Ga nooit weddenschappen aan met een magiër
Logen zat in de hete zon, voorovergebogen op een bankje, te zweten.
De belachelijke kleren die hij droeg hielpen niet bepaald bij dat zweten, of bij wat dan ook, eigenlijk. De broek was niet gemaakt om in te zitten, en het stijve leer prikte pijnlijk in zijn ballen als hij zich probeerde te bewegen.
‘Rotding,’ gromde hij, terwijl hij er voor de twintigste keer aan trok. Quai zag er niet meer op zijn gemak uit in zijn magische uitdossing; door het glinsteren van de gouden en zilveren symbolen leek zijn gezicht alleen maar bleker en zieker, en zijn ogen schichtiger en boller. Hij had de hele ochtend nog amper een woord gezegd. Van hen drieën scheen alleen Bayaz zich te vermaken, want hij keek stralend om zich heen naar de menigten op de tribune, en het zonlicht weerkaatste op zijn gebruinde bol.
Ze vielen in het deinende publiek op als rot fruit en leken even zo populair. Hoewel de banken helemaal volgepakt zaten, was er een kleine, nerveuze ruimte rondom hen ontstaan waar niemand wilde zitten.
Het lawaai was nog drukkender dan de hitte en de menigte. Logens oren suisden ervan. Hij moest zich inhouden om zijn handen niet over zijn oren te slaan en onder de bank te duiken om dekking te zoeken. Bayaz boog zich naar hem toe. ‘Gingen jouw duels ook zo?’ Hij moest schreeuwen, ook al bevond zijn mond zich vlak bij Logens oor.
‘Huh.’ Zelfs die keer toen Logen tegen Rudd Drieboom had gevochten, toen een groot deel van Bethods leger in een halve cirkel om hen heen was komen staan roepen en schreeuwen en met hun wapens op hun schild rammen, toen de muren van Uffrith boven hen vol stonden met toeschouwers, was zijn publiek niet half zo groot of half zo lawaaiig geweest. Niet meer dan dertig man waren erbij toen hij Shama Harteloos doodde en vervolgens slachtte als een varken. Logen grimaste en trok zijn schouders nog hoger op bij die herinnering. Hakken en hakken, en het bloed van zijn vingers likken terwijl de Hondman in afgrijzen toekeek en Bethod lachte en hem aanmoedigde. Hij kon het bloed nu nog proeven, en hij veegde huiverend zijn mond af.
Er waren zoveel minder mensen geweest, maar de inzet was zoveel hoger geweest. De levens van de vechters, om te beginnen, en het eigendom van land, van dorpen, van steden, de toekomst van hele clans. Toen hij tegen Tul Duru had gevochten, stonden er niet meer dan honderd toeschouwers omheen, maar misschien had het lot van het hele noorden wel afgehangen van dat bloedige half uur. Als hij toen verloren had, als de Donderkop hem had gedood, zou dan alles nog hetzelfde zijn? Als Zwarte Douw, of Harding Grim, of een van die anderen hem in de modder had gestopt, zou Bethod dan nu ook een gouden hoed hebben en zichzelf koning noemen? Zou de Unie dan ook in oorlog zijn met het noorden? De gedachte bezorgde hem hoofdpijn. Nog meer.
‘Alles goed?’ vroeg Bayaz.
‘Hmm,’ mompelde Logen, maar hij huiverde, zelfs in de hitte. Waarom waren al die mensen hier? Alleen om zich te laten vermaken. Niet veel mensen zouden Logens gevechten vermakelijk hebben gevonden, behalve Bethod misschien. Maar weinig anderen. ‘Dit lijkt niet op mijn gevechten,’ mompelde hij in zichzelf.
‘Wat zeg je?’ vroeg Bayaz.
‘Niks.’
‘Uh.’ De oude man keek tevreden naar de menigte en krabde in zijn korte grijze baard. ‘Wie denk jij dat er gaat winnen?’
Het kon Logen eigenlijk niet zoveel schelen, maar elke afleiding van zijn herinneringen was hem welkom. Hij tuurde in de omheining waar de twee vechters zich voorbereidden, niet ver van de plek waar hij zat. De knappe, trotse jongeman die ze bij de poort hadden ontmoet was er een van. De andere was een zware, sterk uitziende kerel, met een dikke nek en een bijna verveelde blik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet hier niks van.’
‘Wat? Jij? De Bloedige Negen? Een kampioen die tien duels heeft gewonnen? De meest gevreesde man in het hele noorden? Geen mening? Gevechten van man tegen man zijn toch op de hele wereld hetzelfde?’
Logen grimaste en likte over zijn lippen. De Bloedige Negen. Dat lag ver achter hem, maar wat hem betrof niet ver genoeg. Zijn mond smaakte nog steeds naar metaal, naar zout, naar bloed. Iemand aantikken met een zwaard of hem openhakken, dat was nauwelijks hetzelfde, maar hij keek nog eens naar de twee deelnemers. De trotse jongeman stroopte zijn mouwen op, raakte zijn tenen aan, draaide zijn lichaam heen en weer, zwaaide zijn armen rond in snelle windmolens. Een strenge oude soldaat in een smetteloos rood uniform keek toe. Een lange, ongerust kijkende man gaf de vechter twee dunne zwaarden aan, de een langer dan de ander, en hij zwiepte er met indrukwekkend veel snelheid mee rond in de lucht, zodat de klingen fonkelden.
Zijn tegenstander stond tegen het houten hek van de omheining geleund. Hij strekte zijn stierennek van de ene naar de andere kant, zonder veel haast, terwijl hij met lome ogen om zich heen keek.
‘Wie is wie?’ vroeg Logen.
