Iedere man aanbidt zichzelf

Ferro staarde met samengeknepen ogen naar de grote roze man, en hij staarde terug. Dit was nu al een behoorlijk tijdje gaande, niet de hele tijd door, maar wel grotendeels. Staren. Ze waren allemaal lelijk, die zachte bleke dingen, maar deze was iets bijzonders.

Afzichtelijk.

Ze wist dat zij ook littekens had, en dat ze verweerd was door zon en wind, door jaren van leven in de wildernis, maar de bleke huid op het gezicht van deze zag eruit als een schild dat vaak was gebruikt in gevechten; gehavend, gegroefd, gescheurd, gedeukt. Het was verrassend te zien dat de ogen in dat gebutste gezicht nog leefden, maar dat was zo, en ze keken naar haar.

Ze had besloten dat hij gevaarlijk was.

Niet alleen groot, maar sterk. Beestachtig sterk. Twee keer zo zwaar als zij, misschien, en zijn dikke nek bestond helemaal uit spieren. Ze voelde de kracht van hem afstralen. Ze zou er niet van staan te kijken als hij haar met één hand kon optillen, maar daar zat ze niet zo erg mee. Hij zou haar eerst te pakken moeten krijgen. Grote, sterke kerels zijn meestal traag.

Traag en gevaarlijk gaan niet samen.

Die littekens zaten haar ook niet dwars. Ze betekenden alleen maar dat hij een hoop gevechten had meegemaakt, niet dat hij ze ook gewonnen had. Het ging haar om andere dingen. De manier waarop hij zat: stil maar niet geheel ontspannen. Voorbereid. Geduldig. Zoals zijn ogen bewogen: sluw, behoedzaam, van haar naar de rest van de kamer en dan weer terug naar haar. Donkere ogen, waakzaam, bedachtzaam. Haar inschattend. Dikke aderen op de rug van zijn handen, maar lange vingers, behendige vingers, met vuil onder de nagels. Eén vinger ontbrak. Een witte stomp. Het stond haar allemaal niet aan. Het rook naar gevaar.

Ze zou tegen deze niet ongewapend willen vechten.

Maar ze had haar mes afgegeven aan die roze op de brug. Ze had op het punt gestaan hem te steken, maar op het laatste moment was ze van gedachten veranderd. Iets in zijn ogen had haar doen denken aan Aruf, voordat de Gurken zijn hoofd op een speer zetten. Droevig en gelijkmoedig, alsof hij haar begreep. Alsof ze een persoon was, en geen ding. Op het laatste moment, in weerwil van zichzelf, had ze haar wapen afgestaan. Ze had zich hier naar binnen laten leiden.

Stom!

Nu had ze er spijt van, en veel ook, maar als het moest zou ze vechten met alles binnen handbereik. De meeste mensen beseffen niet dat de wereld vol zit met wapens. Dingen om te gooien, of waar je vijanden op kunt gooien. Dingen die je kunt breken en als knuppels kunt gebruiken. Opgerolde doeken waarmee je iemand kunt wurgen. Zand dat je in iemands gezicht kunt gooien. Als dat niet lukte, beet ze hem de strot wel af. Ze liet haar lip opkrullen en toonde hem haar tanden, maar hij scheen het niet op te merken. Hij zat daar maar gewoon, te kijken. Zwijgend, stil, lelijk en gevaarlijk.

‘Stomme roze kerels,’ siste ze in zichzelf.

De magere leek echter helemaal niet gevaarlijk. Hij zag er ziek uit, met lange haren als van een vrouw. Onbehaaglijk en onrustig, likkend over zijn lippen. Hij keek af en toe even naar haar, maar wendde snel zijn gezicht af als ze hem een boze blik toewierp. Als hij slikte, ging de knobbel in zijn hals op en neer. Hij leek bang, geen dreiging, maar Ferro hield hem vanuit haar ooghoeken in de gaten terwijl ze naar die grote keek. Ze kon hem maar beter niet helemaal vergeten.

