De opmerkelijke talenten van broeder Langvoet

Al de hele week lang werd Logen iedere morgen wakker van het gejuich. Het begon vroeg, rukte hem uit zijn slaap, en klonk even luid als een veldslag. Hij had ook gedacht dat het een veldslag wás toen hij het de eerste keer hoorde, maar nu wist hij dat het gewoon die achterlijke sport van ze was. Als hij het raam dichtdeed, werd het lawaai wat minder, maar dan werd de hitte al snel ondraaglijk. Het was ofwel een beetje slapen, of helemaal niet. Dus liet hij het raam openstaan.

Logen wreef vloekend in zijn ogen en sleepte zich uit bed. Weer een hete, saaie dag in de stad van de witte torens. Onderweg, in de wildernis, was hij alert zodra hij zijn ogen opendeed, maar hier was het anders. De verveling en warmte maakten hem traag en lui. Hij wankelde de drempel naar de zitkamer over, gapend en wrijvend over zijn kaak. Hij bleef staan.

Er was iemand, een vreemdeling. Hij stond voor het raam, badend in het zonlicht, met zijn handen verstrengeld achter zijn rug. Een kleine, slanke man, met haren die tot kort op zijn knobbelige schedel waren afgeschoren en vreemde kleren die vuil waren van het reizen. Het leek wel verschoten, wijde stof die om zijn lichaam zat gewikkeld.

Voordat Logen de kans had om iets te zeggen, draaide de man zich om en sprong soepel naar hem toe. ‘En jij bent?’ wilde hij weten. Zijn glimlachende gezicht was diep gebronsd en verweerd, als het gekreukte leer van je favoriete laarzen. Daardoor was zijn leeftijd onmogelijk in te schatten. Hij kon ergens tussen de vijfentwintig en vijftig zijn.

‘Negenvinger,’ mompelde Logen, die een behoedzame stap achteruit naar de muur zette.

‘Negenvinger, ja.’ Het mannetje drong naar voren en greep Logens hand tussen zijn beide handen, en hij kneep er stevig in. ‘Het is me een ongelooflijke eer en voorrecht,’ zei hij, met zijn ogen dicht en zijn hoofd schuin, ‘om kennis met je te maken!’

‘Heb je van me gehoord?’

‘Helaas, nee, maar al Gods schepselen zijn het diepste respect waard.’ Hij boog zijn hoofd weer. ‘Ik ben broeder Langvoet, een reiziger in de illustere Orde van Navigators. Er zijn maar weinig landen onder de zon die mijn voeten niet hebben betreden.’ Hij wees naar zijn versleten laarzen en spreidde zijn armen wijd uit. ‘Van de bergen van Thond tot de woestijnen van Shamir, van de vlakten van het Oude Keizerrijk tot de zilveren wateren van de Duizend Eilanden, de hele wereld is mijn thuis! Ja, gewis!’

Hij sprak de noordelijke taal goed, beter dan Logen zelf, misschien. ‘En het noorden ook?’

‘Eén kort bezoek in mijn jeugd. Ik vond het klimaat er nogal streng.’

‘Je spreekt de taal anders goed.’

‘Er zijn maar weinig talen die ik, broeder Langvoet, niet beheers. Een moeiteloze vaardigheid met talen is maar een van mijn vele opmerkelijke talenten.’ De man glimlachte stralend. ‘God heeft me werkelijk gezegend,’ voegde hij eraan toe.

Logen vroeg zich af of dit soms een of andere ingewikkelde grap was. ‘Wat brengt je hiernaartoe?’

‘Ik ben ontboden!’ Zijn donkere ogen fonkelden.

‘Ontboden?’

‘Inderdaad! Door Bayaz, de Eerste van Magiërs! Ik ben ontboden, en ik ben gekomen! Zo ben ik! Een bijzonder gulle bijdrage aan de schatkist van mijn orde is gedaan in ruil voor mijn opmerkelijke talenten, maar ik zou zonder ook zijn gekomen. Inderdaad. Ook zonder!’

