Bloedig gezelschap

Rijden, dat deden ze. Dat deden ze al dagen. Rijden, zoeken naar Bethod, terwijl de winter inviel. Moerassen en bossen, heuvels en dalen. Regen en ijzel, mist en sneeuw. Op zoek naar sporen dat hij hun kant op kwam, wetend dat ze die niet zouden vinden. Een hoop verspilde tijd, vond de Hondman, maar als je eenmaal zo stom bent geweest om een taak te vragen, moet je die gewoon uitvoeren.

‘Stomme klus, dit,’ grauwde Douw, grimassend, schuivend en prutsend met de teugels. Hij had nooit graag op een paard gezeten. Hield zijn voeten liever op de grond, met zijn tenen naar de vijand gericht. ‘Tijdverspilling, verdomme. Hoe hou je het uit met dat verkennen, Hondman? Wat een klotewerk!’

‘Iemand moet het toch doen? Ik heb nu tenminste een paard.’

‘Nou, dat is fijn voor je!’ sneerde hij. ‘Jij hebt een paard!’

De Hondman haalde zijn schouders op. ‘Beter dan lopen.’

‘Beter dan lopen, hè?’ spotte Douw. ‘Daarmee is alles wel gezegd!’

‘En ik heb een nieuwe broek en alles. Niet te vergeten goed ondergoed. De wind blaast niet half zo koud meer om mijn klokkenspel.’

Dat ontlokte Tul een grinniklachje, maar schijnbaar was Douw niet in de stemming om te lachen. ‘Wind om je klokkenspel? Alle doden, man, zijn we dan zo ver afgezakt? Ben je vergeten wie je bent? Jij was Negenvingers beste vriend! Jij kwam als eerste met hem over de bergen! Je zit samen met hem in alle liederen! Jij ging als verkenner hele legers voor. Duizend man, die allemaal deden wat jij zei!’

‘Dat is niet zo best geëindigd voor alle betrokkenen,’ mompelde Hondman, maar Douw had het alweer op Tul voorzien.

‘En jij dan, grote vent? Tul Duru Donderkop, sterkste rotzak in het noorden. Geworsteld met beren en gewonnen, heb ik gehoord. Hield helemaal alleen de pas dicht zodat je clan kon ontsnappen. Een reus, zeggen ze, tien voet lang, geboren onder een storm en met een buik vol donder. Hoe zit het eigenlijk, reus? De enige donder die ik je de laatste tijd nog heb horen maken was wanneer je zat te schijten!’

‘Nou en?’ grauwde Tul. ‘Ben jij dan anders? Mannen fluisterden je naam, bang om die hardop uit te spreken. Ze grepen hun wapens vast en bleven dicht bij het vuur als ze dachten dat jij binnen tien mijl afstand was! Zwarte Douw, zeiden ze, stil en sluw en meedogenloos als de wolf! Hij heeft meer mannen gedood dan de winter, en hij heeft minder mededogen in zich! Wie kan dat nu nog wat schelen, hè? De tijden zijn veranderd, en jij bent even ver de heuvel af gerold als wij!’

Douw glimlachte alleen maar. ‘Dat bedoel ik, grote kerel, dat is precies wat ik bedoel. Vroeger waren we iets, stuk voor stuk. Genaamde Mannen. Bekende mannen. Gevreesde mannen. Ik weet nog dat mijn broer me vertelde dat er niemand beter was met een boog of zwaard dan Harding Grim, niemand in het noorden. Meest vaste hand in de hele verdomde Cirkel van de Wereld. Wat vind je daarvan, Grim?’

‘Uh,’ zei Grim.

Douw knikte. ‘Precies wat ik bedoel. Kijk nu eens naar ons. We zijn niet van de heuvel af gerold, maar in een ravijn gesodemieterd! Klusjes uitvoeren voor die zuiderlingen? Die stomme wijven in mannenbroeken? Die verdomde slavreters met hun grote woorden en hun kleine zwaardjes?’

Hondman verschoof ongemakkelijk in het zadel. ‘Die West weet wat hij doet.’

