de Middenweg, een van de hoofdaders van de stad! Hij loopt dwars door het centrum van de stad naar de Agriont!’

‘Agriont?’

‘Fort, paleis, barak, regeringszetel. Een stad binnen de stad. Het hart van de Unie. Daar gaan we naartoe.’

‘Echt?’ Een groepje zuur kijkende jongemannen staarde wantrouwig naar Logen toen hij ze passeerde. ‘Laten ze ons wel binnen?’

‘O ja. Al zullen ze het niet leuk vinden.’

Logen worstelde verder door de menigten. Overal flonkerde de zon op de ruiten van glazen vensters, wel honderden. Carleon had een paar glazen vensters in de mooiste gebouwen, tenminste voordat ze die stad hadden geplunderd. Daarna waren het er nog verrekte weinig geweest, moest hij toegeven. Er was van de hele stad weinig over geweest. De Hondman vond het geluid van brekend glas prachtig. Hij had met een vette grijns op zijn gezicht de ruiten ingetikt met een speer, opgetogen over het gekletter en getinkel.

Dat was nog maar amper het ergste ervan geweest. Bethod had zijn mannen drie dagen in de stad hun gang laten gaan. Dat was zijn gewoonte, en ze vonden het geweldig. Logen was tijdens de strijd van de vorige dag zijn vinger kwijtgeraakt, en ze hadden de wond dichtgeschroeid met een heet stuk ijzer. De stomp had gebonsd en gebonsd, en daar was hij woest van geworden. Alsof hij destijds een excuus nodig had voor geweld. Hij herinnerde zich de stank van bloed, zweet en rook. Het geschreeuw, gekletter en gelach.

‘Alsjeblieft…’

Logen struikelde en viel bijna. Er zat iets aan zijn been vast. Een vrouw, die op de grond bij een muur zat. Haar kleren waren vuil en gerafeld en haar gezicht was bleek, ingevallen van de honger. Ze had iets in haar armen. Een bundel lompen. Een kind. ‘Alsjeblieft…’ Verder niets. De mensen lachten en kletsten en drongen zich om hen heen, alsof ze er helemaal niet was. ‘Alsjeblieft…’

‘Ik heb niks,’ mompelde hij. Nog geen vijf passen verderop zat een man met een hoge hoed aan een tafel te grappen met een vriend terwijl hij een bord vlees met groenten naar binnen werkte. Logen keek naar het bord eten, toen naar de uitgehongerde vrouw.

‘Logen! Kom mee!’ Bayaz had hem bij zijn elleboog gegrepen en trok hem mee.

‘Maar moeten we niet…’

‘Heb je het niet gezien? Ze zijn overal! De koning heeft geld nodig, dus knijpt hij de edelen uit. De edelen knijpen hun huurders uit, de huurders knijpen de boeren uit. Sommigen daarvan, de ouden, de zwakken, de overtollige zoons en dochters, die worden helemaal naar onderen geknepen. Te veel monden om te voeden. Degenen die geluk hebben, worden dieven of hoeren, de rest eindigt als bedelaar.’

‘Maar…’

‘Ruim baan!’

Logen struikelde tegen de muur en drukte zichzelf ertegenaan, met Malacus en Bayaz naast zich. De menigte week uiteen en een lange rij mannen marcheerde langs, geleid door gewapende wachters. Sommigen waren jong, jongens eigenlijk, en anderen heel oud. Ze waren allemaal vuil en vermoeid, en maar weinig onder hen zagen er gezond uit. Enkelen van hen waren duidelijk kreupel en hobbelden zo goed ze konden mee. Een man vooraan had maar één arm. Een voorbijganger in een schitterende scharlakenrode jas hield een doekje over zijn opgetrokken neus toen de bedelaars langs schuifelden.

‘Wie zijn dat?’ fluisterde Logen naar Bayaz. ‘Misdadigers?’

De magiër grinnikte. ‘Soldaten.’