‘Echt?’

‘Jazeker!’ Het mannetje stapte achteruit en begon ongelooflijk snel door de kamer te ijsberen, onderwijl in zijn handen wrijvend. ‘De uitdaging van deze opdracht sprak evenzeer de trots van de orde aan als hun alom bekende inhaligheid! En ik was het! Ik was degene die werd geselecteerd, uit alle navigators binnen de Cirkel van de Wereld, voor deze taak! Ik, broeder Langvoet! Ik, en geen ander! Wie zou in mijn positie, met mijn reputatie, zo'n uitdaging kunnen weerstaan?’

Hij bleef voor Logen staan en keek verwachtingsvol naar hem op. ‘Eh…’

‘Niet ik!’ schreeuwde broeder Langvoet, en hij begon weer aan een rondje door de kamer. ‘Ik verzette me niet! Waarom zou ik? Dat zou niets voor mij zijn! Reizen naar het uiteinde van de wereld? Wat een verhaal zal dat worden! Wat een inspiratie voor anderen! Wat een…’

‘Het uiteinde van de wereld?’ vroeg Logen argwanend.

‘Ik weet het!’ De vreemde man sloeg hem op zijn arm. ‘We zijn allebei even opgewonden!’

‘Dit moet onze navigator zijn.’ Bayaz stapte zijn kamer uit.

‘Inderdaad. Broeder Langvoet, tot uw dienst. En u bent, neem ik aan, niemand minder dan mijn illustere opdrachtgever, Bayaz, de Eerste van Magiërs.’

‘Dat ben ik.’

‘Het is me een ongelooflijke eer en voorrecht,’ riep Langvoet, die naar voren sprong en de magiër bij de hand greep, ‘om kennis met u te maken!’

‘Insgelijks. Ik neem aan dat je een plezierige reis hebt gehad?’

‘Reizen zijn altijd een plezier voor me! Altijd! Het is de tijd ertussen die ik vervelend vind. Jazeker!’ Bayaz keek fronsend naar Logen, maar die schokschouderde alleen maar. ‘Mag ik vragen wanneer we aan onze reis beginnen? Ik sta te popelen om te vertrekken!’

‘Binnenkort, hoop ik, arriveert het laatste lid van onze expeditie. We zullen een schip moeten huren.’

‘Natuurlijk! Het zal me een buitengewoon genoegen zijn dat te regelen! Wat zal ik de kapitein vertellen over onze koers?’

‘Westwaarts over de Cirkelzee naar Stariksa, dan door naar Calcis in het Oude Keizerrijk.’ Het mannetje glimlachte en maakte een diepe buiging. ‘Ben je het daarmee eens?’

‘Jazeker, maar schepen gaan tegenwoordig nog maar zelden naar Calcis. De eindeloze oorlogen in het Oude Keizerrijk maken de wateren in die buurt gevaarlijk. Piraterij, helaas, komt er veel voor. Het kan moeilijk worden een kapitein te vinden die daartoe bereid is.’

‘Dit zou moeten helpen.’ Bayaz gooide zijn altijd uitpuilende beurs op tafel.

‘Dat denk ik inderdaad ook.’

‘Zorg dat het een snel schip is. Zodra we klaar zijn, wil ik geen dag verspillen.’

‘Daar kunt u op rekenen,’ zei de navigator, die de zware zak munten pakte. ‘Zeilen op trage vaartuigen is niets voor mij! Nee! Ik zal het snelste schip in heel Adua voor u vinden! Ja! Ze zal vliegen als de adem van God! Ze zal huppelen over de golven als…’

‘Gewoon snel is wel goed.’

Het mannetje hield zijn hoofd schuin. ‘Vertrekdatum?’

‘Binnen een maand.’ Bayaz keek Logen aan. ‘Waarom ga jij niet met hem mee?’

‘Uh?’