Het leven had haar geleerd het onverwachte te verwachten.

Dan bleef alleen de oude man nog over. Ze vertrouwde die roze lui geen van allen, maar die kale nog wel het minst. Veel diepe lijnen in zijn gezicht, rondom zijn ogen en bij zijn neus. Wrede lijnen. Harde, zware botten onder zijn wangen. Grote, dikke handen, met witte haren op de rug ervan. Als ze deze drie moest doden, zo besloot ze, dan zou ze, hoe gevaarlijk die grote ook leek, die kale eerst aanvallen. Hij had de blik van een slavendrijver in zijn ogen, staarde haar aan en bekeek haar van top tot teen. Een kille blik, schattend wat ze waard zou zijn.

Klootzak.

Bayaz, noemde Yulwei hem, en de twee mannen schenen elkaar goed te kennen. ‘Zo, broeder,’ zei de kale roze in de Kantische taal, hoewel overduidelijk was dat ze geen familie van elkaar waren, ‘hoe gaat het in het grote rijk van Gurkhul?’

Yulwei zuchtte. ‘Nog maar een jaar sinds hij de troon heeft bestegen, en Uthman heeft de laatste van de rebellen gebroken en de gouverneurs flink onder het juk gejaagd. Nu al wordt de jonge keizer meer gevreesd dan zijn vader. Uthman-ul-Dosht, noemen zijn soldaten hem, en met trots. Hij heeft bijna heel Kanta in zijn greep. Hij regeert oppermachtig rondom de Zuidelijke Zee.’

‘Op Dagoska na.’

‘Dat is waar, maar hij kijkt er begerig naar. Zijn legers zijn onderweg naar het schiereiland, en zijn agenten zijn altijd druk in de weer achter de grote muren van Dagoska. Nu er oorlog is in het noorden, kan het niet lang duren voor hij zal vinden dat de tijd rijp is om een beleg van de stad te beginnen, en als hij dat doet, denk ik niet dat ze het daar lang uithouden.’

‘Weet je dat zeker? De Unie heeft nog altijd de macht op zee.’

Yulwei fronste zijn voorhoofd. ‘We hebben schepen gezien, broeder. Vele, grote schepen. De Gurken hebben een vloot gebouwd. Een machtige, in het geheim. Ze moeten jaren geleden al zijn begonnen, tijdens de vorige oorlog. Ik vrees dat de Unie niet veel langer de macht op zee zal houden.’

‘Een vloot? Ik hoopte dat ik nog een paar jaar de tijd had om me voor te bereiden.’ De kale roze klonk grimmig. ‘Mijn plannen worden alleen maar dringender.’

Ze verveelde zich bij hun geklets. Ze was het gewend altijd in beweging te zijn, haar vijand altijd een stapje voor te blijven, en ze haatte stilstaan. Als je te lang op één plek bleef, vonden de Gurken je. Ze had geen zin om een voorwerp te zijn waar die roze lui naar konden staren. Ze wandelde met een boos gezicht, zuigend op haar kiezen, de kamer door terwijl de twee oude mannen eindeloos praatten. Ze zwaaide met haar armen. Ze schopte tegen de versleten planken op de vloer. Ze porde tegen de doeken aan de muren, tuurde erachter, streek met haar vingers over het meubilair, klakte met haar tong en liet haar kaken op elkaar klappen.

Iedereen werd nerveus van haar.

Ze liep achter de grote, lelijke roze in de stoel langs, bijna zo dichtbij dat ze met haar bungelende hand zijn pokdalige huid kon aanraken. Alleen maar om hem te laten zien dat ze geen moer gaf om zijn postuur, of zijn littekens, of wat dan ook. Toen beende ze naar die nerveuze toe. De magere roze met het lange haar. Hij slikte toen ze naderde.

