45
Leendert stapte brutaal het kantoor van de commissaris binnen. Breetvelt zat daar nog steeds alleen en roerde rusteloos in een plastic bekertje kofïïe. Koffie verkeerd, zag Leendert Vosmeer.
“Dag, meneer Breetvelt!” zei hij zo sympathiek mogelijk. “Wat toevallig dat ik u hier tref! Heeft u vanmiddag een ogenblik voor mij in uw ongetwijfeld overvolle agenda? Ik wil graag wat dingen met u doornemen. Kan dat?” Hij duwde de verbouwereerde directeur zijn kaartje in de hand.
“Eh…als dat moet…” reageerde de man aarzelend. “Lijkt me eerlijk gezegd heel verstandig.” Breetvelt verkeerde duidelijk in paniek. Hij zweette en de hand die het witte plastic lepeltje beethad, trilde. De superieure air die hij tijdens hun eerdere ontmoeting over zich had was helemaal verdwenen.
“Waar gaat het dan over? Joziasse soms? Die is nergens schuldig aan.”
“Ik wil het inderdaad even over uw chauffeur hebben, maar vooral ook over zaken die uzelf betreffen.” De onrust op Breetvelts gezicht nam toe. Schuin onder zijn linkermondhoek verscheen een lichte tic die een merkwaardig regelmatig ritme vertoonde. Leendert Vosmeer verwachtte dat Breetvelt wel door zou vragen, maar dat gebeurde niet.
“Goed dan. Om half vier op mijn kantoor?”
“Ik zal er zijn.”
Leendert verliet de kamer en liep verderop de commissaris tegen het lijf.
“O, goed dat ik u zie, meneer,” zei hij. En fluisterend vervolgde hij: “Er is een klacht naar u onderweg, hoor ik!”
“Huh? Wat nou, klacht? Hoezo?”
“Het schijnt dat u de pers de mond probeert te snoeren!”
“Wel, godallemachtig! Hoe durft hij!”
“U ontkent het niet, dus?”
Volkomen tevreden liep Leendert Vosmeer langs hem heen de gang uit.