73
Maandag 13 augustus.
Leendert reed al vroeg de stad uit, met een half ontbijt achter zijn kiezen en een knoop in zijn maag. Hij piekerde zich suf over de vraag wat Tanja naar de omgeving van Zierikzee had gevoerd. Hij zette zijn Honda op de parkeerplaats van De Poort van Zeeland en liep op een drafje naar de benzinepomp. Hij klopte op de ruit van het kantoortje en wees op Tanja’s auto.
“Hij staat hier al vanaf woensdagavond een uur of acht,” vertelde de benzinepomphouder. “Maar hij is niet van iemand die bij mij heeft getankt. Het gebeurt vaker dat twee mensen in één auto naar Rotterdam gaan en dan een wagen hier laten staan. Maakt mij allemaal niets uit. Alleen is die auto dan de volgende dag weer weg, natuurlijk. Maar deze staat er nu zo lang dat ik dacht: laat ik de politie maar bellen…” Een dag of wat terug zat ze in Antwerpen, dacht Leendert Vosmeer. Waarom zou Tanja hier niet in de auto van een ander stappen en mee naar Rotterdam gaan? Het kan. De laatste keer dat ik haar zag was in de hal van het stadhuis van Vlissingen. Een paar uur later laat ze haar auto hier achter. “Het is de auto van een journaliste,” zei hij tegen de man. “Ze zwerft heel de regio door, tot in België toe. Het is onlogisch dat ze haar auto een paar dagen ergens laat staan. Ze is zo mobiel als wat.”
“Mijn zoon werkt aan de overkant. Die heeft diezelfde avond twintig euro gebeurd van een vrouwtje dat een paar kerels bespioneerde.”
“Heeft uw zoon nu dienst?”
“Nee, hij zit thuis te internetten.”
“Kan ik hem spreken? Woont u hier ver vandaan?”
De pomphouder schudde zijn hoofd en wees op de bungalow achter de benzinepomp.
“Hoe heet uw zoon?”
“Kees. Kees Teune – net als ik.”
∗
“Dus u bent van de politie?” vroeg Kees junior, nadat Leendert Vosmeer tegenover hem was gaan zitten en zich had gelegitimeerd. “Goh, die mevrouw ook.”
“Heeft ze dat tegen je gezegd?” vroeg Vosmeer verrast. “Ze duwde een pasje onder mijn neus en vroeg naar een paar heren die net binnen waren. Een zat er al te wachten, en twee kwamen later. Die hadden een auto met chauffeur.”
“Ze waren dus met z’n drieën – kwamen ze eten?”
“Nee, ze wilden ergens rustig over zaken praten. Ze hebben geborreld.”
“En die chauffeur?”
“Die bleef bij z’n wagen.”
“Wat wilde ze, die mevrouw?”
“Die kwam spioneren. Je hebt mij niet gezien of gehoord, zei ze.”
“Ze gaf je twintig euro, hoorde ik van je vader.” Kees knikte. “Lekker verdiend, die avond. Ik heb haar achter een bordenkast gezet. Ze is later door de nooddeur weggegaan, want die zat niet goed dicht. De mannen hebben gewoon betaald en zijn vertrokken.”
“Kun je dat laten zien? Waar het precies was?” Kees keek op zijn horloge. “Ze zijn nog niet open, maar de werkster zal al wel bezig zijn. Loopt u maar even mee.” Terwijl ze de weg overstaken en naar de ingang van het restaurant liepen vroeg Leendert Vosmeer hoe de drie mannen eruit hadden gezien. Het was duidelijk dat de omschrijving die Kees Teune gaf een perfect beeld schetste van De Veth van Steenis en Breetvelt. Over de derde man was Kees minder duidelijk, maar dat kon alleen De la Rey zijn geweest. Waarom spraken de drie juist hier af? Het was op een veilige afstand van hun woonplaats. Natuurlijk! De la Rey moest uit Rotterdam komen. Ze hadden een ontmoeting halverwege geregeld.
