1
Maandag 30 juli.
Alex Soeting drukte met een geïrriteerd gebaar de televisie uit.
“Joost laat vanavond een steekje vallen! Het is al tien over half negen.”
“Je hebt hem gisteren toch nog gesproken?”
“Ja, tegen vijven. We hebben even gekletst en hij zei: tot morgen, half negen.”
“Stamp eens op de vloer.”
“Hoezo?”
“Hij woont toch pal onder ons?”
Alex dreunde een paar keer met zijn rechtervoet op het laminaat. Vervolgens maakte hij een sprongetje en liet zijn vijfennegentig kilo zo hard mogelijk neerkomen. “Misschien ligt hij wel te dutten, keurig netjes met zijn stropdas aan.”
“Zullen we hem bellen?” opperde Magda aarzelend. Ze wist dat Alex dat een vorm van verspilling vond. “Nee, ik loop wel even.”
Alex liep de kamer uit en verdween naar de galerij. Even later ging de telefoon.
“Magda, ik sta hier in de flat van Joost Duijker en er is iets vreemds aan de hand. Zijn deur staat open, maar hij is nergens te bekennen. Kom je even? Vergeet je sleutel niet.” Magda pakte een vestje van de kapstok in de hal, griste haar sleutels van het tafeltje en haastte zich naar beneden. “De voordeur stond op een kier, met de veiligheidsknip naar buiten gedraaid,” zei Alex. Er klonk een nerveuze ondertoon in zijn stem. “Ik belde eerst gewoon aan en toen zag ik pas dat de deur niet op slot zat. Hij is waarschijnlijk voor het een of ander de galerij opgegaan.”
“Heb je al in zijn slaapkamer gekeken?”
“Nee.” Haar man aarzelde. “Ik wilde liever wachten tot jij erbij was.” Ze keken elkaar aan.
“Te laat komen is niks voor Joost,” zei Magda. “Er moet iets gebeurd zijn.”
Samen liepen ze naar de slaapkamer. Het tweepersoonsbed was met strakke accuratesse opgemaakt. Ze gingen de keuken binnen. In de gootsteen stond een bruin afwasteiltje. Magda viste er voorzichtig een theekopje uit. “Koud sopje,” zei ze. “Alleen een kop en schotel.” Ze keek rond. “Ik geloof niet dat hij iets te eten heeft klaargemaakt.”
Samen liepen ze door alle vertrekken van het appartement, maar van de bewoner konden ze geen spoor ontdekken. “Ik denk dat we zijn zoon moeten bellen,” dacht Alex hardop. “Joost heeft een notitieboekje met nummers in het laatje onder zijn telefoon.”
Hij greep ernaar, maar zag dat het niet nodig was. Op de telefoon zaten geprogrammeerde toetsen en op een ervan stond met grote blokletters ‘JOEP’. Alex drukte erop. “Joep Duijker!” klonk het luid en duidelijk aan de andere kant van de lijn.
“Dag Joep, je spreekt met Alex Soeting, de bovenbuurman van je vader. Hallo. Wij hebben met hem een kaartavondje afgesproken, maar hij is niet op komen dagen. Ik heb aangebeld en merkte dat zijn voordeur op een kier stond. Hij is er niet. Weet jij misschien waar hij uithangt?” Joep bleef even stil.
“Geen idee,” zei hij tenslotte. “Maar vreemd is het wel. Ik heb hem zaterdag nog gesproken en hij heeft niet gezegd dat hij ergens naartoe moest. Hoe laat zou hij bij jullie zijn?”
“Half negen. Hij is altijd erg punctueel.”
“Ja, vertel mij wat. Ik word soms doodziek van zijn stipte gedoe.”
Alex bromde iets onbestemds.
“Meneer Soeting? Ik kom eraan. Ik ben over een minuut of tien bij jullie. Tot zo.”