28

Winston Deemoed gaapte uitvoerig toen hij de voordeur opende. “Ik heb net een uurtje geslapen, meneer Vosmeer. Ik ben geen partij voor u. Kijk eens hoe u erbij staat, zo fris en monter…”

“Mag ik even binnenkomen?” Het klonk bot. De toon was ook eerder die van een commando dan van een verzoek. Winston maakte een breed uitnodigend gebaar. Zijn donkere ogen keken de politieman vriendelijk en open aan. Vosmeer zag dat de korte zwarte krullen al behoorlijk wat dunne grijze draden vertoonden. Winston was breedgeschouderd, zijn T-shirt zat strak om zijn lijf. Zijn gang was soepel en lenig. In de huiskamer hing een stevige dwarsbalk met een stootzak en een boksbal eronder. Op een modern lichteiken dressoir met matglazen ruiten zag Vosmeer twee foto’s van aantrekkelijke Antilliaanse vrouwen.

“De dames in mijn leven,” zei Winston luchtig toen Leendert de twee zilveren lijstjes in zijn handen nam en nauwkeurig bekeek. “Mijn zus en mijn moeder.” zei hij warm. “Ik weet het. Ik ben even bij je moeder langsgeweest. Ze is een dappere oude dame. Mag ik gewoon Winston zeggen?” vroeg Leendert. “Be my guest!”

“Het spijt me van je zus, Winston.”

“Mij ook. Ze was een fantastische meid.”

“Je moeder zei er niet veel over. Ik denk dat ze zich groothield.”

“Zo doen wij dat. Het is een ramp, maar daar lopen wij niet mee te koop. Mijn moeder zit helemaal in de put, jongen, maar alleen familie mag dat zien. Ik ga straks weer een uurtje naar haar toe. Ik wil nu veel bij haar zijn om haar te troosten en bij te staan.”

Leendert knikte. In zijn gedachten flitste een herinnering voorbij: zijn schoonmoeder die wekenlang had lopen huilen over de dood van Julia. Hij sloot even zijn ogen en drukte zijn duim en wijsvinger tegen de bovenkant van zijn neus. Toen rukte hij zich los van het beeld en concentreerde hij zich op de man tegenover hem. “Heb je die kaart uit Frankrijk nog ergens?”

“Ja hoor, maar ik wil ‘m wel terug.”

“Vanzelfsprekend.”

Het poststempel was inderdaad duidelijk te lezen: Morcenx, Landes, région de Bordeaux, 30 VII. “Had Celina veel vrienden?”

“Nee. Zij was nogal op zichzelf. Ze kwam bij twee of drie collega’s over de vloer en die zag ik ook op haar verjaardag.”

“Heb je namen voor me?”

“Tja…ik ken maar één voornaam. Een van hen heet Inge en met haar heb ik een paar keer fijn zitten praten. Dat vind ik een mooie vrouw. Hoewel – ze heeft een beetje droevige uitstraling.”

“Was er een man in Celina’s leven?”

Winston lachte kort en hield zijn wijsvinger omhoog. “Mannen, meneer, mannen! Meervoud. Celina hield van het leven. Feesten en reizen, en soms een goed glas wijn. Ja, af en toe had ze een vriend, maar nooit voor lang, of voor vast.”

“Kende u Joost Duijker goed?”

“Nauwelijks.”

“Heeft hij ooit iets met haar gehad?”

“Hè?” Opperste verbazing tekende zich op Winstons gezicht af. “Niet dat ik weet. Hij was een soort vader voor haar, altijd bezorgd om haar geluk en haar voorspoed. Hij vroeg Celina altijd van alles en nog wat over Curacao. De Antillen interesseerden hem. Hij heeft mij aan het begin van de schoolvakantie een keer gebeld omdat hij haar zo graag nog gesproken had voor ze naar Frankrijk ging.”

“Wat wilde hij dan?”

“Een adres om haar een kaartje te schrijven, denk ik.”

“Heeft ze de sleutel van haar appartement niet persoonlijk bij hem gebracht?”