‘Sss,’ siste ze hem toe. Hij mompelde iets en schuifelde weg, en zij stapte in zijn plaats naar het open raam. Ze keek naar buiten en draaide haar rug naar de kamer toe.

Gewoon om die roze lui te laten zien dat ze niets om hen gaf.

Er waren tuinen buiten. Bomen, planten, brede gazons, alles netjes geordend. Groepen vette, bleke mannen en vrouwen lagen in de zon op het zorgvuldig gemaaide gras en stopten hun bezwete gezichten vol voedsel. Klokten drank weg. Ze keek boos op hen neer. Vette, lelijke, luie roze mensen, zonder god behalve die van het eten en de laksheid.

‘Tuinen,’ sneerde ze.

Er waren ook tuinen bij Uthmans paleis. Ze keek er vroeger op uit door het piepkleine raampje van haar kamer. Haar cel. Lang voordat hij Uthman-ul-Dosht werd. Toen hij alleen nog maar de jongste zoon van de keizer was. Toen zij een van zijn vele slavinnen was. Zijn gevangene. Ferro boog zich naar voren en spuugde uit het raam.

Ze haatte tuinen.

Ze haatte steden in het algemeen. Plekken van slavernij, angst, minachting. De muren waren de muren van een gevangenis. Hoe eerder ze uit deze vervloekte plaats weg was, hoe gelukkiger ze zou zijn. Of minder ongelukkig, in ieder geval. Ze wendde zich af van het raam en keek fronsend om zich heen. De anderen keken allemaal naar haar.

De man die Bayaz heette, nam als eerste het woord. ‘Je hebt beslist iets bijzonders ontdekt, broeder. Je zou haar niet over het hoofd zien in een menigte, hè? Weet je zeker dat zij is wat ik zoek?’

Yulwei keek haar even aan. ‘Zo zeker als maar kan.’

‘Ik sta hier, hoor,’ gromde ze, maar de kale roze praatte verder alsof hij haar niet hoorde.

‘Voelt ze pijn?’

‘Weinig. Ze heeft onderweg met een Eter gevochten.’

‘Echt?’ Bayaz grinnikte zachtjes. ‘Hoe erg is ze gewond geraakt?’

‘Erg, maar na twee dagen liep ze alweer en na een week was ze genezen. Ze heeft er geen schrammetje aan overgehouden. Dat is niet normaal.’

‘We hebben allebei in onze tijd vele dingen gezien die niet normaal zijn. We moeten er zeker van zijn.’ De kale stak zijn hand in zijn zak. Ferro keek argwanend toe terwijl hij zijn vuist weer bovenhaalde en die op tafel legde. Toen hij zijn hand terugtrok, lagen er twee gladgepolijste stenen op het hout.

De kale man boog zich naar voren. ‘Zeg eens, Ferro, welke van deze twee stenen is de blauwe?’

Ze staarde hem indringend aan en keek toen naar de stenen. Er zat geen verschil tussen. Ze keken allemaal naar haar, met meer aandacht dan ooit, en ze knarste op haar tanden.

‘Die.’ Ze wees naar de linkersteen.

Bayaz glimlachte. ‘Precies het antwoord waar ik al op hoopte.’ Ferro haalde haar schouders op. Geluk, dacht ze, dat ze het goed geraden had. Toen zag ze de blik op het gezicht van de grote roze. Hij keek fronsend naar de twee stenen, alsof hij iets niet begreep.

‘Ze zijn allebei rood,’ zei Bayaz. ‘Je ziet helemaal geen kleuren, hè, Ferro?’

Dus die kale roze had een truc met haar uitgehaald. Ze wist niet zeker hoe hij het wist, maar ze wist wel dat het haar niet beviel. Niemand haalt trucjes uit met Ferro Maljinn. Ze begon te lachen. Een ruw, lelijk, ongeoefend gegorgel.

Toen sprong ze over de tafel heen.