‘Die pompeuze sukkel van de poort is Luthar. De vent die half slaapt, dat is Gorst.’
Het was duidelijk naar wie de voorkeur van het publiek uitging. Luthars naam was vaak te horen in het geroezemoes, en elke beweging van zijn dunne zwaarden werd begroet met gejuich en geklap. Hij zag er snel uit, en lenig, en slim, maar de grote man die onderuitgezakt stond te wachten straalde iets dodelijks uit, iets duisters in zijn geloken ogen. Logen zou liever tegen Luthar vechten, ondanks zijn snelheid. ‘Ik denk Gorst.’
‘Gorst, echt?’ Bayaz’ ogen fonkelden. ‘Wat dacht je van een weddenschapje?’
Logen hoorde Quai geschrokken inademen. ‘Ga nooit weddenschappen aan met een magiër,’ fluisterde de leerling.
Logen dacht niet dat het kwaad kon. ‘Waar moet ik nou om wedden?’ Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Nou, om de eer dan gewoon?’
‘Als je wilt.’ Zo veel eer had Logen nooit gehad, en het weinige dat hij had, wilde hij gerust verliezen.
‘Bremer dan Gorst!’ Het halfhartige applaus werd gesmoord door een lawine van gesis en boegeroep toen de grote os naar zijn plek beende, met zijn half gesloten ogen op de grond gericht en zijn grote, zware ijzers bungelend in zijn grote, zware handen. Tussen zijn kortgeknipte haar en de kraag van zijn hemd, waar zijn nek had moeten zitten, was niets anders te zien dan een dikke rol spieren.
‘Lelijke klootzak,’ mompelde Jezal in zichzelf terwijl hij hem nakeek. ‘Stomme, lelijke klootzak.’ Maar zijn gescheld ontbeerde overtuiging, zelfs in zijn eigen oren. Hij had die man drie keer zien vechten en drie goede tegenstanders in de pan zien hakken. Een van hen lag een week later nog altijd gewond in bed. Jezal had de afgelopen paar dagen specifiek getraind om zich te wapenen tegen de lompe stijl van Gorst. Varuz en West hadden met bezemstelen naar hem uitgehaald terwijl hij die probeerde te ontwijken. Meer dan eens had een van hen contact gemaakt, en Jezal had nog steeds blauwe plekken.
‘Gorst?’ herhaalde de arbiter klaaglijk, in een poging nog iets van applaus van het publiek los te krijgen, maar ze wilden er niets van weten. Het boegeroep werd alleen maar luider, en hier en daar joelden mensen of hekelden ze hem toen hij zijn plek innam.
‘Domme os!’
‘Ga terug naar je boerderij, voor de ploeg staan!’
‘Bremer de bruut!’ en meer van zulks.
De rijen mensen strekten zich uit, en strekten zich uit, tot in het oneindige. Iedereen was hier. Iedereen ter wereld, zo leek het wel. Elke burger in de stad zat rond de buitenranden. Elke heer, ambachtsman en handelaar opeengepakt op de middelste banken. Elke edelman of jonkvrouw in de Agriont zat vooraan, van vijfde zoons van hooggeboren niemendallen tot de grote magnaten van de Open en Gesloten Raad. De koninklijke loge zat vol: de koningin, de twee prinsen, heer Hoff, prinses Terez. De koning leek zelfs ook een keer wakker te zijn, een ware eer, en hij staarde verwonderd rond met zijn uitpuilende ogen. Ergens daarbuiten zaten Jezals vader en broers, zijn vrienden en medeofficieren, iedereen die hij kende, min of meer. En Ardee ook, hoopte hij…
Al met al was het nogal een publiek.
‘Jezal dan Luthar!’ brulde de arbiter. Het geroezemoes van de menigte zwol aan tot een storm van gejuich, een donderende golf van aanmoediging. Het geroep en geschreeuw galmde en echode door de arena, en Jezal kreeg er hoofdpijn van.
‘Kom op, Luthar!’
‘Luthar!’
‘Vermoord die rotzak!’ en meer van zulks.
‘Je mag aan de bak, Jezal,’ fluisterde maarschalk Varuz in zijn oor, voordat hij hem op zijn rug sloeg en hem voorzichtig een zetje in de richting van de ring gaf. ‘En veel succes!’
Jezal liep als verdoofd naar de ring, terwijl het lawaai van de menigte op zijn oren indreunde tot het wel leek alsof zijn hoofd zou ontploffen. De training van de afgelopen paar maanden schoot door zijn hoofd. Het hardlopen, het zwemmen, het werk met de zware balk. De oefengevechten, de evenwichtsbalk, de eindeloze vormen. De straffen, de studie, het zweten en de pijn. Alleen maar zodat hij hier kon staan. Zeven touchés. De eerste tot vier. Hier kwam het allemaal op neer.
Hij nam zijn positie tegenover Gorst in en staarde in die geloken ogen. Ze keken terug, koel en kalm, en leken bijna dwars door hem heen te kijken, alsof hij er helemaal niet was. Dat ergerde hem, en hij zette zijn gedachten uit zijn hoofd en hief zijn nobele kin. Hij zou die lompe kerel niet de overhand laten krijgen. Dat kon hij niet laten gebeuren. Hij zou al die mensen zijn afkomst en vaardigheid laten zien, en zijn karakter. Hij was Jezal dan Luthar. Hij zou winnen. Het was een onweerlegbaar feit. Hij wist het.
‘Begin!’