‘Ja!’ schreeuwde de navigator, ‘we gaan samen!’ Hij greep Logen bij zijn elleboog en trok hem mee naar de deur.

‘Ik verwacht nog wel wat wisselgeld, broeder Langvoet!’ riep Bayaz hen na.

De navigator draaide zich in de deuropening om. ‘Wisselgeld krijgt u, daar kunt u op rekenen. Een oog voor waarde, een flair voor marchanderen, een rotsvast doel tijdens onderhandelingen! Dat zijn slechts drie,’ nu glimlachte hij breed, ‘van mijn opmerkelijke talenten!’

‘Het is een schitterende stad, dat Adua. Werkelijk. Maar weinig steden kunnen eraan tippen. Shaffa is misschien groter, maar zo vreselijk stoffig. Niemand kan ontkennen dat er mooie dingen te vinden zijn in Westhaven en Dagoska. Sommigen vinden Ospiria, op de berghelling, de mooiste stad van de wereld, maar broeder Langvoets hart, dat moet gezegd worden, behoort toe aan het grote Talins. Ben je daar wel eens geweest, meester Negenvinger, heb je die prachtige nederzetting gezien?’

‘Eh…’ Logen had het er druk mee om het mannetje bij te houden, dat tussen de eindeloze stroom mensen door schoot.

Langvoet bleef zo plotseling staan dat Logen bijna tegen hem op botste. De navigator draaide zich met opgestoken handen en een afwezige blik in zijn ogen om. ‘Talins bij zonsondergang, gezien vanaf de zee! Ik heb veel opmerkelijke dingen gezien, geloof me, maar dat is toch wel het prachtigste uitzicht ter wereld. Zoals de zon glinstert op de talloze kanalen, op de glanzende koepels van de citadel van de groothertog, op de sierlijke paleizen van de koopliedenprinsen! Waar eindigt de stralende zee en begint de stralende stad? Ah! Talins!’ Hij draaide zich om en draafde weer verder, en Logen haastte zich achter hem aan.

‘Maar dit Adua is zeker een mooie plek, en het groeit elk jaar. Er is hier veel veranderd sinds mijn vorige bezoek, jazeker. Ooit waren er alleen maar edelen en burgers. De edelen bezaten het land, dus zij hadden het geld, en dus de macht. Ha. Simpel, zie je wel?’

‘Nou…’ Logen had al moeite om verder dan Langvoets rug te kijken.

‘Maar nu hebben ze de handel, en zoveel ook. Kooplieden, bankiers, enzovoort. Overal. Legers ervan. Nu kunnen burgers ook rijk worden, zie je wel? En een rijke burger heeft macht. Is hij nu een burger of een edele? Of is hij iets anders? Ha. Heel ingewikkeld plotseling allemaal, nietwaar?’

‘Eh…’

‘Zoveel rijkdom. Zoveel geld. Maar zoveel armoede ook, hè? Zoveel bedelaars, zoveel armen. Het is niet gezond, zo rijk en zo arm, zo dicht op elkaar, maar het is nog steeds een mooie stad, en hij groeit maar door.’

‘Ik vind het te druk,’ mompelde Logen toen iemand tegen zijn schouder botste. ‘En te warm.’

‘Bah! Druk? Noem je dit druk? Je zou de grote tempel in Shaffa moeten zien bij het ochtendgebed! Of het grote plein voor het paleis van de keizer als de nieuwe slaven worden verkocht! En warm? Noem je dit warm? In Ul-Saffayn, in het verre zuiden van Gurkhul, daar wordt het in de zomermaanden zo heet dat je een ei kunt bakken op je drempel. Werkelijk! Deze kant op.’ Hij dook tussen de menigten door naar een smalle zijstraat. ‘Dit is de snelste weg!’

Logen greep zijn arm vast. ‘Dáárdoor?’ Hij tuurde de schemering in. ‘Weet je het zeker?’