‘Die West!’ sneerde Douw. ‘Hij kan zijn kont van zijn kop onderscheiden, en wat dat betreft is hij al een heel stuk beter dan de rest, maar hij is zacht als reuzel, en dat weet jij ook. Helemaal geen ruggengraat! Niemand van die lui! Het zou me verbazen als ze ooit een gevecht van dichtbij hebben gezien. Denk je dat ze tegen een aanval van Bethods Karels standhouden?’ Hij lachte snuivend. ‘Da's een goeie!’

‘Je kunt niet ontkennen dat het een verrekt zwak stelletje is,’ mompelde Tul, en de Hondman kon daar moeilijk iets tegen inbrengen. ‘De helft is te uitgehongerd om een wapen vast te houden, laat staan het met een beetje pit rond te zwaaien, als ze al zouden weten hoe het moet. Alle goeien zijn naar het noorden gegaan om tegen Bethod te vechten, en wij zitten hier met het onderste uit de pot.’

‘Het onderste uit een pispot, zo denk ik erover. En jij, Drieboom?’ riep Douw. ‘De Rots van Uffrith, hè? Jij was zes maanden lang de spijker in Bethods reet, een held voor elk weldenkend man in het noorden! Rudd Drieboom! Dat is nog eens een kerel van steen! Dat is nog eens een kerel die nooit opgeeft! Zoek je eer? Zoek je waardigheid? Wil je weten hoe een man hoort te zijn? Je hoeft niet verder te zoeken! Wat vind jíj hiervan? Klusjes doen! Die moerassen afspeuren naar Bethod, terwijl we allemaal weten dat hij hier niet is! Werk voor jonge knullen, en we mogen zeker nog blij zijn dat we het hebben gekregen?’

Drieboom hield zijn paard in en liet het langzaam bijdraaien. Hij zat ineengedoken in zijn zadel, zag er vermoeid uit, en hij staarde Douw een tijdje aan. ‘Zet je oren open en luister es een keer,’ zei hij, ‘want ik wil je dit niet elke tien mijl van de tocht hoeven vertellen. De wereld is helemaal niet zoals ik hem zou willen. Negenvinger is terug naar de modder. De Shanka komen straks in zwermen de bergen over. Ik heb te ver gelopen en te lang gevochten en te veel gelul van jou aangehoord, en dat allemaal op een leeftijd dat ik rustig achterover zou moeten zitten terwijl er iemand voor me zorgt. Dus je snapt wel dat ik grotere problemen heb dan dat het leven niet zo heeft uitgepakt als jij had gehoopt. Je kunt drammen over het verleden zo veel je wilt, Douw, als een oud wijf dat dramt omdat haar tieten vroeger vanzelf rechtop bleven staan, of je kunt je bek houden en me helpen iets zinnigs te doen.’

Hij keek ieder van hen in de ogen, en de Hondman schaamde zich een beetje omdat hij aan Drieboom had getwijfeld. ‘En wat Bethod aangaat, nou, we weten dat hij nooit opduikt waar je hem verwacht. Verkennen is de taak die ons is gegeven, en verkennen is de taak die ik van plan ben te doen.’ Hij boog zich naar voren in het zadel. ‘Ik zal je een tip geven: kop dicht, ogen open.’ Toen draaide hij zijn paard weer bij en reed verder tussen de bomen.

Douw haalde diep adem. ‘Best, hoofd, best. Het is gewoon alleen zonde. Dat is wat ik bedoel. Gewoon zonde.’

‘Het zijn er drie,’ zei de Hondman. ‘Noordmannen, dat is zeker, maar ik weet niet van welke clan. Aangezien ze hier zijn, zullen ze Bethod wel volgen.’

‘Dat zit erin,’ zei Tul. ‘Schijnbaar is dat tegenwoordig de mode.’

‘Drie maar?’ vroeg Drieboom. ‘Slaat nergens op dat Bethod drie man in hun eentje helemaal hierheen stuurt. Er moeten er meer in de buurt zijn.’

‘Laten we met die drie afrekenen,’ gromde Douw, ‘dan pakken we de rest later wel. Ik ben hier om te vechten.’