Van de eerste aanval stond hij te duizelen. Zijn concentratie was gebroken, en zijn houding, en bijna ook zijn pols. Hij had Gorst natuurlijk wel zien schermen, als je het zo kon noemen, dus hij wist dat die zwaaiend naar voren zou komen, maar niets had hem kunnen voorbereiden op dat eerste, dreunende contact. De menigte slaakte net als hij een kreet toen hij wankel achteruitstapte. Al zijn zorgvuldig voorbereide plannen, al het zorgvuldig advies van Varuz, gingen in rook op. Hij grimaste van pijn en schrik terwijl zijn arm nog natrilde van de kracht van de klap, zijn oren nog suisden van het lawaai ervan, en zijn mond hing open terwijl zijn knieën knikten.
Het was niet bepaald een veelbelovend begin, maar de volgende aanval kwam vrij snel na de eerste, omlaagsuizend met nog meer kracht. Jezal sprong opzij en glipte weg, proberend ruimte te krijgen en zichzelf extra tijd te geven. Hij moest een of andere tactiek verzinnen, een truc om die meedogenloze stortvloed van zwiepend metaal tegen te houden. Maar Gorst was niet van plan hem tijd te geven. Hij gromde, en zijn lange ijzer begon alweer aan de volgende onhoudbare boog omlaag.
Jezal dook waar hij kon, blokkeerde waar hij dat niet kon, en zijn polsen deden nu al pijn van de onophoudelijke bestraffing. Om te beginnen hoopte hij dat Gorst moe zou worden. Niemand kon lang zo met die klompen metaal rondzwaaien. Straks zou het hoge tempo zijn tol van de grote man vergen en zou hij langzamer worden, inzakken, en dan zouden de zware ijzers hun gif kwijtraken. Dan zou Jezal hardnekkig terugvechten, zijn tegenstander uitputten en winnen. De Agriont zou scheuren door het gejuich van de menigte. Een klassiek verhaal van een onverwachte overwinning.
Alleen werd Gorst niet moe. Die kerel was een machine. Na een paar minuten was er nog niet het geringste spoortje vermoeidheid in die ogen te zien. Er was weinig van wat voor soort emotie dan ook te zien, in die zeldzame momenten dat Jezal zijn blik durfde af te wenden van de flitsende zwaarden. Het grote, lange ijzer zwaaide, zwaaide, zwaaide in woeste kringen, het korte ijzer was er steeds om zwakke aanvallen die Jezal tussendoor wist te doen af te slaan, en ze aarzelden of zakten geen moment. De kracht van de slagen nam niet af, het gegrom kwam met evenveel energie uit Gorsts keel als daarvoor. Het publiek kreeg niets om voor te juichen en zat enkel boos te mompelen. Jezal voelde nu dat zijn benen trager werden, dat het zweet op zijn voorhoofd stond, dat hij zijn grip op zijn ijzers begon te verliezen.
Hij zag het van een mijl afstand aankomen, maar hij kon er niets tegen doen. Hij was achteruitgelopen tot hij bij de rand van de ring stond. Hij had geblokkeerd en gepareerd tot hij geen gevoel meer in zijn vingers had. Deze keer, toen hij zijn pijnlijke arm optilde en de klap van metaal op metaal klonk, glipte een van zijn vermoeide voeten weg en tuimelde hij met een gil de ring uit. Hij belandde op zijn zij en zijn korte ijzer vloog uit zijn spastisch verkrampende hand. Zijn gezicht sloeg tegen de grond en hij kreeg een korrelige mondvol zand. Het was een pijnlijke en beschamende val, maar hij was te moe en te gebutst om heel erg teleurgesteld te zijn. Hij was bijna opgelucht dat de straf in ieder geval voorlopig voorbij was.
‘Eén punt voor Gorst!’ schreeuwde de arbiter. Een paar mensen klapten, maar ze werden overstemd door minachtend geroep. De grote man scheen het amper te merken toen hij met gebogen hoofd terugschuifelde naar zijn plek en zich voorbereidde op de volgende ronde.
Jezal rolde zich langzaam op handen en knieën, strekte zijn pijnlijke handen en nam de tijd bij het opstaan. Hij moest even rustig ademen en zich voorbereiden, een of andere strategie verzinnen. Gorst wachtte op hem: groot, zwijgend, roerloos. Jezal klopte het zand van zijn hemd terwijl hij koortsachtig nadacht. Hoe moest hij die vent verslaan? Hoe? Hij liep behoedzaam terug naar zijn plek en hief zijn ijzers.
‘Begin!’
Deze keer kwam Gorst met nog meer geweld naar voren, hakkend alsof hij tarwe oogstte, waardoor Jezal door de cirkel moest dansen. Eén slag passeerde zo dicht langs zijn linkerkant dat hij de wind ervan op zijn wang voelde. De volgende miste hem op even korte afstand, maar dan aan de rechterkant. Toen haalde Gorst zijdelings uit naar zijn hoofd en zag Jezal een kans. Hij dook onder Gorsts arm door, en hij dacht te voelen dat diens wapen langs de haren op zijn hoofd streek. Hij overbrugde de afstand tussen hen toen het lange ijzer doorzwaaide en op de terugweg bijna de arbiter in het gezicht raakte, waardoor Gorsts flank zo goed als onverdedigd was.
Jezal sprong op die grote rotzak af, ervan overtuigd dat hij er eindelijk door was, wetend dat hij een punt ging scoren. Maar Gorst ving zijn aanval met zijn korte ijzer op en dwong hem opzij, waarbij de handbeschermers van de twee klingen langs elkaar schraapten en aan elkaar vast haakten. Jezal haalde woest naar hem uit met zijn korte ijzer, maar op een of andere manier blokkeerde Gorst dat ook, door net op tijd zijn andere zwaard omhoog te brengen, Jezals kling op te vangen en voor zijn borst tegen te houden.
