34

Maandag 6 augustus.

Jasper Joziasse stond aan de zijkant van het kantoor geconcentreerd de diepgroene Bentley van zijn baas te wassen en merkte niet dat er vanaf de straat twee mannen naar hem keken.

Wat een stierennek heeft die vent, dacht Leendert. “Wedden dat hij een biljartbal fijnknijpt tussen zijn knuisten?” fluisterde hij tegen Barend.

“Verrek!” fluisterde Barend terug. “Van dat oorringetje geloof ik best wel dat hij het elke dag draagt – maar zelfs nu heeft hij een zwart pak aan.”

Leendert stapte op de man af en zei: “Morgen! Druk aan de poetserij?”

De man draaide zich naar hem toe en schatte met half dichtgeknepen ogen in wat voor vlees hij in de kuip had. Zijn conclusie was duidelijk. Hij had helemaal geen zin in een praatje.

Leendert hield zijn politielegitimatie omhoog en zei: “Zeg, luister eens, meneer de chauffeur. Waar was je donderdagnacht 19 juli om 12 uur ‘s-nachts?”

De man reageerde onverwacht agressief. Hij draaide zich snel om en spuwde een fikse fluim op de blanke kiezelstenen voor de schoenen van Leendert Vosmeer. “In mijn nest natuurlijk, imbeciel!”

“Joh, moet dat nou, zo’n toon? Doe eens wat aardiger. De politie is je beste kameraad, weet je nog wel? Als je zo onbeleefd doet voel ik er niks voor om vriendjes met je te worden.”

“Watmoet je hier, speurneus! Lazer op, man!”

“En zondag 29 juli? Was je toen de hele dag vrij of heb je klusjes voor je baas gedaan?”

“Ik heb niks met jou te maken. Rot op!” De man draaide zijn rug naar hem toe en leek zijn aandacht verder alleen nog maar aan zijn poetswerk te willen wijden. Leendert wachtte een paar tellen. Toen zei hij: “Ik wil toch echt antwoord op mijn vragen hebben. Als je dat liever op het bureau doet – het maakt mij namelijk niet uit. Dan kunnen we het gelijk op tape zetten.” Joziasse zuchtte en pakte de waterslang. “En waar gaat het dan over?” vroeg hij. “Over zondag, de negenentwintigste juli, zoals ik al zei.” Joziasse speelde met de afsluiter van de slang. Hij richtte op het linkervoorwiel en liet een stevige straal in de wielkast kletteren. De man dacht na. “Op zondag ben ik vrij,” zei hij tenslotte. Hij draaide de afsluiter weer dicht. Boven hen schoof een raam open.

“Wat is er aan de hand, Joziasse?”

Een man met een opzichtige snor en een roodbruin gevlamd brilmontuur leunde naar buiten. Een blauw gestippelde choker onder een streepjesoverhemd – watje noemt een klassieke uitstraling, dacht Leendert Vosmeer. Dat zal de baas van de waakhond zijn.

“Recherche,” zei hij. “Ik probeer uw chauffeur een vraagje te stellen.”

“Je zegt niets, hoor je dat, Joziasse? Je houdt overal je mond over. Ik kom eraan.”

Barend keek zijn mentor vragend aan. Joziasse zag het en grijnsde minachtend. Hij draaide zich naar het diepgroene statussymbool en wreef aandachtig met een doek over een van de koplampen.

De baas van Joziasse was onverwacht snel beneden. “Breetvelt,” zei hij kortaf. “Waar gaat het over?” Hij gebaarde nonchalant met zijn linkerhand naar de chauffeur dat hij wel kon gaan. Die bedacht zich geen seconde, legde de poetsdoek op de motorkap en maakte aanstalten weg te lopen.

Dat zal toch zeker niet, dacht Leendert Vosmeer. “Hier blijven, Joziasse,” zei hij.

“Ik volg alleen orders van mijn baas,” zei de chauffeur. Hij liep om de auto heen en dreigde daadwerkelijk naar de achterkant van het kantoorpand te verdwijnen. “Heeft u er bezwaar tegen dat ik deze man onder diensttijd een paar vragen stel? Het kan namelijk ook op het bureau.”

“Waar gaat het over?”

“Dat bespreek ik met hem. Niet met u.”

“Ik ben er liever bij. Blijf maar, Jasper.” Joziasse bleef staan en keek naar Vosmeer met een onaangenaam lachje om zijn mond.

“Hoezo?” vroeg Leendert Vosmeer nieuwsgierig. Breetvelt zweeg.

“Ik vraag het nog maar een keer,” zei Vosmeer, terwijl hij zijn legitimatie onder Breetvelts neus hield. “Waarom wilt u daar per se getuige van zijn? Ik moet hem een paar vragen stellen en daarbij is de aanwezigheid van zijn werkgever niet nodig.”

“Ik wil weten waar het over gaat.”