‘Jij bent hier omdat ik je mee heb gesleurd,’ snauwde Drieboom. ‘Nog geen uur geleden wilde je terug.’

‘Uh,’ zei Grim.

‘We kunnen om ze heen als het moet.’ Hondman wees naar de koude bossen. ‘Ze zitten daarboven op de heuvel, tussen de bomen. We kunnen er gemakkelijk omheen.’

Drieboom keek op naar de heuvel, roze en grijs door de takken, en schudde zijn hoofd. ‘Nee. Het wordt straks donker en ik heb ze dan liever niet achter ons. Aangezien wij hier zijn, en aangezien zij hier zijn, kunnen we maar beter met ze afrekenen. Wapens, dus.’ Hij hurkte en liet zijn stem dalen. ‘Zo gaan we het doen. Hondman, jij loopt in een bocht naar boven, die heuvel op. Neem de linker als je het teken hoort. Volg je me? De linker. En je kunt maar beter niet missen.’

‘Ja,’ zei de Hondman, ‘de linker.’ Niet missen sprak min of meer vanzelf.

‘Douw, jij sluipt er stilletjes naartoe en neemt de middelste.’

‘De middelste,’ gromde Douw. ‘Hij is dood.’

‘Dan blijft er nog eentje voor jou over, Grim.’ Grim knikte zonder op te kijken, terwijl hij zijn boog poetste met een vod. ‘Doe het netjes, jongens. Ik wil niemand van jullie hierom in de modder hoeven stoppen. Posities dan maar.’

De Hondman vond een goeie plek boven Bethods drie verkenners en keek toe vanachter een boomstam. Hij had dit al honderd keer eerder gedaan, maar zijn zenuwen hadden het er nog steeds niet gemakkelijk mee. Misschien maar goed ook. Wanneer het gemakkelijk werd, ging je fouten maken.

Hondman keek naar hem uit, dus merkte hij Douw op in de invallende schemering, sluipend door de struiken, met zijn blik op zijn taak gericht. Hij kwam nu dichtbij, heel dichtbij. Hondman zette een pijl aan en richtte op de linker, langzaam ademend om zijn handen stil te houden. Toen besefte hij het. Nu hij aan de andere kant stond, was de linker ineens de rechter. Dus op wie moest hij nu schieten?

Hij vloekte binnensmonds en probeerde zich voor de geest te halen wat Drieboom had gezegd. Loop in een bocht naar boven en neem de linker. Het zou nog erger zijn om niks te doen, dus mikte hij op de linker en hoopte dat het goed ging.

Hij hoorde Driebooms teken van beneden, als een vogel in het bos. Douw bereidde zich voor om te springen. Hondman liet zijn pijl gaan. Die plofte in de rug van zijn taak net toen Grims pijl zijn voorkant doorboorde, en Douw greep de middelste en stak hem in zijn rug. Een van hen stond dus nog overeind, en hij keek heel erg verbaasd.

‘Verdomme,’ fluisterde de Hondman.

‘Help!’ schreeuwde de laatste, net voordat Douw boven op hem sprong. Ze rolden grommend en trappelend door de bladeren. Douws arm kwam omhoog en omlaag, één, twee, drie keer, toen stond hij op, loerde tussen de bomen en keek verdomd geërgerd. Hondman haalde net zijn schouders op, toen hij een stem achter zich hoorde.

‘Wat?’

Hondman verstijfde en kreeg het heel koud. Nog een, in de struiken, op nog geen tien pas afstand. Hij reikte naar een pijl en zette die heel stilletjes aan, en toen draaide hij zich langzaam om. Hij zag er twee, en zij zagen hem, en zijn mond werd zuur als oud bier. Ze staarden allemaal. Hondman mikte op de grootste en trok de boogpees helemaal naar achteren.

‘Nee!’ schreeuwde de kerel. De pijl plofte in zijn borst en hij gromde en struikelde, belandde op zijn knieën. Hondman liet zijn boog vallen en graaide naar zijn mes, maar hij kreeg het niet getrokken voordat de andere bij hem was. Ze lazerden in de struiken en begonnen te rollen.