Even zaten hun vier ijzers met knarsende gevesten tegen elkaar geklemd en bevonden hun gezichten zich vlak bij elkaar. Jezal grauwde als een hond, met ontblote tanden en zijn gezichtsspieren strak als een masker. Gorsts zware gelaatstrekken lieten weinig tekenen van inspanning zien. Hij zag eruit alsof hij stond te pissen: een doodnormale en lichtelijk wansmakelijke taak die hij gewoon zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben.
Terwijl hun wapens in elkaar gehaakt zaten en Jezal uit alle macht duwde, waren al zijn goed getrainde spieren gespannen: zijn benen duwden tegen de grond, zijn buik was aangespannen om zijn armen te draaien, zijn armen waren aangespannen om zijn handen te duwen, zijn handen grepen de gevesten van zijn ijzers vast als de grimmige dood. Elke spier, elke pees, elke vezel. Hij wist dat hij de betere positie had, dat de grote man uit balans was, als hij hem maar een stapje achteruit kon duwen… een heel klein stukje…
Gedurende dat moment zaten hun ijzers in elkaar gehaakt, maar toen liet Gorst zijn schouder zakken, gromde en smeet Jezal aan de kant als een kind dat een saai stuk speelgoed aan de kant smijt.
Hij tuimelde achterover met zijn mond en ogen wijd open van verbazing, zijn voeten trappelend in het stof, al zijn aandacht erop gericht rechtop te blijven staan. Hij hoorde Gorst weer grommen en constateerde ontsteld dat het lange ijzer alweer op hem af kwam suizen. Hij was niet in de positie om te ontwijken, en daar was hoe dan ook geen tijd voor. Hij deed instinctief zijn linkerarm omhoog, maar de dikke, botte kling rukte zijn korte ijzer weg als een strootje op de wind en raakte zijn ribben. De lucht werd uit zijn longen geperst, met een jammerende pijnkreet die een paar keer door de stille arena galmde. Zijn benen zakten onder hem door en hij viel op de grond, met slappe armen en benen, zuchtend als een kapotte blaasbalg.
Deze keer klonk er niet eens een beetje applaus. De menigte brulde hatelijk, uit alle macht boe roepend en sissend naar Gorst terwijl hij terugliep naar de omheining.
‘Verdomme, Gorst, stuk tuig dat je bent!’
‘Sta op, Luthar! Pak hem!’
‘Ga naar huis, bruut!’
‘Verrekte wilde!’
Hun gesis maakte plaats voor halfhartig gejuich toen Jezal opkrabbelde van het gras. Zijn hele linkerzij was beurs. Hij zou hebben gegild van pijn, als hij nog adem in zijn lijf had gehad. Ondanks al zijn inspanningen, al zijn training, was Gorst te hoog gegrepen, en hij wist het. Bij de gedachte om dit volgend jaar allemaal nog een keer te doen moest hij bijna kotsen. Hij deed zijn best om nonchalant te lijken terwijl hij terugging naar de omheining, maar hij kon het niet helpen dat hij zich in zijn stoel liet vallen toen hij daar was, zijn gebutste ijzers op de grond liet kletteren en naar adem snakte.
West boog zich over hem heen en tilde zijn hemd op om de schade in ogenschouw te nemen. Jezal tuurde angstig omlaag, half in de verwachting dat er een groot gat in zijn lijf zou zitten, maar er zat alleen een lelijke rode striem over zijn ribben, waaromheen het al een beetje blauw werd.
‘Niks gebroken?’ vroeg maarschalk Varuz, die over Wests schouder keek.
Jezal hield zijn tranen in toen de majoor in zijn zij porde. ‘Ik geloof het niet, maar verdomme!’ West smeet walgend zijn handdoek op de grond. ‘Noemen ze dit een mooie sport? Is er geen regel tegen die zware ijzers?’
Varuz schudde grimmig zijn hoofd. ‘Ze moeten allemaal dezelfde lengte hebben, maar er is geen regel voor het gewicht. Ik bedoel, waarom zou iemand zware ijzers willen gebruiken?’
‘Nou, dat weten we nu, hè?’ snauwde West. ‘Weet u zeker dat we hier geen einde aan moeten maken, voordat die klootzak zijn kop afhakt?’
Varuz negeerde hem. ‘Luister,’ zei de oude maarschalk, die bukte om Jezal in de ogen te kunnen kijken. ‘Het is de beste van zeven touchés! Eerste tot vier! Er is nog tijd!’
Tijd voor wat? Om zich in tweeën te laten hakken, bot ijzer of niet? ‘Hij is te sterk!’ hijgde Jezal.
‘Te sterk? Niemand is te sterk voor jou!’ Maar zelfs Varuz leek te twijfelen. ‘Er is nog tijd! Je kunt hem verslaan!’ De oude maarschalk trok aan zijn snor. ‘Je kunt hem verslaan!’
Maar Jezal hoorde hem niet vertellen hoe.
Glokta begon te vrezen dat hij zou stikken, zo verschrikkelijk moest hij zijn lachen inhouden. Hij probeerde iets te bedenken wat hij liever zou zien dan Jezal dan Luthar die door de schermring werd gemept, maar er schoot hem niets te binnen. De jongeman grimaste terwijl hij op het nippertje een felle uithaal blokkeerde. Hij had zijn linkerkant helemaal niet goed onder controle sinds hij die klap tegen zijn ribben had gekregen, en Glokta voelde zijn pijn bijna. En, jongens, wat is het leuk om eens de pijn van een ander te voelen. Het publiek mokte, stil en broedend terwijl Gorst met brute slagen hun lieveling in de pan hakte, en Glokta giechelde proestend, door opeengeklemde lippen.