“Dat hoef ik u niet te vertellen. Maar u mag er van mij bij blijven staan. Mits u zich niet in het gesprek mengt.” Breetvelt vloekte binnensmonds. “Ik heb Joziasse onder mijn vleugels genomen,” zei hij. “Hij is min of meer mijn protégé. Hij is verbaal niet zo erg sterk en kan denk ik wel wat support gebruiken.”

“U bent dus geen gewone werkgever, maar ook een beetje een charitatieve instelling, misschien zelfs een verlengstuk van de reclassering?”

“Hij heeft een keer voorwaardelijk gehad, ja. Hij ziet jullie niet bepaald als vrienden bij wie hij uit kan huilen.” Leendert Vosmeer zweeg en maakte een geruststellend gebaar naar Joziasse.

“Waarom mag ik niet vragen waarover jullie hem aan de tand willen voelen?”

“Waarom wilt u dat toch zo graag weten? Het gaat over iets dat in een weekend heeft gespeeld, buiten diensttijd dus. Het heeft niets met u te maken…” Joziasse en Breetvelt keken elkaar een ogenblik aan. “Hij had het over zondag 29 juli,” zei Joziasse. “Of ik toen een klusje voor u had gedaan.”

Wel verdorie – die twee seinen naar elkaar, realiseerde Leendert Vosmeer zich. Wat is dat met die zondag? Heeft die Breetvelt de een of andere connectie met Duijker? Zakelijk? Een ex-bankier en een ondernemer, waarom zou dat niet kunnen? Joziasse gluurt naar Breetvelt en wacht af wat hij gaat zeggen. Hij verwacht dat zijn baas hem dekt! “In het weekend is mijn chauffeur altijd vrij, behalve als ik buitenlandse gasten heb of zo,” zei Breetvelt. “En dat was niet het geval, meneer Joziasse?” wendde Leendert Vosmeer zich opzettelijk direct tot de chauffeur. Die schudde het hoofd. Was het nu ja of nee? “Je had dat weekend vrij?”

De ogen van Joziasse schoten wéér eerst naar zijn werkgever. Toen knikte hij.

“Mooi. Dan wil ik graag weten wat je die zondagmiddag in de Westpoortflat deed.”

Joziasse keek stug voor zich uit en kruiste de armen stijf over elkaar. Een weinig communicatieve houding, wist Leendert. “Je bent omstreeks half vijf gezien op een galerij van de Westpoortflat, met een gezellig bosje bloemen in de hand. Wat deed je daar?”

“Dat is openbaar terrein. Ik liep wat te wandelen.”

“Er is daar die middag iemand vermoord.”

“Heb ik niks mee te maken.”

“Dit is wat anders dan zakkenrollers in elkaar tremmen. Hier is een onschuldig mens vermoord, Joziasse!”

“Zo? Was hij onschuldig? Waaraan?”

“Zijn naam was Joost Duijker.”

“Zal wel.”

“Je was op de crematieplechtigheid.”

“O ja?”

Leendert haalde de foto uit zijn binnenzak en liet hem zien. “De derde van links, achteraan – dat ben jij toch?” Joziasse pakte de foto aan bekeek hem langdurig. Hij haalde de schouders op.

“Iedereen heeft een dubbelganger, zeggen ze.” Hij gaf de foto terug.

“Ja,” beaamde Leendert. “En ze zeggen ook dat als je die ontmoetdat je dan dezelfde week nog doodgaat.”

“Ik ben niet gelovig en ook niet bijgelovig.”

“Kende je Joost Duijker?”

“Nee.”

“Wat deed je dan op zijn crematie?”

“Ik hou van crematies. Mooie muziek. Gratis koffie met cake…”

“Dus je was er wel?”

“Ik heb niemand vermoord.”

“Je loopt bij Duijker over de galerij, gaat naar zijn crematie – en toch ken je hem niet?”

“Precies.”

“Was het in je vrije tijd of was je aan het werk?”

“Ik ben altijd oproepbaar.”

“Dat vroeg ik niet.”

Joziasse zweeg en keek naar Breetvelt. Die keek hem strak aan en zei niets.

“Heb je er bezwaar tegen als we je vingerafdrukken nemen?”

“Die heb je al, slimmerd.” Joziasse wees op de foto die Leendert Vosmeer tussen duim en wijsvinger hield. “Ik wil van die mooie – officiële, via een stempelkussentje, op een formulier.”

“Mij best.”

“Fijndat je vrijwillig meewerkt.”

“Je gaatje gang maar. Je zult van mij nergens afdrukken vinden. Ik heb niks gedaan.”

“Ik wil je best geloven,” zei Leendert op vriendelijke toon. “Voor mij is iemand pas een moordenaar als het bewezen is. Dus als je mij helpt om te bewijzen dat je het niet gedaan hebt dan val ik je verder nergens mee lastig.”

“Dat dacht je zeker. Ik hoef helemaal niet te bewijzen dat ik onschuldig ben. Jij draait het om. Ik hoef zelfs geen vragen te beantwoorden.”

