29

De Honda van Leendert stopte op de vrijwel lege parkeerplaats. Hij had eerst gebeld. De telefoon werd niet opgenomen, maar er klonk wel een mededeling via een bandje. Hij zag de deur van een zij-ingang openstaan. Een vriendelijk ogende man met een fikse bierbuik stond dozen uit een Berlingo te laden. ‘Van Dishoeck College’ stond er in sierlijke letters op de wagen. Leendert kende hem wel, het was Lode Zieuwent, de conciërge.

“Goedemorgen,” begon hij vriendelijk, want hij wist hoe de man zou reageren. “Is er iemand van de directie aanwezig vandaag?”

Lode Zieuwent nam de tijd om de doos die hij juist uit de Berlingo begon te pakken terug te schuiven. “O jeetje mineetje, politie. Er zijn geen stoute leerlingen vandaag, meneer Vosmeer.”

“Kom ik ook niet voor. Het gaat over een collega.”

“Verdienen ze zó weinig dat ze nu ook al kraakjes moeten zetten?”

Leendert schudde het hoofd. “Nee, veel erger. Is er iemand?”

“De rector is er, en de roostermaker. Ik breng u wel even.” Ze gingen het gebouw binnen. De linoleumvloer was duidelijk vers in de was gezet. Vreemde sfeer, een school waar doodse stilte heerste. Hun voetstappen klonken hol door de lege gangen. Een schoolgebouw zonder leerlingen heeft iets van een mausoleum, dacht Leendert. Lode, de conciërge, schoof behendig zijn loge binnen en greep de telefoon. “Meneer Jonkman kan u ontvangen,” zei hij een paar tellen daarna plechtig.

Charles Jonkman was een spichtige veertiger met een rusteloze uitstraling. Typisch mijn idee van een moderne onderwijsmanager, vond Leendert.

Hij gaf de rechercheur een droge hand, stelde zich voor en vroeg wat hij voor hem kon doen. “U bent van de recherche, toch?”

Leendert knikte. “Bent u niet op vakantie, meneer de rector?”

“Vakantie, meneer? Veertien dagen voor mij en vier weken voor de conrectoren en de roostermakers. U heeft geen idee hoeveel werk er verzet moet worden voordat het nieuwe schooljaar van start kan gaan. Maar…waar gaat het over?”

“Een van uw collega’s is een aantal dagen geleden om het leven gekomen.”

De rector plofte neer in zijn draaistoel en greep de rand van zijn imposante bureau vast. Hij had extreem lange vingers, zag Vosmeer.

“Wie?” vroeg Jonkman schor. “Celina Deemoed.”

“Dat is ontzettend. Celina! Zij is een van mijn allerbeste mensen. Dit…is…een ramp.”

Hij sprak de woorden met nadruk uit, stond op en liep naar de deur. Toen hij die met een ruk opentrok zag Leendert hoe Lode Zieuwent vlak bij de deur van de rectorkamer geconcentreerd een reproductie aan de wand rechthing. “Lodewijk! Haal Walter als de bliksem hierheen, wil je! Er is gloeiende haast bij!”

Lode holde al. Zijn bolle buik schudde heen en weer. “Stond hij nou aan de deur te luisteren of niet?” vroeg de rector.

Leendert Vosmeer haalde zijn schouders op. “Is ze verongelukt? Tijdens haar…?”

“Daar kan ik nog weinig zinnigs over zeggen. Ze is gevonden in de garage onder haar appartement.”

“Maar…daarover heb ik iets op de tv gezien. Een dubbele moord op Boulevard De Ruyter! Ik had geen idee dat Celina…Hoe is het gebeurd?”

“We weten niet zeker of we met een moord te maken hebben. U gelooft toch niet alles wat er op de televisie wordt verteld? Ze is in haar auto gevonden, in haar eigen garage.”

“Was het…Heeft ze zelf…?”

“Goede vraag, maar ik heb daar geen sluitend antwoord op. U begrijpt dat ik zoveel mogelijk over haar te weten wil komen. Met wie ze hier op school omging, bijvoorbeeld. En ik zou graag in haar locker kijken, als ze die had.”

“Natuurlijk. Sjongejonge, dat is curieus. Ze was nog maar zevenendertig…Ik had een schitterende toekomst voor haar in gedachten.”

Er schoof een dun mannetje met een zwart omrand brilletje de kamer binnen. Zijn ogen waren fel lichtblauw. “Wat is er?”

Hij knikte hautain naar Leendert Vosmeer. “Deze meneer is van de recherche,” zei de rector nerveus. “Celina Deemoed is onder verdachte omstandigheden overleden.”

“Jezus nog an toe! En ze zit al helemaal in het rooster!”

“Walter!” snauwde Jonkman. “Onze eerste prioriteit ligt nu bij het protocol! Wat doen we in het geval een collega tijdens de zomervakantie overlijdt?”

“We hebben een draaiboek voor dit soort calamiteiten,” zei het mannetje koel. “Dit is een goede gelegenheid om het in de praktijk te testen. We doen vijf dingen. Er gaat een brief uit naar het totale bestand van collega’s, bestuur en medezeggenschapsraad, we zetten een passende advertentie in de krant, en jij schrijft een persoonlijk briefje naar de nabestaanden.”

“En verder?”

“We richten op een strategisch punt een stiltehoekje in met een foto en wat kaarsjes, zodat leerlingen of collega’s Deemoed daar kunnen gedenken.”

“Zorg ik voor. En verder?”

“Als zoiets in het schooljaar gebeurt stellen we direct een speciaal zorgteam samen. Jij zit daarin, met een stel professionele hulpverleners. Maar we hebben nu nog even niets met leerlingen te maken en veel collega’s zijn niet te bereiken! Ik denk dat jij moet beslissen wat we doen. Werkeloos toezien kan niet, dat maakt een slechte indruk.”

“Goed. Ik ga erachteraan. Jij raadpleegt intussen de vacaturebank en probeert iemand te vinden die de lessen en taken van Celina over kan nemen. Het zal niet meevallen om dat in deze tijd van het jaar voor elkaar te boksen – doe je best!” Leendert hoorde verbaasd hoe de twee onderwijsmanagers een balans zochten tussen de schoolse realiteit en de catastrofe van een omgekomen docent. Hij bespeurde geen spoor van rouw in hun aanpak. Het mannetje stiefelde zonder een verder woord de kamer uit.

“Loopt u even met me mee?” vroeg de rector. “Dan gaan we op zoek naar haar kastje. Inderdaad, dat heet tegenwoordig een locker. Weet u al iets over de datum van een crematie of een begrafenis?”

“Er is sectie verricht. Het lichaam van mevrouw Deemoed is nog niet vrijgegeven.”

“Heeft de sectie al iets duidelijk gemaakt?”

“Daar kan ik niets over zeggen.”

Jonkman trommelde de conciërge op en ging Vosmeer voor naar de docentenkamer.