‘Twijfel je aan mij?’ wilde Langvoet weten, plotseling vol afgrijzen. ‘Kan het werkelijk zijn dat je aan mij twijfelt? Van al mijn opmerkelijke talenten is mijn oriëntatievermogen wel het grootste! Om dat talent bovenal heeft de Eerste van Magiërs zo'n gulle donatie aan de schatkist van mijn orde gedaan! Kan het zijn dat je… maar wacht.’ Hij stak zijn hand op, begon weer te glimlachen en klopte met zijn wijsvinger op Logens borst. ‘Jij ként broeder Langvoet niet. Nog niet. Je bent waakzaam en voorzichtig. Ik zie het, en het zijn goede eigenschappen. Ik mag er niet van uitgaan dat je mijn onwrikbare vertrouwen in mijn vaardigheden deelt. Nee! Dat zou niet eerlijk zijn. Oneerlijkheid is geen bewonderenswaardige eigenschap. Nee! Oneerlijkheid is niets voor mij.’

‘Ik bedoelde…’

‘Ik zal je overtuigen!’ schreeuwde Langvoet. ‘Gewis, dat zal ik doen! Je zult nog eerder op mijn woorden gaan vertrouwen dan op die van jezelf! Ja! Deze kant op is het snelste!’ En hij beende met opmerkelijke snelheid het sombere steegje in, terwijl Logen half moest draven om hem bij te houden, ook al waren zijn benen een goede halve voet langer.

‘Ah, de achterafstraatjes!’ riep de navigator over zijn schouder toen ze door donkere, vuile laantjes liepen, met gebouwen die aan weerskanten steeds dichterbij kwamen. ‘De achterafstraatjes, hè?’ De steegjes werden smaller, donkerder en nog vuiler. Het mannetje sloeg links af en rechts af en bleef geen moment staan om zijn keuzes af te wegen. ‘Ruik je dat? Ruik je dat, meester Negenvinger? Het ruikt naar…’ hij wreef zijn duimen en wijsvingers langs elkaar terwijl hij verder beende, zoekend naar woorden, ‘… mysterie! Avontuur!’

Het stonk er wat Logen betrof naar stront. Er lag een man op zijn buik in de goot, misschien stomdronken, misschien gewoon dood. Andere mannen liepen voorbij, zwalkend en haveloos, of stonden in dreigende groepjes in portieken en gaven flessen aan elkaar door. Er waren ook vrouwen bij.

‘Vier mark voor een zegening van mij, Noordman!’ riep een van hen naar Logen toen ze passeerden. ‘Een zegening die je niet snel zult vergeten! Drie, dan!’

‘Hoeren,’ fluisterde Langvoet hoofdschuddend, ‘en goedkoop, ook nog. Hou je van vrouwen?’

‘Nou…’

‘Jij zou naar Ul-Nahb moeten gaan, vriend! Ul-Nahb aan de kust van de Zuidelijke Zee! Je zou daar een bedslavin kunnen kopen. Jazeker! Ze kosten een fortuin, maar ze trainen die meisjes jarenlang!’

‘Kun je daar een meisje kopen?’ vroeg Logen verwonderd.

‘Jongens ook, als je smaak in die richting gaat.’

‘Huh?’

‘Ze trainen ze jarenlang, werkelijk. Het is daar een hele industrie. Wil je ze vaardig? Nou? Die meisjes hebben vaardigheden die je niet zult geloven! Of ga naar Sipani! Er zijn plekken in die stad… Poeh! De vrouwen zijn er mooi, stuk voor stuk mooi! Werkelijk! Als prinsessen! En schoon,’ mompelde hij, turend naar een van de slonzige vrouwen langs de straat.

Een beetje vuil zat Logen niet dwars. Vaardig en mooi, dat klonk hem veel te ingewikkeld. Een van de meisjes ving zijn blik toen ze passeerden, met haar arm omhoogleunend tegen een deurpost. Ze keek hen met een flauwe glimlach na. Logen vond haar knap, op een wanhopige manier. Knapper dan hij was, in ieder geval, en het was al een hele tijd geleden. Je moet realistisch blijven.

