DE ZELFMOORDENAAR
Hij wist dat hij het heel dramatisch moest doen en dat het anders niet zou slagen. Maar hij had een mooi eind touw, en ook verder was alles prachtig geregeld. Hij had een grote haak in het plafond van het schuurtje geschroefd zodat hij alleen het touw nog maar vast hoefde te maken. Hij was zelfs zo verstandig geweest een klein flesje jenever te kopen want hij wist dat hij zichzelf toch moed zou moeten indrinken. Die drank had hij gekocht toen hij voor het laatst in de stad was om hout te kopen, want hij timmerde veel. Goed dat hij er toen aan gedacht had, aan die drank! Want in zijn eigen dorp dorst hij het niet te kopen.
En nu vond hij dat de dag gekomen was. Waarom eigenlijk? Het leek juist of zijn vrouw de laatste dagen wat meegaander was. Afgelopen zondag had hij zelfs naar het voetballen op de tv mogen kijken, zonder dat zij zijn plezier met zure aanmerkingen bedorven had. Zou ze het toch vermoeden?
Maar dat kon haast niet, want ze kwam nooit in het schuurtje. Ze kon dus niets weten van dat touw. Van dat flesje jenever wist zij zeker niets, want anders had hij allang een huis vol spektakel gehad. Het was gelukkig mooi weer. Gek dat hij wist dat het daarvoor mooi weer moest zijn, hij had daar nooit bewust over nagedacht. Hij zat in zijn stoel voor het raam en af en toe groette hij met zijn pijp een bekende die voorbij kwam. En het huis begon al naar spruitjes te ruiken. Bah, dacht hij, alweer spruitjes, en ik moet er zo van boeren. En hoe komt ze toch aan spruitjes. De winter is toch voorbij? Ja hoe kwam zijn vrouw altijd aan die spruitjes. Het leek wel of ze helemaal naar spruitjes rook, zelfs als ze in bed lagen, al was het midden in de zomer.
Hij dacht: 'De buren zijn thuis, dus dat is in orde.' Want het huis van de buren stond tegenover zijn schuur en dus zouden ze hem bezig zien achter het raam. Hij had alles goed overdacht. Het zou natuurlijk wel gek gevonden worden dat hij het voor het raam deed, maar dat kon nu eenmaal niet anders. Ze moesten hem bezig zien anders lukte het niet.
Hij stond op en ging naar de keuken. 'Ik ga nog even aan je doosje timmeren in de schuur,' zei hij tegen zijn vrouw, want hij had haar een naaidoosje voor haar verjaardag beloofd.
Ja, hij kon heel goed timmeren. De schuur had hij zelf gebouwd, en ook de tafel en de stoelen in de keuken had hij gemaakt, en de linnenkast in hun slaapkamer. Toen hij naar buiten ging riep zijn vrouw kijverig: 'Als je maar weet dat ik niet met eten wacht.' Hij hield wel van zijn vrouw, heus wel! Voor hem was dat net zoiets als katholiek zijn, dat blijf je ook tot je dood, omdat het nu eenmaal zo is. Hij was nu in zijn schuurtje. Omdat het toch wel een beetje kil was stak hij het oliekacheltje aan, en ook omdat het zo gezellig rook. Toch jammer dat hij hier de laatste tijd niet zoveel meer kwam. Maar hij had zijn plezier in timmeren verloren, ook al omdat zijn vrouw schold dat het hout zo duur was voor dingen die zij toch niet nodig had. Hij dacht: 'Maar wat moet ik dan timmeren op mijn oude dag?'
Hij keek naar het huis van de buren. Dat waren ook oude mensen. Gelukkig zaten ze voor het raam, dus dat was in orde. Hij ging achter in de schuur waar zijn buren hem niet konden zien en nam zijn flesje jenever dat hij in een oude jutezak verstopt had, samen met het touw. Hij nam er steelsgewijze een slokje van, een beetje bangig alsof zijn vrouw hem toch zou kunnen betrappen. Maar dat kon zij helemaal niet want hij had de deur van binnen gegrendeld. Dat was toch lang geleden sinds hij gedronken had. Hij had er anders niets op tegen om af en toe voor de gezelligheid wat te drinken, maar zijn vrouw zei altijd: 'Ik ben niet met een zuiper getrouwd.' Daarom kwam er nooit drank in huis, zelfs niet met haar verjaardag.