Logen staarde naar hen: vuil, hoestend, kreupel, sommigen zonder laarzen. ‘Soldaten? Dát?’

‘O, ja. Ze gaan tegen Bethod vechten.’

Logen wreef over zijn slapen. ‘Een clan stuurde mij eens hun slechtste strijder, een man die Forley de Zwakste werd genoemd, om tegen mij te vechten in een duel. Ze bedoelden het als een manier om zich over te geven. Waarom stuurt die Unie hun zwakste mannen?’ Logen schudde grimmig zijn hoofd. ‘Met zulke kerels zullen ze Bethod niet verslaan.’

‘Ze sturen nog anderen.’ Bayaz wees naar een kleinere groep. ‘Dat zijn ook soldaten.’

‘Dat?’ Het was een groep lange jongelui, gekleed in opvallende rode en felgroene kostuums, sommigen met enorme hoeden. Ze droegen in ieder geval nog een soort van zwaarden, maar ze zagen er bepaald niet uit als strijders. Strijdende vrouwen, misschien. Logen fronste zijn wenkbrauwen en staarde van de ene groep naar de andere. De vuile bedelaars, de protserige jongelui. Hij had moeite te bepalen welke van de twee hij vreemder vond.

Er klingelde een belletje toen de deur openging, en Logen volgde Bayaz onder de lage deurpost door, met Malacus op zijn hielen. De winkel was schemerig na het licht buiten, en Logens ogen moesten even wennen. Tegen een muur stonden platen hout met kinderlijke tekeningen van gebouwen, bossen en bergen erop. Er hingen vreemde kledingstukken over standaarden ernaast: wijde mantels, felgekleurde gewaden, harnassen, enorme hoeden en helmen, ringen en juwelen en zelfs een kroon. Op een rekje stonden wapens: rijkelijk versierde zwaarden en speren. Logen stapte er fronsend naartoe. Ze waren nep. Niets was hier echt. De wapens waren van geverfd hout, de kroon was van afbladderend tin en de juwelen waren van gekleurd glas.

‘Wat is dit voor iets?’

Bayaz bekeek de gewaden bij de muur. ‘Een kostuummaker.’

‘Huh?’

‘De mensen hier in de stad zijn dol op spektakel. Komedie, drama, theater van alle soorten. Deze winkel levert spullen voor het opvoeren van toneelstukken.’

‘Verhaaltjes?’ Logen porde tegen een houten zwaard. ‘Sommige mensen hebben te veel vrije tijd.’

Een kleine, mollige man kwam door een deur achter in de winkel en bekeek Bayaz, Malacus en Logen argwanend. ‘Kan ik u helpen, heren?’

‘Natuurlijk.’ Bayaz stapte naar voren en schakelde moeiteloos over op gemeenspraak. ‘We zijn een productie aan het voorbereiden en hebben enkele kostuums nodig. We hebben begrepen dat u de beste kostuummaker in heel Adua bent.’

De winkelier glimlachte nerveus, kijkend naar hun vuile gezichten en bevlekte kleding. ‘Dat is waar, dat is waar, maar… kwaliteit is duur, heren.’

‘Geld is geen probleem.’ Bayaz haalde een dikke buidel tevoorschijn en gooide die achteloos op de toonbank. Hij zakte open en zware gouden munten stroomden over het hout.

De ogen van de winkelier lichtten op met een innerlijk vuur. ‘Natuurlijk! Wat hebt u precies in gedachten?’

‘Ik heb een schitterende mantel nodig, geschikt voor een magiër of een grote tovenaar, of zoiets. Iets mystieks, in ieder geval. En dan hebben we iets gelijksoortigs nodig, maar wat minder indrukwekkend, voor een leerling. En uiteindelijk hebben we iets nodig voor een machtig strijder, een prins uit het verre noorden. Iets met bont, zou ik denken.’

‘Dat moet geen probleem zijn. Ik zal eens kijken wat we hebben.’ De winkelier verdween door de deur achter de toonbank.