Logen bleef op straat staan. ‘Bayaz wilde wisselgeld?’ mompelde hij.

‘Ja. Hij was er heel specifiek over.’

‘Dus er is geld genoeg?’

Langvoet trok één wenkbrauw op. ‘Nou, misschien, eens kijken…’ Hij haalde met een zwierig gebaar de beurs tevoorschijn en maakte hem open, waarna hij erin begon te wroeten. Er klonk een luid gerinkel van munten.

‘Lijkt je dat een goed idee?’ Logen keek nerveus de straat door. Enkele gezichten waren hun kant op gedraaid.

‘Wat zeg je?’ vroeg de navigator, nog altijd porrend in de beurs. Hij haalde er een paar munten uit, hield ze op tegen het licht en tuurde ernaar, en drukte ze vervolgens in Logens hand.

‘Subtiliteit is niet een van je talenten, hè?’ Enkele haveloze mannen in de steeg kwamen langzaam, nieuwsgierig in hun richting, twee van voor en een van achteren.

‘Nee, dat klopt!’ lachte Langvoet. ‘Dat klopt! Ik ben recht door zee, zo ben ik! Jazeker! Ik ben een… eh.’ Hij had de schimmige gestalten die op hen af kwamen nu ook gezien. ‘Ah. Dit is onfortuinlijk. O, gut.’

Logen wendde zich tot het meisje. ‘Vind je het erg als we…’ Ze sloeg de deur voor zijn neus dicht. Andere deuren langs de straat begonnen ook dicht te gaan. ‘Barst,’ zei hij. ‘Kun je een beetje vechten?’

‘God heeft me vele opmerkelijke talenten geschonken,’ mompelde de navigator, ‘maar krijgskunst hoort daar niet bij.’

Een van de mannen had een lelijke, loensende blik. ‘Dat is een grote beurs voor zo'n klein mannetje,’ zei hij toen hij dichterbij kwam.

‘Nou, eh…’ mompelde Langvoet, die achter Logens schouder kroop.

‘Een enorm zware last voor zo'n klein mannetje,’ zei de andere. ‘Zullen wij je ermee helpen?’

Geen van beide mannen droeg zichtbaar wapens, maar Logen kon aan de manier waarop ze hun handen bewogen zien dat ze die wel hadden. Er was ook een derde man achter hem, die voelde hij nu op zich af komen. Dichtbij. Dichterbij dan de andere twee. Als hij eerst met die achter zich kon afrekenen, waren zijn kansen beter. Hij kon niet het risico nemen om te kijken, want dat zou het verrassingseffect verpesten. Hij zou er maar gewoon het beste van moeten hopen. Zoals altijd.

Logen zette zijn kaken op elkaar en sloeg met zijn elleboog naar achteren. Hij raakte de man met een luide krak op zijn kaak en pakte zijn pols met zijn andere hand, en dat was maar goed ook, want hij had daar een mes in de aanslag. Logen sloeg hem nog een keer met zijn elleboog op zijn mond en trok hem het mes uit zijn hand toen hij slap op straat viel, met zijn hoofd stuiterend op de vuile stenen. Hij draaide zich snel weer om, half in de verwachting dat hij in zijn rug zou worden gestoken, maar de andere twee waren niet al te snel. Ze hadden messen getrokken en een van hen had een halve stap dichterbij gezet, maar hij aarzelde toen hij zag dat Logen nu ook een mes had.

Het was een schamel soort wapen, zes duim roestig ijzer zonder zelfs maar een handbeschermer, maar het was beter dan niets. Een stuk beter. Logen zwaaide ermee door de lucht, gewoon om er zeker van te zijn dat iedereen het had gezien. Voelde lekker. Zijn kansen waren een stuk verbeterd.

‘Zo,’ zei Logen. ‘Wie is de volgende?’