Hij bekeek de plek waar Tanja gezeten had en liet zich door Kees de plaats aanwijzen waar de drie samenzweerders hadden vergaderd. Bij de nooddeur knielde hij neer om iets van de vloer op te rapen. Het was een glinsterend steentje. Verderop zag hij er nog twee liggen. “Kees, wil je me een servetje aangeven?”
Hij vouwde de minuscule kristallen erin. Het gespannen gevoel in zijn maag bevatte ineens een elektrische lading die prikkende signalen door heel zijn lichaam stuurde, zodat zelfs de toppen van zijn vingers en zijn tenen begonnen te tintelen. Ze hebben Tanja te pakken. Dit zijn steentjes die op haar telefoontje zaten, het geschenk van haar moeder dat ze zelf nooit gekocht zou hebben. Daarom krijg ik geen contact met haar.
“Gaat die nooddeur wel eens open?” vroeg hij zo zakelijk mogelijk.
Kees schudde van nee.
“Hij zat niet goed dicht, dus je nam aan dat die mevrouw hier naar buiten is gegaan?”
Hij pakte de dwarsstang aan de zijkant beet en drukte hem open. Ze stapten naar buiten en stonden op de parkeerplaats. “Je mag die deur niet meer aanraken, Kees. We gaan kijken of er vingerafdrukken op zitten.”
Kees knikte met open mond. Hij vond het allemaal weergaloos spannend, dat was wel duidelijk. Leendert Vosmeer belde de collega’s in Zierikzee. Nog geen vijf minuten later stopte er een surveillancewagen op de parkeerplaats bij de nooddeur.
“Ik wil twee dingen,” zei Leendert Vosmeer. “Vingerafdrukken van de stang op die nooddeur en aan de overkant, bij de pomp, staat een Renault Mégane. Die wil ik open hebben.”
“Klinkt als een klus voor Magere Hein,” zei de man achter het stuur. “Ik bel hem wel even. Hij woont hier niet eens zo ver vandaan.”
“Magere Hein?”
“Dat is een gepensioneerde collega. Die is zó mager dat hij zijn broek zowel met bretels als met een riem op moet houden. En hij krijgt elke auto netjes open. Het is maar goed dat hij aan onze kant van de lijn zit.”
Even later kwam er een man op een brommer aan. Zijn bijnaam was perfect gekozen; hij was lang, mager en had een paar ogen die zo diep in zijn tanige gezicht weggezonken waren dat de vergelijking met een doodshoofd zich onontkoombaar opdrong. Tot zijn uitrusting behoorden een ouderwetse pothelm en een leren jas, die zo oud was dat hij honderden barstjes vertoonde. Leendert Vosmeer vroeg zich af of de jas nu alleen oud en vaal was, of gewoon smerig. De man zette het brommertje op de standaard en haalde iets uit de zijtas wat op een oude overall leek. Hij legde het boven op Tanja’s auto en rolde het uit tot een lange rechthoekige zak met gestikte langwerpige zakjes. Die zaten vol met metalen pinnetjes, flinterdunne schroevendraaiers en langwerpige zaagjes in alle soorten en maten. Hij betastte het gesloten portier van de auto haast liefkozend en koos zorgvuldig een langwerpig puntig ijzerdraadje uit. Met het puntje van zijn tong naar buiten en één oog stijf dichtgeknepen duwde hij het door de rubberen afsluiting van het zijraam naar binnen. Hij maakte een draaiende beweging waardoor het ijzertje de ingezonken pal van het portier greep – en trok. Hij knipoogde naar Leendert Vosmeer, stak het ijzertje terug op zijn plaats bij de rest van zijn instrumenten en rolde de verpakking op. De chauffeur van de surveillancewagen zei joviaal: “Hé bedankt, en tot kijk maar weer!” Hij opende het portier voor Leendert Vosmeer en maakte een uitnodigend gebaar.
Het brommertje verdween met een zacht ronkend geluid over het fietspad naast de provinciale weg uit het zicht. Magere Hein had geen woord gesproken.