Licht, donker, licht, donker. Om en om rolden ze de heuvel af, schoppend en trekkend en stompend. Hondmans hoofd knalde ergens tegenaan en hij lag op zijn rug, worstelend met die rotzak. Ze sisten naar elkaar, niet echt met woorden, maar met de geluiden van vechtende honden. De man trok zijn hand los en haalde ergens een mes vandaan, en Hondman greep zijn pols vast voordat hij kon toesteken.

Hij duwde uit alle macht omlaag, met beide handen om het mes. Hondman duwde de andere kant op, met beide handen om zijn polsen, zo hard hij kon, maar niet hard genoeg. Het mes kwam langzaam omlaag naar Hondmans gezicht. Hij staarde er scheel naar, een tand van fel metaal nog geen voet van zijn neus vandaan.

‘Sterf, klootzak!’ en het mes kwam nog een halve duim omlaag. De schouders, armen en handen van de Hondman brandden, begonnen kracht te verliezen. Starend naar zijn gezicht. Stoppels op zijn kin, gele tanden, kraters in zijn kromme neus, haren die eromheen hingen. De punt van het mes kwam dichterbij. Hondman was dood, en daar viel niks aan te doen.

Tsjak.

En zijn hoofd was er niet meer. Bloed spoelde over Hondmans gezicht, heet en plakkerig en stinkend. Het lijk werd slap en hij duwde het weg, met bloed in zijn ogen, bloed in zijn neus, bloed in zijn mond. Hij krabbelde hijgend, hoestend en spugend overeind.

‘Alles goed, Hondman.’ Tul. Moest op hen toe zijn geslopen toen ze aan het vechten waren.

‘Ik leef nog,’ fluisterde Hondman, zoals Logen altijd deed na een gevecht. ‘Ik leef nog.’ Maar alle doden, dat was link geweest.

‘Ze hebben niet veel spullen,’ zei Douw, die rondsnuffelde bij het kampvuur. Kookpot op het vuur, wapens en dergelijke, maar niet veel voedsel. Niet genoeg om helemaal alleen te zijn hier in het bos.

‘Verkenners, misschien,’ zei Drieboom. ‘Voorrijders voor een grotere troep?’

‘Moet wel,’ zei Douw.

Drieboom sloeg Hondman op zijn schouder. ‘Gaat het?’

Hij was nog steeds bezig het bloed van zijn gezicht te vegen. ‘Ja, ik geloof het wel.’ Beetje bibberig nog, maar dat ging wel over. ‘Een paar schrammen, denk ik. Niks waar ik aan doodga.’

‘Mooi, want ik kan je niet missen. Sluip jij eens even tussen die bomen door om een kijkje te gaan nemen, terwijl wij hier de rommel opruimen. Zoek degene op voor wie die rotzakken aan het verkennen waren.’

‘Doe ik,’ zei de Hondman, die diep ademhaalde en de lucht weer uitblies. ‘Doe ik.’

‘Stomme klus, hè, Douw?’ fluisterde Drieboom. ‘Jongenswerk, en we mogen blij zijn dat we hem hebben gekregen? Wat zeg je er nu van?’

‘Misschien heb ik me vergist.’

‘Behoorlijk,’ zei de Hondman.

Er brandden honderd vuren daarbeneden op de donkere hellingen, zeker honderd. Er waren daar ook mannen, dat sprak voor zich. Vooral onderworpenen, licht bewapend, maar ook meer dan genoeg Karels. Hondman zag het laatste daglicht glinsteren op speerpunten, randen van schilden en maliënjassen, gepoetst en klaar voor een gevecht, verzameld rondom de flapperende vaandels van de hoofdmannen van elke clan. Een heleboel vaandels. Twintig, of zelfs dertig, na een snelle telling. De Hondman had er nog nooit meer dan tien bij elkaar gezien.

‘Grootste leger dat er ooit is geweest uit het noorden,’ mompelde hij.

‘Ja,’ zei Drieboom. ‘Allemaal aan het vechten voor Bethod, en nog geen vijf dagen rijden van de zuiderlingen vandaan.’ Hij wees naar een van de vaandels. ‘Is dat het vaandel van Kleinbeen daarbeneden?’