De blik van verbazing vormde zich nog maar net op het gezicht van de oude roze toen haar vuist zijn neus raakte. Hij gaf een grom, zijn stoel viel achterover en hij belandde op de vloer. Ze kroop over de tafel om bij hem te komen, maar Yulwei greep haar been vast en hield haar tegen. Haar klauwende handen misten de hals van die kale klootzak maar net en trokken in plaats daarvan de tafel omver, zodat de twee stenen wegschoten over de vloerplanken.

Ze schudde haar been vrij en ging alweer op de oude roze af toen hij wankel overeind kwam, maar Yulwei greep haar arm en trok haar terug. Hij bleef maar schreeuwen: ‘Rustig!’ Hij kreeg voor de moeite haar elleboog in zijn gezicht en viel tegen de muur, met haar boven op zich. Zij was als eerste overeind, klaar om weer op die kale smeerlap af te gaan.

Inmiddels was de grote kerel echter opgestaan en kwam naar voren, nog altijd naar haar kijkend. Ferro grijnsde naar hem, met haar vuisten gebald langs haar lichaam. Nu zou hij eens zien hoe gevaarlijk ze echt was.

Hij zette nog een stap.

Bayaz stak zijn arm uit om hem tegen te houden. Hij hield zijn andere hand tegen zijn neus en probeerde het bloeden te stelpen. Hij begon te grinniken.

‘Heel goed!’ hoestte hij. ‘Heel fel, en verdomd snel ook. Jij bent zonder twijfel wat we zochten! Ik hoop dat je mijn verontschuldigingen wilt aannemen, Ferro.’

‘Huh?’

‘Voor mijn vreselijke manieren.’ Hij veegde bloed van zijn bovenlip. ‘Ik had dit verdiend, maar ik moest het zeker weten. Het spijt me. Vergeef je me?’ Hij zag er nu een beetje anders uit, al was er niets veranderd. Vriendelijk, meelevend, eerlijk. Spijt. Maar er was meer voor nodig om haar vertrouwen te winnen. Een heleboel meer.

‘We zullen zien,’ siste ze.

‘Dat is alles wat ik vraag. Dat, en dat je Yulwei en mij eventjes de tijd geeft om wat… dingen te bespreken. Dingen die het best onder vier ogen kunnen worden besproken.’

‘Het is al goed, Ferro,’ zei Yulwei, ‘dit zijn vrienden.’ Ze was er zeker van dat het niet háár vrienden waren, maar ze liet zich door hem de deur uit leiden, achter de twee andere roze mannen aan. ‘Probeer alleen om niemand te vermoorden.’

Deze kamer leek veel op de vorige. Ze moesten wel rijk zijn, die roze lui, al was het ze dan niet aan te zien. Grote open haard van donker dooraderd steen. Kussens, zachte doeken voor de ramen, met afbeeldingen van vogels en bloemen in kleine steekjes. Er hing een schilderij van een strenge man met een kroon op zijn hoofd, die fronsend vanaf de muur op Ferro neerkeek. Ze fronste naar hem terug. Luxe.

Ferro haatte luxe nog meer dan ze tuinen haatte.

Luxe betekende gevangenschap, nog meer dan de tralies van een kooi. Zachte meubels waren een teken van gevaar, meer nog dan wapens. Harde grond en koud water, dat was alles wat zij nodig had. Zachte dingen maakten je zacht, en ze wilde er niets van weten.

Er wachtte nog een andere man binnen, die almaar rondjes liep met zijn handen achter zijn rug, alsof hij niet te lang stil wilde blijven staan. Niet helemaal roze; zijn leerachtige huid had een kleur ergens tussen die van hen en die van haar in. Hij had een kaalgeschoren hoofd, als een priester. Dat beviel Ferro niet.

Ze haatte priesters nog wel het meest van alles.