Luthar was snel en flitsend en hij bewoog goed als hij de ijzers zag aankomen. Een competente vechter. Goed genoeg om een Wedstrijd te winnen, ongetwijfeld, in een gemiddeld jaar. Snelle voeten en snelle handen, maar zijn geest is niet zo scherp als hij zou kunnen zijn. Als hij zou moeten zijn. Hij is te voorspelbaar.
Gorst was iets heel anders. Hij scheen maar te zwaaien en te zwaaien zonder erbij na te denken. Maar Glokta wist beter. Hij heeft een heel nieuwe aanpak. Vroeger was het altijd prik, prik. Volgend jaar tijdens de Wedstrijd zal iedereen staan te hakken met die grote, zware ijzers. Glokta vroeg zich terloops af of hij Gorst zou hebben kunnen verslaan, toen hij nog op zijn best was. Het zou wel een gevecht zijn geweest dat het bekijken waard was, een heel stuk beter dan deze ongelijke strijd.
Gorst weerde met groot gemak een paar zwakke aanvallen af. Maar Glokta grimaste en het publiek siste toen Luthar op het nippertje een volgende enorme houw wist te pareren en hij door de kracht ervan bijna omver werd gekegeld. De volgende aanval kon hij niet voorkomen, want hij stond al aan het randje van de ring, en hij was gedwongen achteruit te springen op het zand.
‘Drie tegen nul!’ schreeuwde de arbiter.
Glokta schudde van pret toen hij Luthar gefrustreerd in de grond zag hakken, met een uitbarstinkje van zand, terwijl zijn bleke gezicht een masker van zelfmedelijden was. Tjongejonge, kapitein Luthar, het wordt straks vier tegen nul. Een nederlaag. Een afgang. Misschien leert die jammerende etterbak hier wat nederigheid van. Sommige lui knappen op van een goed pak slaag. Kijk maar naar mij, hè?
‘Begin!’
De vierde ronde begon precies zoals de derde was geëindigd. Met Luthar die in de pan wordt gehakt. Glokta zag dat de man het niet meer wist. Zijn linkerarm bewoog langzaam, gepijnigd, en zijn voeten waren traag. Een volgende verdovende klap raakte zijn lange ijzer, zodat hij weer terugwankelde naar de rand van de ring, uit zijn evenwicht gebracht en hijgend. Gorst hoefde zijn aanval alleen maar een klein stukje door te zetten. En ergens heb ik het vermoeden dat hij zich niet inhoudt als hij vóór staat. Glokta pakte zijn stok en duwde zichzelf overeind. Iedereen kon zien dat het afgelopen was, en hij had geen zin om in de drukte terecht te komen als alle teleurgestelde toeschouwers tegelijk wilden vertrekken.
Gorsts zware, lange ijzer zoefde door de lucht. De genadeklap, ongetwijfeld. Luthars enige optie was om te proberen het wapen te blokkeren, maar dan zou hij uit de ring worden geslingerd. Of misschien hakt hij dwars door zijn dikke kop. Dat valt te hopen. Glokta glimlachte en draaide zich al half om.
Maar vanuit zijn ooghoek zag hij dat de slag op een of andere manier mis was. Gorst knipperde met zijn ogen toen zijn lange ijzer tegen de grond sloeg en gromde toen Luthar zijn been raakte met een steek vanuit de linkerhand. Het was meer emotie dan hij de hele dag had getoond.
‘Eén voor Luthar!’ schreeuwde de arbiter even later, en hij kon de verbazing niet helemaal uit zijn stem weren.
‘Nee,’ mompelde Glokta in zichzelf terwijl de menigte rondom in woest applaus uitbrak. Nee. Hij had in zijn jeugd honderden rondes gevochten en er duizenden gezien, maar hij had nog nooit zoiets meegemaakt, nog nooit iemand zo snel zien bewegen. Luthar was een goede zwaardvechter, dat wist hij. Maar niemand is zó goed. Hij fronste zijn voorhoofd toen hij de twee finalisten uit hun tweede rust zag komen en hun positie in zag nemen.
‘Begin!’
Luthar was een heel ander mens. Hij viel Gorst aan met furieuze, bliksemsnelle slagen en gaf hem geen tijd meer om de aanval in te zetten. Nu was het de grote man die tot het uiterste op de proef scheen te worden gesteld: blokkerend, duikend, proberend buiten het bereik van de ander te blijven. Het leek wel alsof ze stiekem de oude Luthar hadden weggehaald en die hadden vervangen door een heel andere man: zijn sterkere, snellere, zelfverzekerdere tweelingbroer.
Nu ze zo lang niets hadden gehad om voor te juichen, ging het publiek schreeuwen en roepen als een dolle. Glokta deelde niet in hun enthousiasme. Er klopt hier iets niet. Er is iets mis. Hij keek naar de gezichten om zich heen, maar niemand anders had in de gaten dat er iets mis was. Ze zagen alleen wat ze wilden zien: Luthar die de lelijke bruut spectaculair en terecht op zijn donder gaf. Glokta's blik gleed speurend langs de banken, niet wetend waar hij naar zocht.
Bayaz, zogenaamd. Bijna vooraan zat hij, voorovergebogen terwijl hij geconcentreerd naar de twee strijders staarde, met zijn ‘leerling’ en de Noordman met de littekens naast zich. Niemand anders zag het, iedereen keek naar de vechters in de ring, maar Glokta zag het wel. Hij wreef in zijn ogen en keek nog eens. Hier klopt iets niet.
‘Je kunt één ding zeggen over de Eerste van Magiërs, namelijk dat hij een valsspelende rotzak is,’ gromde Logen.
Bayaz had een klein lachje op zijn lippen terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd depte. ‘Wie heeft ooit iets anders beweerd?’
