54

Ze lag op een ouderwetse kapokmatras met noppen die pijnlijk in haar rug drukten, onder een lege dekbedhoes die klam aanvoelde. Haar linkerarm zat ergens aan vast. Ze lag in een kelder, dat kon ze zien in het minieme licht dat het kindernachtlampje verspreidde. Langs de bovenkant van de muur liepen dikke afvoerbuizen waardoor ze af en toe water hoorde kolken. Hoewel dat betekende dat ze niet alleen in dit gebouw was, vond Tanja dat een weinig geruststellende gedachte. Zo te zien was er geen venster dat buitenlicht toeliet. Op het nachtkastje werd ze drie plastic flessen bronwater gewaar, naast een beschadigde geëmailleerde kroes zoals haar ouders vroeger tijdens het kamperen gebruikten. Vlak erachter stonden vijf rollen met koekjes, recht overeind. Ze had honger. Sinds haar broodje met koffie aan het Raadhuisplein had ze niets meer gegeten. Waren de rollen met koekjes te vertrouwen? Ze greep er een beet en bekeek de verpakking van alle kanten. Doodgewone volkoren biscuits, zo te zien. Ze had wel eens gehoord van verdovende middelen die met een naald dwars door een verpakking werden geïnjecteerd. Ze tastte met haar vingertoppen de rol af, zoekend naar gaatjes of oneffenheden. Ze vond niets. Ze scheurde de verpakking open en rook aan de inhoud. Doodgewoon. Ze nam voorzichtig een hapje en besloot daarna dat het veilig was. Daar kom ik de dag wel mee door, dacht ze. Water en brood, net zoals de hoeren en boeven die ze vroeger in kerkers onder raadhuizen stopten. Hoe lang lag ze hier al? Een dag, vierentwintig uur, drie dagen? Tanja keerde langzaam maar zeker terug uit een donker gat en probeerde te reconstrueren wat er gebeurd moest zijn. Had het jonge kelnertje haar verraden, misschien voor wéér een briefje van twintig? Hadden de drie mannen haar dan toch gehoord of gezien en hun potige chauffeur gealarmeerd? Ze voelde met haar vrije hand aan de zijkant van haar hoofd, daar waar het pijn deed. Het was een behoorlijke buil, met een reusachtig beurs gebied eromheen. Vol afgrijzen herinnerde zij zich de bruutheid waarmee iemand haar hoofd achterover had gerukt. Ze proefde opnieuw de smerige smaak van de reep stof die ruw tussen haar tanden getrokken werd, gevolgd door de misselijkmakende klap tegen haar hoofd. Ze hees zich voorzichtig overeind tot ze kon zitten en keek opzij. Er zat een stalen band om haar pols, een soort handboei, met een in plastic verpakte ketting eraan. Net zoiets als waarmee ik in mijn studententijd bij het station mijn fiets aan het hek vastzette, bedacht ze, alleen was deze ketting om de spijlen van een stalen ledikant bevestigd. Ze zag een chemisch toilet naast het bed en vroeg zich af of ze de anderhalve meter daarheen zou kunnen overbruggen. Dat lukte met moeite. Ze duwde met een uitgestrekt been het toilet wat meer in haar richting. Wat een gehannes, dacht Tanja, maar ik kan tenminste wel even plassen. De bril drukte vochtig tegen haar billen. Ze rilde van afschuw en nam vanaf het toiletzitje de omgeving wat nauwkeuriger in zich op. Nu haar ogen aan het duister gewend waren zag ze dat er wel een venster was, afgeplakt met zwart plastic. Langs de achtermuur stonden stalen archiefkasten, acht in totaal, identieke kasten in dezelfde grijze kleur. In een hoek stonden twee bureaus tegen elkaar aangeschoven. Geen stoelen, zag ze. Is dit de kelder onder een kantoor? Waar is de deur waardoor ze mij naar binnen hebben gedragen? Daar, in de muur tegenover het venster, een brede houten deur, eentje die ze niet gemakkelijk open zou krijgen – als ze er al ooit bij kon komen. Waar ben ik? Waar hebben ze me heengebracht? Tanja luisterde geconcentreerd of ze iets kon horen dat houvast bood. Het geluid van mensen in dit gebouw, auto’s of bussen die buiten voorbijkwamen, vogels in een tuin, spelende kinderen. Maar ze hoorde niets dan het ruisen van haar eigen bloed in haar oren. Misschien is het wel midden in de nacht, dacht ze. Want als het hier altijd zo stil is, dan zit ik in een grafkelder.