Zijn blik klaarde echter op toen hij haar zag, hoe boos ze ook naar hem keek, en hij haastte zich naar haar toe. Een vreemd mannetje in kleren die vuil waren van het reizen, en de bovenkant van zijn hoofd kwam maar tot aan Ferro's lippen. ‘Ik ben broeder Langvoet,’ zei hij, flapperend met zijn handen, ‘van de grote Orde van Navigators.’

‘Fijn voor je.’ Ferro draaide haar schouder in zijn richting en spitste haar oren om te horen wat de twee oude mannen aan de andere kant van de deur zeiden, maar Langvoet liet zich niet afschrikken.

‘Ja, dat is zeker fijn! Ja, ja, gewis! God heeft me werkelijk gezegend! Ik kan wel zeggen dat er nooit, in de hele geschiedenis, een man is geweest die zo geschikt was voor zijn beroep, of een beroep voor een man, als ik, broeder Langvoet, in de wieg ben gelegd voor de nobele wetenschap van de navigatie! Van de met sneeuw bedekte bergen van het verre noorden tot het zongeblakerde zand van het uiterste zuiden, de hele wereld is mijn thuis, werkelijk!’

Hij glimlachte naar haar met een blik van misselijkmakende zelfingenomenheid. Ferro negeerde hem. De twee roze kerels, de grote en de magere, stonden aan de andere kant van de kamer met elkaar te praten. Ze spraken een taal die zij niet verstond. Klonk als het geknor van varkens. Misschien praatten ze over haar, maar dat kon haar niet schelen. Ze liepen een andere deur uit en lieten haar alleen met de priester, die nog altijd kletste.

‘Er zijn maar weinig naties in de Cirkel van de Wereld waar ik, broeder Langvoet, een vreemdeling ben, en toch kan ik niet raden waar jij vandaan komt.’ Hij zweeg verwachtingsvol, maar Ferro zei niets. ‘Ach, dus je wilt dat ik raad? Het is inderdaad een raadsel. Eens kijken… Je ogen hebben dezelfde kleur als die van de mensen uit het verre Suljuk, waar de zwarte bergen steil oprijzen uit de fonkelende zee, ja, en je huid is…’

‘Hou je bek, eikel.’

De man onderbrak zijn zin halverwege, hoestte en liep weg, zodat Ferro zich kon richten op de stemmen aan de andere kant van de deur. Ze glimlachte in zichzelf. Het hout was dik en de geluiden waren gedempt, maar de twee oude mannen hadden niet gerekend op de scherpte van haar gehoor. Ze spraken nog altijd Kantisch. Nu die idioot van een navigator zijn kop hield, kon ze elk woord verstaan dat Yulwei zei.

‘… Khalul breekt de Tweede Wet, dus dan moet jij de Eerste breken? Het staat me niet aan, Bayaz! Juvens zou dit nooit hebben toegestaan!’ Ferro fronste haar voorhoofd. Yulwei klonk merkwaardig. Bang. De Tweede Wet. Hij had het er ook over gehad tegen de Eters, herinnerde ze zich. Het is verboden het vlees van mensen te eten.

Toen hoorde ze de kale roze. ‘De Eerste Wet is een paradox. Alle magie komt van de Overzijde, zelfs die van ons. Telkens als je iets verandert, raak je de wereld hieronder aan, telkens als je iets maakt, leen je van de Overzijde, en er is altijd een prijs.’

‘Maar de prijs hiervan kan wel eens te hoog zijn! Het is een vervloekt iets, dat Zaad, een verdoemd iets. Er groeit niets dan chaos uit! De zonen van Euz, zo groot in wijsheid en macht, dat Zaad werd hun einde, van hen allemaal, op verschillende manieren. Ben jij wijzer dan Juvens, Bayaz? Ben jij sluwer dan Kanedias? Ben jij sterker dan Glustrod?’

‘Nee, niets van dat alles, broeder, maar zeg eens… hoeveel Eters heeft Khalul gemaakt?’

Het bleef lange tijd stil. ‘Dat weet ik niet zeker.’