Luthar zat in de nesten. Zwaar. Telkens als hij een van die harde slagen blokkeerde, klapten zijn ijzers verder achterover en leken zijn polsen slapper. Telkens als hij dook, werd hij iets verder achteruitgedreven naar de rand van de ring.
Toen het einde overduidelijk leek, zag Logen vanuit zijn ooghoek de lucht boven Bayaz’ schouders gaan trillen, zoals op de weg toen de bomen in brand vlogen, en hij kreeg dat vreemde, trekkerige gevoel in zijn buik.
Luthar scheen plotseling nieuwe kracht te hebben gevonden. Hij ving de volgende klap op het gevest van zijn korte zwaard op. Even daarvoor zou het door zo'n klap uit zijn hand zijn gevlogen. Nu hield hij het andere wapen even tegen en smeet het toen met een kreet aan de kant, duwde zijn tegenstander uit zijn evenwicht en sprong naar voren, plotseling in de aanval.
‘Als je bij een duel in het noorden wordt betrapt op valsspelen,’ gromde Logen hoofdschuddend, ‘dan kerven ze een bloedig kruis in je buik en rukken je ingewanden eruit.’
‘Gelukkig dan maar voor mij,’ mompelde Bayaz door opeengeklemde tanden, zonder zijn blik van de vechters af te wenden, ‘dat we niet meer in het noorden zijn.’ Er lagen al zweetdruppeltjes op zijn kale hoofd, die in dikke druppels langs zijn wangen dropen. Hij had zijn vuisten gebald en hij trilde van inspanning.
Luthar sloeg fel toe, steeds opnieuw, en zijn zwaarden waren een waas. Gorst gromde en kreunde terwijl hij de slagen afweerde, maar Luthar was nu te snel voor hem, en te sterk. Hij dreef hem genadeloos door de ring, zoals een waanzinnige hond een koe zou kunnen opjagen.
‘Gewoonweg aan 't valsspelen,’ gromde Logen nog eens toen Luthars wapen flitsend rondzwaaide en een rode streep over Gorsts wang trok. Een paar druppels bloed spetterden over het publiek links van Logen, en ze barstten spontaan in gejuich uit. Dat, heel eventjes, leek een beetje op zijn eigen duels. De kreet van de arbiter, dat de stand gelijk was, was maar amper te verstaan. Gorst fronste lichtjes en drukte zijn hand tegen zijn wang.
Boven het lawaai uit hoorde Logen nog net Quai fluisteren: ‘Ga nooit weddenschappen aan met een magiër…’
Jezal wist wel dat hij goed was, maar hij had nooit gedroomd dat hij zó goed kon zijn. Hij was fel als een kat, wendbaar als een vlieg, sterk als een beer. Zijn ribben deden geen pijn meer, zijn polsen deden geen pijn meer, elk spoortje vermoeidheid had hem verlaten, elk spoortje twijfel. Hij was vreesloos, weergaloos, onstuitbaar. Het applaus donderde rondom hem en toch kon hij elk woord verstaan en elk detail van elk gezicht in de menigte zien. Zijn hart pompte tintelend vuur rond in plaats van bloed, zijn longen zogen de wolken zelf naar binnen.
Hij nam niet eens de moeite om te gaan zitten tijdens de rust, zo graag wilde hij weer de ring in. De stoel was een belediging. Hij luisterde niet naar wat West en Varuz zeiden. Ze waren niet van belang. Kleine mensjes, ver beneden hem. Ze staarden naar hem met verhitte gezichten, stomverbaasd, en terecht.
Hij was de grootste zwaardvechter ooit.
Die kreupele Glokta kon niet weten hoezeer hij gelijk had gehad: Jezal hoefde alleen maar zijn best te doen, zo scheen het, en dan kon hij alles krijgen wat hij wilde. Hij grinnikte terwijl hij terugdanste naar zijn positie. Hij lachte toen hij de menigte hoorde juichen. Hij glimlachte naar Gorst toen hij de ring weer in stapte. Alles was precies zoals het hoorde te zijn. Die ogen waren nog altijd geloken, loom boven het kleine rode sneetje dat Jezal hem had bezorgd, maar er was nu ook iets anders in te zien: een spoortje schok, behoedzaamheid, respect. En terecht.
Er was niets wat Jezal niet kon. Hij was onverslaanbaar. Hij was onhoudbaar. Hij was…
‘Begin!’
… volkomen verloren. De pijn schoot door zijn zij, en hij slaakte een kreet. Plotseling was hij weer bang, en moe, en zwak. Gorst gromde en begon weer met zijn woeste aanvallen. De ijzers in Jezals handen trilden en hij sprong op als een geschrokken konijn. Het meesterschap was verdwenen, en de anticipatie, en de moed, en Gorsts aanval was bruter dan ooit. Hij voelde een vreselijke steek van wanhoop toen zijn lange ijzer uit zijn tintelende vingers werd gerukt, door de lucht vloog en tegen de omheining belandde. Jezal werd op zijn knieën geknuppeld. Het publiek schreeuwde. Het was allemaal voorbij…
… Het was nog niet voorbij. Het wapen suisde naar hem omlaag. De genadeslag. Het leek te zweven. Langzaam, langzaam, alsof het door een laag honing kwam. Jezal glimlachte. Het kostte hem geen enkele moeite het wapen met zijn korte ijzer opzij te meppen. De kracht stroomde weer door hem heen. Hij sprong omhoog, duwde Gorst weg met zijn vrije hand, sloeg een volgende aanval af, en toen nog een, terwijl zijn ene zwaard al het werk deed, met tijd over. De arena was ademloos stil, op het snelle gekletter van de ijzers na. Rechts en links, rechts en links ging het korte ijzer, sneller flitsend dan het oog kon volgen, sneller dan hij kon denken, bijna alsof hij erdoor werd meegesleept.