De andere twee stapten bij elkaar weg om te proberen aan weerszijden van hem te komen, zwaaiend met hun messen, maar ze schenen niet bijzonder veel haast te hebben.

‘We kunnen hem wel aan!’ fluisterde de schele, maar zijn vriend leek niet al te overtuigd.

‘Of je kunt dit krijgen,’ Logen opende zijn vuist en liet de munten zien die Langvoet hem had gegeven, ‘en ons met rust laten. Dit kan ik wel missen.’ Hij zwaaide nog wat met zijn mes, gewoon om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Dit is wat jullie mij waard zijn; zoveel, en niet meer. Wat zal het worden?’

De schele spuugde op de grond. ‘We kunnen hem wel aan!’ siste hij opnieuw. ‘Jij eerst!’

‘Ga jij maar eerst, verdomme!’ schreeuwde de andere.

‘Pak gewoon aan wat ik aanbied,’ zei Logen, ‘dan hoeft niemand eerst.’

De man die hij een elleboogstoot had gegeven, kreunde en rolde om, en de herinnering aan zijn lot scheen genoeg te zijn voor de andere twee. ‘Goed dan, jij smerige noordelijke klootzak, goed dan, we pakken het aan!’

Logen grijnsde. Hij overwoog de munten naar de schele te gooien en hem dan neer te steken terwijl hij afgeleid was. Dat zou hij in zijn jeugd hebben gedaan, maar hij besloot het niet te doen. Waarom zou hij de moeite nemen? Hij gooide het geld op de weg achter zich en liep naar de dichtstbijzijnde muur. Hij en de twee dieven cirkelden behoedzaam om elkaar heen, elke stap die ze zetten bracht hen dichter naar de munten en hem dichter naar de ontsnapping. Weldra waren ze van plaats gewisseld, en Logen liep achteruit weg door de straat, nog altijd met het mes voor zich. Toen ze tien passen bij elkaar vandaan waren, hurkten de twee mannen en begonnen de munten van de grond op te rapen.

‘Ik leef nog,’ fluisterde Logen in zichzelf terwijl hij zijn pas versnelde.

Het was geluk geweest, wist hij. Alleen een idioot denkt dat een gevecht soms te weinig voorstelt dat het hem zijn leven zou kosten, hoe taai hij ook is. Gelukkig dat hij die vent achter zich precies op de goede manier had geraakt. Gelukkig waren die andere twee traag geweest. Maar hij had eigenlijk altijd geluk gehad in gevechten. Toch had hij een goed gevoel over vandaag. Blij dat hij niemand had vermoord.

Logen voelde een klap op zijn rug en draaide zich abrupt om, met het mes in de aanslag.

‘Ik ben het maar!’ Broeder Langvoet stak zijn handen omhoog. Logen was de navigator al bijna vergeten. Hij was vast de hele tijd achter hem gebleven, volkomen stil. ‘Goed aangepakt, meester Negenvinger, goed aangepakt! Werkelijk! Ik zie dat je zelf ook niet geheel zonder talenten bent! Ik zie ernaar uit met jou te reizen, jazeker! De haven is deze kant op!’ schreeuwde hij, en hij beende alweer weg.

Logen keek nog een laatste keer om naar de twee mannen, maar ze grabbelden nog steeds rond op de straat, dus gooide hij het mes aan de kant en haastte zich achter Langvoet aan. ‘Vechten jullie navigators nooit?’

‘Sommigen wel, o ja, met blote handen en allerlei soorten wapens. Zeer dodelijk, sommigen, maar niet ik. Nee. Zo ben ik niet.’

‘Nooit?’

‘Nooit. Mijn vaardigheden liggen elders.’

‘Ik had gedacht dat je reizen je wel op het pad van vele gevaren zouden brengen.’

‘Dat is ook zo,’ zei Langvoet opgewekt, ‘dat is inderdaad zo. En dan is mijn opmerkelijke talent om me te verstoppen bijzonder van nut.’