‘Hoeveel?’

Weer een stilte. ‘Misschien tweehonderd. Misschien meer. De priesterorde speurt het zuiden af naar veelbelovende mensen. Sneller en sneller maakt hij ze nu, maar de meesten zijn jong en zwak.’

‘Zeker tweehonderd, en steeds meer. Veel ervan zijn zwak, maar onder hen zijn er enkele die misschien jou en mij evenaren. Degenen die Khaluls leerlingen waren in de Oude Tijd; degene die ze de Oostenwind noemen, en die vervloekte tweeling.’

‘Die verdomde wijven!’ kreunde Yulwei.

‘Niet te vergeten Mamun, die met zijn leugens deze hele chaos is begonnen.’

‘De problemen begonnen al ver voordat hij geboren was, dat weet je, Bayaz. Maar Mamun was in de Steenwoestijn. Ik heb zijn aanwezigheid gevoeld. Hij is vreselijk sterk.’

‘Je weet dat ik gelijk heb. En intussen nemen onze aantallen amper toe.’

‘Ik dacht dat die ene, die Quai, veelbelovend leek.’

‘We hebben alleen maar nog eens honderd van zijn soort nodig, en twintig jaar de tijd om ze op te leiden. Dan staan we misschien op gelijke kansen. Nee, broeder, nee. We moeten vuur tegen vuur inzetten.’

‘Zelfs als het vuur jou en de hele schepping tot as verbrand? Laat me naar Sarkant gaan. Khalul luistert misschien toch nog naar rede…’

Gelach. ‘Hij heeft de halve wereldbevolking al tot slaven gemaakt! Wanneer word je eens wakker, Yulwei? Als hij de rest ook in ketens heeft? Ik kan het me niet veroorloven je kwijt te raken, broeder!’

‘Vergeet niet, Bayaz, dat er ergere dingen zijn dan Khalul. Veel erger.’ Zijn stem daalde tot een fluistering, en Ferro spande zich in om hem te verstaan. ‘De Vertellers van Geheimen luisteren altijd…’

‘Genoeg, Yulwei! Denk daar maar liever niet eens aan!’ Ferro fronste haar voorhoofd. Wat was dat allemaal voor stom geklets? Vertellers van Geheimen? Wat voor geheimen?

‘Denk aan wat Juvens je heeft verteld, Bayaz. Hoed je voor trots. Je hebt de Kunst gebruikt, ik weet het. Ik zie een schaduw op je.’

‘De pot op met je schaduwen! Ik doe wat ik moet doen! Denk aan wat Juvens jóú heeft verteld, Yulwei. Je kunt niet altijd alleen maar toekijken. De tijd dringt, en ik blijf niet langer lijdzaam toekijken. Ik ben Eerste. Het is míjn beslissing.’

‘Heb ik je niet altijd gevolgd waar je me naartoe leidde? Altijd, zelfs als mijn geweten me anders ingaf?’

‘En heb ik je ooit de verkeerde kant op geleid?’

‘Dat valt nog te bezien. Jij bent Eerste, Bayaz, maar je bent Juvens niet. Het is mijn taak om vragen te stellen, en ook die van Zacharus. Hem zal dit nog minder bevallen dan mij. Veel minder.’

‘Het moet gebeuren.’

‘Maar anderen zullen ervoor boeten, zoals altijd. Die Noordman, Negenvinger, die kan met de geesten praten?’

‘Ja.’ Ferro fronste weer. Geesten? Die negenvingerige roze zag er amper uit alsof hij met andere mensen kon praten.

‘En als je het Zaad vindt,’ klonk Yulweis stem door de deur, ‘wil je het Ferro laten dragen?’

‘Zij heeft het bloed, en iemand moet het doen.’

‘Pas dan maar op, Bayaz. Vergeet niet dat ik je ken, beter dan bijna ieder ander. Geef me je woord dat je zorgt voor haar veiligheid, zelfs nadat ze je doel heeft gediend.’