Er klonk een gekrijs van metaal op metaal toen hij Gorsts gebutste lange ijzer uit zijn hand rukte, toen nog een terwijl zijn wapen naar de andere schoot en hetzelfde deed met zijn korte ijzer. Even was het volkomen stil. De grote man, ontwapend en met zijn hakken helemaal op de rand van de ring, keek Jezal aan. Het publiek zweeg.
Toen bracht Jezal langzaam zijn korte ijzer omhoog, dat plotseling een ton leek te wegen, en gaf Gorst er een zachte por mee in zijn ribben.
‘Huh,’ zei de grote man zachtjes, en hij trok zijn wenkbrauwen omhoog.
Op dat moment brak het publiek uit in een donderend applaus. Het geluid ging maar door, steeds luider, en spoelde in golven over Jezal heen. Nu hij klaar was, voelde hij zich onbeschrijflijk uitgeput. Hij deed wankel zijn ogen dicht, liet zijn zwaard uit zijn gevoelloze hand vallen en zonk op zijn knieën. Hij was de uitputting voorbij. Het leek wel alsof hij de energie van een hele week in die paar momenten had opgebruikt. Zelfs knielen was een inspanning die hij niet lang zou kunnen volhouden, en als hij viel, wist hij niet of hij ooit nog zou kunnen opstaan.
Maar toen voelde hij dat sterke handen hem onder zijn armen grepen en werd hij opgetild. Het lawaai van de menigte werd nog oorverdovender toen hij de lucht in ging. Hij deed zijn ogen open; wazige kleuren schoten voor hem langs toen hij werd omgedraaid. Zijn hoofd bonsde ervan. Hij zat op iemands schouders. Een hoofd met korte stoppelharen. Gorst. De grote man had hem opgetild zoals een vader een kind zou optillen, toonde hem aan het publiek, naar hem opkijkend met een brede, lelijke glimlach. In weerwil van zichzelf glimlachte Jezal terug. Het was al met al een vreemd moment.
‘Luthar is de winnaar!’ riep de arbiter nodeloos, amper verstaanbaar. ‘Luthar wint!’
Het gejuich was omgeslagen in een ritmisch geroep: ‘Luthar! Luthar! Luthar!’ De arena beefde ervan. Het duizelde Jezal. Het leek wel wat op dronken zijn. Dronken van de overwinning. Dronken van jezelf.
Gorst liet hem weer op de grond zakken toen het gejuich van de menigte begon weg te sterven. ‘Je hebt me verslagen,’ zei hij met een brede grijns. Zijn stem klonk vreemd hoog en zacht, bijna als die van een vrouw. ‘Eerlijk en wel. Ik wil je graag als eerste feliciteren.’ Hij knikte met zijn grote hoofd en glimlachte weer, zonder een spoortje bitterheid wrijvend over de snee onder zijn oog. ‘Je hebt het verdiend,’ zei hij, en hij stak zijn hand uit.
‘Dank je.’ Jezal glimlachte zuur en kneep zo kort mogelijk in die enorme klauw, en toen draaide hij zich om naar de omheining. Natuurlijk verdiende hij het, verdomme, en hij mocht hangen als hij die smeerlap nog in zijn glorie zou laten delen.
‘Dapper gedaan, jongen, dapper gedaan!’ schuimde maarschalk Varuz. Hij sloeg Jezal op de schouder toen die zich op slappe benen terug wist te slepen naar de stoel. ‘Ik wist dat je het kon!’
West grijnsde en gaf hem een handdoek. ‘Hier zullen ze het nog jaren over hebben.’
Er kwamen nog anderen naar voren om hem te feliciteren, hangend over de omheining. Een waas van glimlachende gezichten, en daartussen dat van Jezals vader, stralend van trots. ‘Ik wist dat je het kon, Jezal! Nooit getwijfeld! Nog geen minuut! Je hebt onze familie eer gebracht!’ Jezal zag dat zijn oudere broer helemaal niet zo blij keek. Hij had de gebruikelijke saaie, afgunstige uitdrukking op zijn gezicht, zelfs tijdens Jezals moment van triomf. Die saaie, jaloerse rotzak. Kon hij niet eens blij zijn voor zijn broer, zelfs niet één dag?
‘Mag ik de winnaar ook feliciteren?’ klonk een stem achter hem. Het was die oude idioot, die van de poort, degene die Sulfur met meester had aangesproken. Die vent die zich Bayaz noemde. Hij had zweet op zijn kale hoofd, en veel ook. Zijn gezicht was bleek en zijn ogen lagen diep. Bijna alsof híj net zeven rondes tegen Gorst had gevochten. ‘Goed gedaan, mijn jonge vriend, een bijna… magisch optreden.’
‘Dank u,’ mompelde Jezal. Hij wist niet zeker wie die oude man was of wat hij wilde, maar hij vertrouwde hem totaal niet. ‘Maar het spijt me, ik moet…’
‘Natuurlijk. We spreken elkaar later nog.’ Hij zei het met verontrustende overtuiging, alsof het al geregeld was. Toen draaide hij zich om en verdween soepel tussen de menigte. Jezals vader staarde hem na, met een asgrauw gezicht alsof hij een spook had gezien.
‘Ken je hem, vader?’