De drank bracht hem in een blijde stemming. Hij voelde zich zo goed dat het jammer was dat hij straks met dat touw aan de gang zou moeten gaan. Hij zat op een leeg groentekistje en hij dacht eigenlijk nergens over na. Nou ja, over die inrichting waar hij naar toe wilde. Want daar brachten ze je naar toe als je jezelf wilde ophangen. En Kees zat ook in zo'n gekkenhuis. Die had hij een paar maal opgezocht. Je moet natuurlijk niet te kieskeurig zijn. Wat vooral vervelend was, was dat het op die zaal zo naar ontlasting rook. Maar die lucht van spruitjes is ook niet alles. Hij ging zijn touw maar ophangen. Hij nam het touw en schoof een stoel voor het raam en onder de haak, precies zoals hij het zich voorgenomen had. Zijn buren letten niet op hem. De vrouw zat kousen te stoppen en de man las in de krant. Hij klom op de stoel, het touw in zijn hand. Dat kostte hem nog moeite, want hij was per slot bejaard en zijn benen waren stram. Hij maakte het touw vast aan de haak. Als de buren keken (maar waarom keken zij nou niet?) dan zou hij zijn hoofd door de strop steken. Zouden ze hem nog wel geloven als hij zijn hoofd daarna weer uit de strop trok? Maar hij kon toch geen uur zo blijven staan. En het zou nog wel even duren voor de politie kwam. Want bij zulke dingen komt altijd de politie. Dat was wel vervelend, want hij was bang voor de politie en het was ook gek voor iedereen als hij straks werd weggebracht.
Om het eens te proberen stak hij zijn hoofd door de strop. Hij keek recht in de kamer van de buurman, hij zag zelfs de koekjes die op tafel stonden. Toen keek de buurman ineens zijn kant uit. Hij zag het gezicht vertrekken van schrik en afkeer. Maar de man bleef onbeweeglijk zitten alsof wat hij zag hem verlamde. Hij vond het jammer dat zijn buurman hem nu al gezien had. Zijn jenever was nog lang niet op en hij had nog wel een uur willen wachten. Maar zijn buren waren de kamer al uit om alarm te slaan. Hij klom weer van de stoel en ging achter in de schuur naar zijn flesje jenever. Ja, Kees had het verder heel goed daar. Dus als hij daar heen moest, was het in orde. Alles mocht daar. Je kon het zo gek niet verzinnen. Alles wat hij van zijn vrouw niet mocht, mocht Kees. Tot pruimen toe. En wie er goed voor was, mocht gewoon naar buiten, gaan vissen, of naar een café. Je deed maar. Dat ging hij doen. Vissen! Daar had hij zin in. In de polder lopen met een hengel, en in het riet zitten bij het water, en rust, rust. Er werd hard op de deur geslagen. Hij hoorde de stem van zijn vrouw: 'Joop, kom naar buiten. Ben je helemaal gek, Joop!'
Joop! Eigenaardig toch hè? Als je zo oud bent. Joop! Net of hij nog steeds door zijn moeder geroepen werd. Wat heeft hij eigenlijk de pest in gehad, al die jaren nu hij er zo over nadenkt. Hij liet zijn vrouw maar schreeuwen. Ze ging wel verschrikkelijk tekeer. Hij hoorde haar ook snikken. Verrek maar! Het duurt toch nog wel even voor die agenten komen. Hij nam nog een paar slokken jenever. Het flesje was nu bijna leeg. Het zou hem toch nog moeite kosten om straks weer op die stoel te klimmen, want hij voelde dat de drank in zijn benen zat. Toen hij meer stemmen buiten hoorde begreep hij dat het zover was.
De agenten hadden niet veel tijd nodig om de deur in te trappen, en hij had nog maar net zijn hoofd in de strop toen zij binnenkwamen om hem te redden. Agenten zijn altijd gemoedelijk als zij zulk werk doen. Zij trokken hem resoluut, maar met toch vriendelijke hand uit de strop vandaan en toen hij weer op de grond stond ondersteunden zij hem alsof hij plotseling invalide geworden was. Dat liet hij zich graag gelegen liggen, en toen hij de schuur uitkwam raakten zijn voeten de grond niet eens meer, want ze droegen hem. Maar toen een van de agenten op vaderlijke toon vroeg: 'Waarom heb je dat nou gedaan opa?' toen begon hij opeens te schreien zoals alleen een oude man dat kan en hij zei: 'Omdat ik zo'n rotleven heb.' En op dat ogenblik begreep hij zo goed hoe waar dat was dat het hem speet dat hij zich niet werkelijk van kant gemaakt had.