‘Ik zal haar beter bewaken dan wanneer ze mijn eigen kind was.’

‘Bewaak haar beter dan je het kind van de Maker bewaakte, dan ben ik tevreden.’

Het bleef lange tijd stil. Ferro bewoog haar kaken en overpeinsde wat ze had gehoord. Juvens, Kanedias, Zacharus; die vreemde namen zeiden haar niets. En wat voor zaad kon de hele creatie tot as verbranden? Ze wilde part noch deel hebben aan zoiets, dat wist ze wel. Haar plek was in het zuiden, om te vechten tegen de Gurken met wapens die ze begreep.

De deur ging open en de twee oude mannen kwamen binnen. Ze konden er amper verschillender hebben uitgezien. De een donker van huid, lang en knokig met lange haren, de ander bleek, zwaargebouwd en kaal. Ze keek hen argwanend aan. De bleke sprak als eerste.

‘Ferro, ik heb een aanbod voor…’

‘Ik ga niet met je mee, ouwe roze idioot.’

Een heel lichte schaduw van ergernis trok even over het gezicht van de kale man, maar hij had het snel weer onder controle. ‘Waarom niet? Wat heb je anders voor dringends te doen?’

Daar hoefde ze niet eens over na te denken. ‘Wraak.’ Haar lievelingswoord.

‘Ah, ik snap het. Je haat de Gurken?’

‘Ja.’

‘Ze zijn je iets schuldig, om wat ze je hebben aangedaan?’

‘Ja.’

‘Omdat ze je familie, je volk hebben meegenomen, je land ingepikt?’

‘Ja.’

‘Omdat ze een slaaf van je hebben gemaakt,’ fluisterde hij. Ze loerde naar hem, vroeg zich af hoe hij zoveel over haar wist, of ze hem weer moest aanvallen. ‘Ze hebben je beroofd, Ferro. Ze hebben je alles afgenomen. Ze hebben je leven gestolen. Als ik jou was… als ik had geleden zoals jij… dan zou er niet genoeg bloed in het hele zuiden zijn om mij tevreden te stellen. Ik zou zorgen dat elke Gurkense soldaat een lijk was voordat ik tevreden was. Ik zou elke Gurkense stad willen zien branden voordat ik tevreden was. Ik zou hun keizer willen zien wegrotten in een kooi voor zijn eigen paleis voordat ik tevreden was!’

‘Ja,’ siste ze, met een scherpe glimlach om haar mond. Nu sprak hij haar taal. Yulwei had nooit zo gepraat; misschien was die ouwe roze toch niet zo slecht. ‘Je begrijpt het! Daarom moet ik naar het zuiden!’

‘Nee, Ferro.’ Nu grijnsde de oude man. ‘Je beseft niet wat voor kans ik je bied. De keizer regeert niet echt in Kanta. Hoe machtig hij ook lijkt, hij danst naar de pijpen van een ander, een goed verborgen hand. Khalul, noemen ze hem.’

‘De Profeet.’

Bayaz knikte. ‘Als je wordt neergestoken, haat je dan het mes, of degene die het hanteert? De keizer, de Gurken, dat zijn maar marionetten van Khalul, Ferro. Keizers komen en gaan, maar de Profeet is altijd daar, achter ze. Fluisterend. Konkelend. Bevelend. Hij is degene die je iets schuldig is.’

‘Khalul… ja.’ De Eters hadden die naam genoemd. Khalul. De Profeet. Het paleis van de keizer was vol met priesters, dat wist iedereen. De paleizen van de gouverneurs ook. Priesters, ze waren overal, zwermend als insecten. In de steden, de dorpen, tussen de soldaten, altijd bezig hun leugens te verspreiden. Fluisterend. Konkelend. Bevelend. Yulwei stond ongelukkig te fronsen, maar Ferro wist dat die ouwe roze gelijk had. ‘Ja, ik snap het!’