‘Wat is dit allemaal voor troep?’ vroeg Logen.

De magiër grijnsde. ‘Mensen hier worden geboren in hun stand. Ze hebben burgers om te vechten, het land te bewerken en het werk te doen. Ze hebben rijkelui om te handelen, te bouwen en het denkwerk te doen. Ze hebben edelen, die het land bezitten en de baas spelen over de anderen. Ze hebben een koninklijk huis…’ Bayaz keek naar de tinnen kroon, ‘… al weet ik niet meer precies waarom. In het noorden kun je zo belangrijk worden als je door je eigen inspanningen verdient. Kijk maar naar onze gemeenschappelijke vriend Bethod. Hier is het anders. Een man wordt met een bepaalde status geboren, en er wordt van hem verwacht dat hij daar blijft. Als we serieus willen worden genomen, moeten we eruitzien alsof we een bijzonder hoge status hebben. Zoals we nu gekleed zijn, komen we niet eens langs de poorten van de Agriont.’

De winkelier onderbrak hem door weer door de deur te komen, nu met zijn armen vol felgekleurd textiel. ‘Eén mystieke mantel, geschikt voor de allermachtigste tovenaar! Vorig jaar tijdens het lentefestival gebruikt voor een Juvens in een productie van Het eind van het rijk. Het is, al zeg ik het zelf, een van mijn beste stukken.’ Bayaz hield het glanzende, scharlakenrode kledingstuk omhoog in het karige licht en keek er bewonderend naar. Mystieke diagrammen, geheimzinnige letters en symbolen van zon, maan en sterren glitterden in zilverdraad.

Malacus streek met zijn hand over de glanzende stof van het absurde kledingstuk dat de koopman voor hem had meegebracht. ‘Je had me vast niet zo beschimpt, hè, Logen, als ik hierin bij je kampvuur was aangekomen?’

Logen grimaste. ‘Nou, misschien toch wel.’

‘En hier hebben we een schitterend barbarenkostuum.’ De winkelier hees een zwartleren tuniek op de toonbank, met glanzende koperen knopen en voorzien van zinloze stukjes heel fijne maliën. Hij wees naar de bijpassende bontmantel. ‘Dit is echt sabelbont!’ Het was een belachelijk kledingstuk, dat je niet warm zou houden en je ook niet zou beschermen.

Logen sloeg zijn armen over elkaar over zijn oude jas. ‘Denk je dat ik dat ga dragen?’

De winkelier slikte nerveus. ‘Vergeef het mijn vriend,’ zei Bayaz. ‘Hij is een acteur nieuwe stijl. Hij gaat graag volledig op in zijn rol.’

‘O, ja?’ piepte de man terwijl hij Logen van top tot teen bekeek. ‘Noordmannen… neem ik aan… zijn wel actueel.’

‘Absoluut. En ik moet zeggen, meester Negenvinger is de allerbeste in zijn vak.’ De oude tovenaar porde Logen in zijn ribben. ‘De allerbeste. Ik heb het zelf gezien.’

‘Als u het zegt.’ De winkelier leek verre van overtuigd. ‘Mag ik vragen welk stuk u gaat opvoeren?’

‘O, het is een nieuw stuk.’ Bayaz tikte met zijn vinger tegen zijn kale hoofd. ‘Ik ben de details nog aan het uitwerken.’

‘Werkelijk?’

‘Jazeker. Eigenlijk meer een scène dan een heel toneelstuk.’ Hij keek nog eens naar de mantel en bewonderde de manier waarop het licht op de mystieke symbolen glinsterde. ‘Een scène waarin Bayaz, de Eerste van Magiërs, eindelijk zijn zetel in de Gesloten Raad weer inneemt.’

‘Ah,’ knikte de winkelier veelbetekenend. ‘Een politiek stuk. Een snerpende satire, misschien? Wordt het komisch of dramatisch van toon?’

Bayaz keek schuins naar Logen. ‘Dat valt nog te bezien.’