“Nee. Ze heeft een dag of drie voor ze wegging een sleutel in een envelop gedaan en in zijn brievenbus gedropt. Geloof ik.”

“Waarom?”

“Weet ik veel! Ze had het denk ik druk met het afsluiten van het schooljaar. In de laatste week hebben ze op haar school altijd een personeelsdag – en die hielp zij organiseren. Ze deed daar zoveel meer dan alleen lesgeven. Meneer Duijker vroeg zelfs nog of ze een 06 – nummer had, zodat hij haar een fijne vakantie kon wensen.”

“Heeft ze dat gegeven?”

“Nee. Ze hoefde er geen. Celina had een hekel aan portables. Ik heb geen mobiele job, zei ze, dus ook geen mobiele telefoon. Wanneer mogen we haar begraven?”

“Dat kan helaas nog wel even duren. Het spijt me, maar haar lichaam wordt op een gegeven ogenblik door de officier van justitie vrijgegeven. Daar heeft de politie niets in te zeggen. Ontliep jouw zuster Duijker misschien omdat hij seksuele toenadering zocht?”

“Welnee! Celina viel niet op oude mannen. Jonge goden, dat was haar terrein!”

Leendert zette de fotolij sten voorzichtig terug op het dressoir.

“Maar het kan toch zijn dat hij wel belangstelling voor haar had?”

“Nooit iets over gehoord. Hij gedroeg zich…vaderlijk.”

“Hoe stond Celina er financieel voor? Was ze rijk?” Winston haalde een hand door zijn haar en zuchtte diep. “Mijn zus was niet onbemiddeld, ze leefde niet echt zuinig, maar had een redelijk inkomen. Ze reisde bijvoorbeeld veel, maar kleding of sieraden interesseerden haar geen zier.”

“Geen schulden?”

“Nee, zelfs geen hypotheek. Zij huurde het appartement van een particulier.”

“Heb je wel eens geld van haar geleend?”

“Natuurlijk. Ik heb geen money, maar ik hou óók van een goed leven, net als Celina. Zij heeft me altijd geholpen.”

“Hoe?”

“Wij waren als broer en zus heel solidair. Zij kon gemakkelijk leren en haalde achter elkaar diploma’s. Ik maakte niets af en had het ene kutbaantje na het andere. Ik heb regelmatig in de shit gezeten, maar we hielpen elkaar met alles. Zij mij dus meer dan ik haar. Ik heb nogal eens van haar geleend ja, en nooit terug hoeven betalen.”

“Zo’n zus wil ik ook wel.”

“Ik doe alle klussen voor haar. Als tegenprestatie.”

“Ook de smerige klusjes?” Er viel een akelige stilte. “Wat bedoel je, rechercheur?”

“Stel dat Duijker haar op de een of andere manier lastigviel. Ze zou aan jou gevraagd kunnen hebben eens met hem te praten. Van man tot man. Je hebt toch een tijdje gebokst?”

“Schei daar toch over uit! Hij vond haar aardig, ja. Maar dan gewóón aardig, niet erotisch, of zo.”

“Heb jij een alibi voor de zondagmiddag?”

“Zondagmiddag? Hoezo?”

“Duijker is waarschijnlijk op zondagmiddag vermoord.”

“Daar heb ik niets mee te maken. Ik heb heel de zondagmiddag en -avond geslapen. Alleen. ‘s-Nachts heb ik moeten werken.”

“Kan iemand dat bevestigen?”

“Mijn werkgever, natuurlijk. Nogal logisch, toch?”

“Je hebt de hele middag geslapen…hoe kan het dandat je op de zondagmiddag van de moord op de boulevard een hele tijd naar Duijkers flat stond te kijken?”

De mannen keken elkaar aan. De stemming van Winston veranderde; zijn positieve neiging tot medewerking verschoof in de richting van nauwelijks onderdrukte ergernis. Leendert scheen er niets van te merken.

“Een middag duurt lang, meneer Vosmeer…dat mens naast Duijker zeker, hè? Ze stond door haar gordijnen te gluren, ik zag het wel. Ik ben een opmerkzaam type. Ja, zomaar, ik stond daar zomaar. Is er soms een wet die dat verbiedt?”