‘Help me, dan geef ik je je wraak, Ferro. Echte wraak. Niet één dode soldaat, of tien, maar duizenden. Tienduizenden! Misschien de keizer zelf wel, wie weet?’ Hij haalde zijn schouders op en wendde zich half van haar af. ‘Maar ik kan je niet dwingen. Ga terug naar de Steenwoestijn als je wilt; verstop je, en vlucht, en graaf een hol in de aarde als een rat. Als dat je tevredenstelt. Als dat de volledige wraak is die je wilt nemen. De Eters willen je hebben. Khaluls kinderen. Zonder ons zullen ze je krijgen, en het zal niet lang duren. Maar toch, de keus is aan jou.’

Ferro fronste haar wenkbrauwen. Al die jaren in de wildernis, vechtend met alles wat ze in zich had, altijd op de vlucht, hadden haar niets gebracht. Geen noemenswaardige wraak. Als Yulwei er niet was geweest, was ze al dood geweest. Witte beenderen in de woestijn. Vlees in de buik van de Eters. Wegrottend in een kooi voor het paleis van de keizer.

Ze kon geen nee zeggen en dat wist ze, maar ze vond het niet plezierig. Die oude man had precies geweten wat hij haar moest aanbieden. Ze haatte het om geen keus te hebben.

‘Ik zal erover nadenken,’ zei ze.

Weer een heel lichte schaduw van woede op het gezicht van de kale roze, maar snel verhuld. ‘Doe dat dan maar, maar niet te lang. De soldaten van de keizer verzamelen zich, en er is weinig tijd.’ Hij volgde de anderen de kamer uit en liet haar achter bij Yulwei.

‘Ik mag die roze lui niet,’ zei ze, zo luid dat de oude man in de gang haar zou kunnen horen. Toen voegde ze er op zachtere toon aan toe: ‘Moeten we met ze mee?’

‘Jij wel. Ik moet terug naar het zuiden.’

‘Wat?’

‘Iemand moet de Gurken in de gaten houden.’

‘Nee!’

Yulwei begon te lachen. ‘Twee keer heb je geprobeerd me te vermoorden. Eenmaal heb je geprobeerd bij me weg te lopen, en nu ik wegga, wil je dat ik blijf? Ik snap jou niet, Ferro.’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Die kale zegt dat hij me wraak kan helpen nemen. Liegt hij?’

‘Nee.’

‘Dan moet ik met hem mee.’

‘Weet ik. Daarom heb ik je ook hier gebracht.’

Ze wist niets te zeggen. Ze keek naar de vloer, maar Yulwei verraste haar door ineens naar voren te stappen. Ze deed haar hand al omhoog om een klap af te weren, maar hij sloeg zijn armen om haar heen en omhelsde haar stevig. Een vreemd gevoel, zo dicht bij iemand anders. Warm. Toen stapte Yulwei achteruit, met zijn hand nog op haar schouder. ‘Loop in Gods voetsporen, Ferro Maljinn.’

‘Huh. Ze hebben hier geen god.’

‘Zeg maar liever dat ze er vele hebben.’

‘Vele?’

‘Had je dat niet gemerkt? Hier aanbidt iedere man zichzelf.’ Ze knikte. Dat klonk als de waarheid. ‘Wees voorzichtig, Ferro. En luister naar Bayaz. Hij is de Eerste van mijn orde, en er zijn maar weinig mensen zo wijs als hij.’

‘Ik vertrouw hem niet.’

Yulwei boog zich dicht naar haar toe. ‘Ik zei ook niet dat je hem moest vertrouwen.’ Toen glimlachte hij en draaide zich om. Ze keek hem na toen hij langzaam de deur uit en de gang in liep. Ze hoorde zijn blote voeten kletsen op de tegels en zijn armbanden zachtjes rinkelen.

Hij liet haar alleen met de luxe, en de tuinen, en de roze lui.