‘Ja,’ gromde Douw, en hij spuugde in de struiken. ‘Dat is zijn teken, zeker weten. Ik heb nog een appeltje te schillen met die klootzak.’

‘Er is daar een wereld van appeltjes te schillen,’ zei Drieboom. ‘Dat is het vaandel van Wit-als-Sneeuw, en Witflank, en die van Crendel Goring daar bij de rotsen. Dat is me een bloedig gezelschap. Degenen die aan het begin al naar Bethod zijn overgelopen. Allemaal vet ervan geworden, denk ik.’

‘En die daar?’ vroeg de Hondman, wijzend naar een paar vaandels die hij niet herkende, kwaadaardig uitziende merktekens van leer en botten. Misschien de tekens van heuvelmannen. ‘Dat is toch niet het vaandel van Crummock-i-Phail?’

‘Nee! Hij zou nooit knielen voor Bethod of wie dan ook. Die gekke klootzak zit nog steeds ergens boven in de bergen, huilend naar de maan en zo.’

‘Behalve als Bethod hem heeft vermoord,’ gromde Douw.

Drieboom schudde zijn hoofd. ‘Betwijfel ik. Sluwe gast, die Crummock. Houdt Bethod al jaren op afstand, daar op de Hoge Plekken. Hij kent alle paden, zeggen ze.’

‘Van wie zijn ze dán?’ vroeg Hondman.

‘Weet ik niet, misschien een paar kerels uit het oosten, voorbij de Crinna. Er zit daar vreemd volk. Ken jij die banieren, Grim?’

‘Ja,’ zei Grim, maar daar liet hij het bij.

‘Maakt ook niet uit van wie die vaandels zijn,’ mompelde Douw, ‘kijk maar naar die aantallen. Het halve noorden zit verdomme daarbeneden.’

‘En de slechtste helft ook nog,’ zei Hondman. Hij keek naar Bethods vaandel, dat hoog uitstak midden tussen het leger. Een rode cirkel op zwarte huid, zo groot als een akker bijna, op een lange staak van dennenhout, woest flapperend in de wind. Enorm ding. ‘Die zou ik niet willen dragen,’ mompelde hij.

Douw stapte naar hen toe en boog zich opzij. ‘Misschien kunnen we er in het donker naartoe sluipen,’ fluisterde hij. ‘Misschien kunnen we ertussen glippen en Bethod aan het mes rijgen.’

Ze keken elkaar allemaal aan. Het was een ongelooflijk risico, maar Hondman twijfelde er niet aan dat het een poging waard was. Ze hadden er allemaal van gedroomd om Bethod terug te sturen naar de modder.

‘We steken een mes in die klootzak,’ mompelde Tul, en hij glimlachte warempel.

‘Uh,’ gromde Grim.

‘Dat is een taak die het uitvoeren waard is,’ siste Douw. ‘Dat is echt werk!’

Hondman knikte terwijl hij naar al die kampvuren keek. ‘Zeker weten.’ Nobel werk. Werk voor Benaamde Mannen zoals zij, of zoals ze vroeger waren, misschien. Daar zouden ze wel liederen over zingen. Hondmans bloed begon te koken bij de gedachte, de huid van zijn handen tintelde, maar Drieboom wilde er niet van weten.

‘Nee. Dat kunnen we niet riskeren. We moeten terug om het de Unie te vertellen. Vertellen dat ze gezelschap krijgen. Slecht gezelschap, en veel ook.’ Hij trok aan zijn baard en Hondman kon zien dat het hem niet beviel om zich terug te trekken. Het beviel hun allemaal niet, maar ze wisten dat hij gelijk had, zelfs Douw. Grote kans dat ze nooit bij Bethod konden komen, en als dat al lukte, kwamen ze nooit meer weg.

‘We moeten terug,’ zei de Hondman.

‘Best,’ zei Douw. ‘We gaan terug. Maar wel jammer.’

‘Ja,’ zei Drieboom. ‘Jammer.’