“Zomaar,” herhaalde de ander sarcastisch. “Ja. Het was voor in de middag, half twee of zo. Ik kwam uit mijn werk en reed op mijn gemak via de boulevard naar huis en ik wilde er even uit, de frisse lucht in, voordat ik mijn bed indook. Toen ik uitstapte zag ik dat mens al gluren. Toen ben ik expres blijven staan. Om haar een beetje te jennen.”

“Die tactiek heb je lang geleden ook al eens toegepast, hè? Je zei daarnet dat je Duijker nauwelijks kende, maar dat is niet waar.”

Winston zuchtte diep en plofte in een stoel neer. “Het is al zo lang geleden, meneer Vosmeer. En hou oud was ik toen helemaal?”

“Zestien. Ik hoorde van je moeder dat je toen graag verder wilde leren endat je…” Hij haalde zijn aantekeningenboekje tevoorschijn en spiekte. “Je kon een opleiding detailhandel gaan doen, maar er was geen geld voor. Je moeder probeerde een persoonlijke lening bij de bank af te sluiten. Bij het filiaal waar Duijker de scepter zwaaide – en door hem werd dat geblokkeerd.”

Winstons gezicht betrok. “Hij wees de lening af omdat mijn moeder een te groot risico voor de bank vormde. Ze had toen niet meer dan een bijstandsuitkering en Celina studeerde ook al met een beurs. Bovendien zei hij dat hij slechte ervaringen had met eerdere kredietverschaffingen aan Antillianen.”

“Dat heeft je moeder er niet bij gezegd…”

“Het was wel zo. Mijn moeder is te netjes om zulke dingen hardop te zeggen.”

“Ze vertelde me wel dat je daarna op straat zwierf, de verkeerde vrienden kreeg en een hele serie slecht betaalde baantjes had.”

“Het was de schuld van Duijker. Ik ben toen steeds bij hem voor de ramen gaan staan. Ik deed niets, ik keek alleen maar.”

“Duijker heeft bij de politie geklaagd omdat zijn gezin jouw actie als heel bedreigend en onheilspellend beleefde.”

“Prima. Maar ik deed in feite niets. Dus de politie kon me niks maken.”

“Je haatte Duijker.”

“Precies, meneer. Maar ik heb hem niet vermoord.”

“Haat is soms een motief voor moord. Of wraak.”

“Ik heb hem niet vermoord.”

“Je werkt nu voor een bewakingsdienst, met een mooi uniform en zo. Je rijdt rond in een auto met hun logo. Dat geeft een heleboel bewegingsvrijheid, maar je wordt ook overal gezien.”

“Wij noemen dat de preventieve werking van de surveillance.”

“Dat weet ik. Hou je een logboek bij?”

“Nee, het is precies andersom,” zei Winston geprikkeld. “Ik rij rond, ja. Maar op afgesproken tijdstippen moet ik op bepaalde plaatsen zijn. En dan meld ik me met de mobilofoon bij de centrale. En zij registreren dat, inspecteur!”

“Wie heeft er financieel baat bij de dood van Celina?”

“Zo is het genoeg, inspecteur Vosmeer. Ik ben u zat. Opdonderen. Eruit!”

“Jij, denk ik, en je moeder.”

Winston zette de deur open. Boven zijn linkeroog trilde een spiertje. “Wegwezen, meneer de rechercheur. Dat je mij ergens van verdenkt is al belachelijk, maar laat mijn moeder overal buiten, wil je!”

Met een luide klap viel de deur in het slot. Leendert grijnsde. Goed zo, Winston, dacht hij. Ik geloof dat jij dat baantje bij de bewakingsdienst niet in gevaar zou willen brengen. Hoewel – de haat kan erg diep zitten – die meneer Duijker heeft je toekomstplannen flink gedwarsboomd. Van zijn gesnuffel in haar papierenweet je duidelijk niets af. Maar geldt dat ook voor je zuster?