49
In het gemeentehuis werden ze al in de ruime ontvangsthal opgevangen door een ijverige bode. Barend Kolfschoten porde Leendert Vosmeer in zijn zij. “Kijk daar eens, bij de informatiebalie. Dat is toch die…”
Leendert werd met een schok Tanja gewaar. Ze stond met haar rug naar hem toe en trommelde ongeduldig met haar vingers op het hout. Wat moest zij hier? De dame achter de balie belde blijkbaar iemand voor haar. Hij aarzelde of hij haar aan zou spreken, maar Barend trok hem mee aan zijn mouw omdat de bode voor hen nogal stevig doorstapte. De man klopte op de deur en loodste hen de kamer van de wethouder binnen. De werkruimte van De Veth van Steenis was modern en strak ingericht. Wit overheerste; aan de muur hingen vier kleurrijke litho’s met een dominante witte rand. De kleine dikke man achter het bureau legde de telefoon neer, stond op en reikte hen een klamme hand. Hij droeg een driedelig kostuum, donkerblauw met witte krijtstrepen. Hij zei niets, maar maakte een gebaar naar de stoelen voor zijn bureau. Daarop stond een grote foto van een lief glimlachende vrouw met vier tieners om zich heen. Leendert wees ernaar. “Is dat uw gezin, meneer De Veth?” Van Steenis liet hij expres weg, want dubbele namen vond hij een overdreven luxe. Vervolgens viel hij met de deur in huis. “Ik heb zojuist een bezoek gebracht aan de heer Jeroen Breetvelt. Hij wordt gechanteerd met foto’s waar u met de heren Breetvelt en De la Rey en nog enige andere personen opstaat.”
De wethouder bleek weinig stressbestendig. “Ja, ja. Breetvelt belde mij zojuist,” zei hij met hoge stem. Leendert wisselde een snelle blik met zijn assistent en las de conclusie op diens gezicht: de wethouder schoffelde in zijn zenuwen de bodem onder Breetvelts verklaring vandaan. Dat hij De Veth van Steenis nauwelijks kende was dus een leugen. De zwaarlijvige wethouder sloeg de handen dramatisch voor zijn gezicht, zette zijn ellebogen bonkend op de rand van het bureau en riep theatraal: “U begrijpt zeker wel dat dit het einde van mijn politieke carrière betekent?”
“En van uw gezin, misschien,” voegde Leendert er tactloos aan toe. “Hoe vaak heeft u een chantagebrief gekregen?”
“Eén keer. Ik heb de brief hier.”
De Veth van Steenis toverde een sleutel aan een kettinkje onder zijn vest vandaan en liep naar een kluis in de hoek van zijn kamer.
“Hoeveel sleutels zijn er van die kluis?” informeerde Leendert.
“Drie,” zuchtte de wethouder moeizaam. “Deze uiteraard, mijn secretaresse heeft er een en er ligt een sleutel in de kluis op de secretarie.”
“Heeft u betaald?”
“Ja. Ik moest 10.000 euro deponeren in een papieren boodschappenzak.”
“En u heeft twintig briefjes van vijfhonderd van de bank gehaald en die op de afgesproken plaats achtergelaten?”
“Precies! Ik moest het zaterdagavond om elf uur in de grote grijze afvalcontainer achter het restaurant van Hotel Zeezicht laten zakken. Dat heb ik gedaan.”
“Was dat op 28 juli?”
“Ja, inderdaad.”
“U had ons moeten waarschuwen.” De wethouder zuchtte. Toen veerde hij op. “Maar ik heb intussen van uw superieuren gehoord dat het geld terecht is en dat de hele zaak waarschijnlijk stilgehouden kan worden.”
Hij ook al, dacht Leendert. De man verdient niet beter dan dat ik Tanja over hem tip.
“Daar zou ik niet al te vast op rekenen. De pers volgt de ontwikkelingen met argusogen. U boft dat we de zaak nog stil hebben kunnen houden,” bromde hij. “Hoe is het precies gegaan op de avond van 28 juli? Nog iemand gezien?”
“Ik kwam aan, met de auto. Ik ben uitgestapt, heb om me heen gekeken. Ik zag niets bijzonders. Toen heb ik de zak in de container gegooid en ben ik naar huis gegaan.”
“Weet uw vrouw ervan?”
“Ben je gek, man? Natuurlijk niet.”
“Nou ja, zelfs u schudt toch niet zomaar 10.000 euro uit uw mouw?”
“Er zijn bronnen, meneer, er zijn bronnen.”
“Niet de gemeentekas, mag ik hopen!”