De armen gingen steviger over elkaar, de blik in de ogen kreeg iets triomfantelijks. Breetvelt gaf hem een knipoog. Leendert voelde dat het gesprek niets op ging leveren. “Ik ben blijdat je toch meewerkt! Was je in opdracht van je baas op die galerij?”

“Ik zeg je toch – ik liep daar te wandelen. Mooi uitzicht vanaf die galerij.”

“Ja, dus. Wat wilde jouw baas van Duijker?”

“Van wie?”

Stilte. Joziasse tuitte zijn lippen en begon zachtjes een melodietje te fluiten.

Leendert zag de spottende blik van Breetvelt en voelde een golf van blinde woede opkomen. Hij duwde zijn nagels in zijn handpalmen in een poging de stress onder controle te krijgen. Wees professioneel, dacht hij, je hebt trainingen gehad om met agressieve en onwillige verdachten om te gaan. Je kunt deze kereltjes geen groter plezier doen dan nu uit je dak te gaan.

“Ik stel vast dat u niet actief meewerkt aan het beantwoorden van mijn vragen,” zei hij beheerst. “En dat is niet strafbaar. U mag hier zelfs staan liegen. Als u uw baas wilt dekken – prima. Maar straks gaat hij vrijuit en kunt u de bak in. Denk daar maar eens over na.”

Joziasse was niet onder de indruk en leek eerder teleurgesteld dat zijn spelletje was mislukt. “Dat was het?”

“Ja,” zei Leendert Vosmeer. “Eén verzoek: niet verdwijnen naar het buitenland of zo. Beschikbaar blijven. Ik kom vast met nog meer vragen op de proppen.”

“Ik ben door al mijn vakantiedagen heen,” zei Joziasse met een arrogante grijns op zijn gezicht. Het oorringetje glansde in de zon. Hij schoof de emmer met water naast de Bentley opzij en liep naar de achterkant van het pand. “Ik bel even iemand van de technische dienst voor de vingerafdrukken.” riep Vosmeer hem achterna. Joziasse maakte een wegwerpgebaar en liep door zonder om te kijken. Leendert Vosmeer keek Breetvelt vragend aan. “Verbaal zwak, zei u?”

“Mag ik nu wat zeggen, inspecteur?” barstte Breetvelt los. Vosmeer knikte.

“Wat zijn dat voor toespelingen op die Duijker? Dat is toch die ex-bankmanager die door de een of andere onverlaat is omgebracht? Hoe komt u erbij dat ik ook maar in de verste verte iets met hem te maken zou hebben?”

“Ik weet het niet,” antwoordde Vosmeer. “Er is in die flat omstreeks de tijd dat uw chauffeur daar rondliep een moord gepleegd. We halen alles uit de kast om dit op te lossen, neem dat van mij aan. Joziasse heeft volstrekt onbevredigende antwoorden gegeven. Ik wil exact weten wat hij daar deed en in wiens opdracht hij daar was.”

Breetvelt liep rood aan. “Jasper Joziasse is geen moordenaar, en zeker niet op mijn bevel!” riep hij. “Ik maak mijn handen niet vuil aan zo’n smerige charlatan!” Hij draaide zich woest om, zodat het grind onder zijn schoenen knerpte. Hij vloekte hartgrondig en beende naar de voordeur van zijn kantoorpand. De twee rechercheurs keken hem na. “Kijk eens aan,” zei Barend. “Wat versta jij precies onder een charlatan, chef?”

“Iemand die heel gemeen de kluit op de een of andere manier belazert.”

“Dat doen bankdirecteuren toch niet?”

“Nee,” zei Leendert Vosmeer. “Officieel niet, natuurlijk.” Barend lachte kort. “Kijk, dan heeft dit gesprekje toch nog iets opgeleverd.”

Leendert Vosmeer keek omhoog naar het venster van waaruit Breetvelt zijn chauffeur had toegeroepen overal z’n mond over te houden. Het raam was dicht. Breetvelt stond te telefoneren en hij maakte er nerveuze gebaren bij. “Hij liegt dat hij barst,” grinnikte Barend. “Breetvelt kende Duijker dus wel. En Duijker heeft hem op de een of andere manier een rottig kunstje geflikt.”

“Ja,” zei de ander. “En die Jasper Joziasse weet veel meer. Jammer dat hij een natuurlijke vijand in ons ziet en zo ongegeneerd de pest aan ons heeft. Vroeg of laat gaat hij praten. Wat denk je, Barend? Hebben we in Duijkers handel en wandel toch niet iets over het hoofd gezien? Zou hij ergens een kluisje hebben? Bij zijn eigen bank, of bij een concurrent?”

“Heb ik gecheckt. Negatief.”

“Dan gaan we dat appartement van hem nog maar eens te lijf met meetlinten, spiegeltjes en geluidsapparatuur.”

“Heeft hij net zo’n garagebox als Celina Deemoed?”

“Ja, daar heeft Rinus Engels al in gesnuffeld. Er staat alleen een herenfiets.”