‘Ik…’
‘Jezal!’ Varuz greep opgewonden zijn arm vast. ‘Kom! De koning wil je feliciteren!’ Hij sleurde Jezal weg bij zijn familie, in de richting van de ring. Er steeg hier en daar weer wat applaus op toen ze samen over het droge gras liepen, het toneel van Jezals overwinning. De maarschalk legde een vaderlijke arm om zijn schouder en glimlachte naar het publiek alsof het applaus voor hem was bedoeld. Iedereen scheen mee te willen genieten van zijn overwinning, maar Jezal wist de oude man af te schudden toen hij het trapje naar de koninklijke loge beklom.
Prins Raynault, de jongste zoon van de koning, stond voor aan de rij, ingetogen gekleed, eerlijk en met een verstandige blik, nauwelijks een lid van het koninklijk huis, zo te zien. ‘Goed gedaan!’ riep hij over het gebrul van de menigte heen, en hij klonk oprecht verheugd over Jezals overwinning. ‘Heel goed gedaan!’ Zijn oudere broer was nog uitbundiger.
‘Ongelooflijk!’ brulde kroonprins Ladisla, terwijl het zonlicht glinsterde op de gouden knopen van zijn witte jas. ‘Uitstekend! Onthutsend! Spectaculair! Nog nooit zoiets gezien!’ Jezal grijnsde en maakte een nederige buiging toen hij langsliep. Hij trok zijn schouders op toen de kroonprins hem iets te hard op zijn rug sloeg. ‘Ik heb altijd geweten dat je het kon! Je bent altijd mijn man geweest!’
Prinses Terez, de enige dochter van groothertog Orso van Talins, zag Jezal passeren met een flauw, minachtend glimlachje, terwijl ze met twee lome vingers een kwarthartige imitatie van applaus gaf. Haar kin was pijnlijk hoog geheven, alsof alleen al het feit dat ze naar hem keek een eer was die hij nooit volledig op waarde zou kunnen schatten, en die hij al helemaal niet verdiende.
En zo kwam hij uiteindelijk aan bij de zetel van Guslav de vijfde, Hoge Koning van de Unie. Zijn hoofd hing wat opzij, geplet onder de fonkelende kroon. Zijn papperige, bleke vingers schokten als witte slakken op zijn scharlakenrode zijden mantel. Hij had zijn ogen dicht, zijn borst rees en daalde langzaam, en er klonk wat zacht gesputter terwijl er spuug tussen zijn slappe lippen opborrelde en over zijn kin droop, waar het zich aansloot bij het zweet op zijn bolle wangen en zijn hoge kraag donker verkleurde.
Jezal bevond zich werkelijk in de aanwezigheid van grootsheid.
‘Majesteit,’ mompelde heer Hoff. Het staatshoofd reageerde niet. Zijn vrouw, de koningin, keek toe, pijnlijk rechtop met een bevroren, emotieloze glimlach op haar gepoederde gelaat. Jezal wist niet waar hij kijken moest en besloot zijn blik te richten op zijn stoffige schoenen. De schatmeester hoestte luidruchtig. Er bewoog een spiertje onder het zweterige vet in de wang van de koning, maar hij werd niet wakker. Hoff grimaste en, omkijkend om te zien of niemand al te zeer oplette, porde met zijn vinger in de koninklijke ribben.
De koning schrok, zijn ogen schoten plotseling wijd open, zijn wangzakken lilden, en hij staarde Jezal aan met grote, bloeddoorlopen, roodomrande ogen.
‘Majesteit, dit is kapitein…’
‘Raynault!’ riep de koning uit. ‘Mijn zoon!’
Jezal slikte nerveus en deed zijn best zijn stijve glimlach op zijn gezicht te houden. Die seniele ouwe gek zag hem aan voor zijn jongste zoon. Erger nog, de prins zelf stond nog geen vier passen verderop. De houten grimas van de koningin trilde een beetje. Prinses Terez’ perfecte lippen krulden walgend op. De schatmeester hoestte opgelaten. ‘Eh, nee, majesteit, dit is…’
Maar het was te laat. Zonder waarschuwing hees de monarch zich overeind en knelde Jezal in een enthousiaste omhelzing, terwijl zijn zware kroon zijdelings langs zijn hoofd zakte en een van de met edelstenen bezette punten Jezal bijna in zijn oog prikte. De mond van heer Hoff viel open. De twee prinsen gaapten hen aan. Jezal kon alleen wat hulpeloos gegorgel uitbrengen.
‘Mijn zoon!’ griende de koning, met een stem die verstikt klonk van emotie. ‘Raynault, ik ben zo blij dat je terug bent! Als ik er niet meer ben zal Ladisla je hulp nodig hebben. Hij is zo zwak, en de kroon weegt zo zwaar! Jij bent er altijd geschikter voor geweest! Zo'n zwaar gewicht!’ snikte hij tegen Jezals schouder.
Het was een afgrijselijke nachtmerrie. Ladisla en de echte Raynault gaapten elkaar met open mond aan, keken weer naar hun vader en leken allebei misselijk. Terez sneerde met onverholen minachting langs haar neus naar haar toekomstige schoonvader. Van kwaad tot veel, veel erger. Wat moest je in vredesnaam doen in zo'n situatie? Kon hier iets van etiquette voor bestaan? Jezal klopte de koning opgelaten op zijn vette rug. Wat kon hij anders? De seniele oude idioot achterover duwen, terwijl de helft van zijn onderdanen toekeek? Hij kwam bijna in de verleiding.
Een kleine meevaller was dat het publiek de omhelzing van de koning aanzag voor een overduidelijke bevestiging van Jezals schermvaardigheid, en dat zijn woorden ten onder gingen in een volgend salvo van gejuich. Niemand buiten de koninklijke loge hoorde wat hij zei. Ze kregen geen van allen het volledige belang mee van wat ongetwijfeld het meest gênante moment van Jezals leven was.