EERSTE DAG
1
's Middags arriveer ik aan het einde van de wereld. Ik neem mijn intrek in een hotel, zie door het raam van mijn kamer een donkerblauwe streep van de oceaan achter het goudkleurige zandduin waarop vakantiegangers met een bal spelen. Ik ga op het smalle bed liggen, sluit mijn ogen en vermaak me met de gedachte dat ik Fraikin laat wachten, Fraikin, die vol ongeduld op mij wacht om mij zijn verhalen te vertellen, eindelijk iemand die zich ervoor interesseert, moet interesseren, eindelijk iemand die aan zijn lippen hangt, ja, nog een anekdote, en nog een van de vele die Fraikin te vertellen heeft. Fraikin, die zich heeft voorgenomen komende generaties met zijn veelbewogen leven te vervelen. Zo stel ik me Fraikin voor, die ik niet ken, Fraikin, die mij de opdracht heeft gegeven zijn biografie te schrijven. Ik moet even zijn ingedut, want als ik mijn ogen open, zweet ik, mijn T-shirt, mijn broek plakken aan mijn lichaam. Ik blijf zo liggen, één, twee minuten, laat toe dat mijn toestand verslechtert, weer die koude rillingen, dan richt ik me met een ruk op, trek de kleren van mijn lijf, smijt ze in een hoek, zet de douche aan en laat lauw water over me heen lopen. Ik ga naar buiten, de hitte valt op me zodra ik de straat betreed, mijn gezicht, mijn nek gloeien al. Mijn eerste indruk van Cap Ferret: klein dorpje aan zee, overal spierwitte vakantiehuisjes met zonnige namen, opgewekte, bruingebrande vakantiegangers. Ik loop over de Avenue de L'Ocean in de richting van het duin waarop zo-even vakantiegangers elkaar een bal toewierpen (wellicht waren het dorpsbewoners), maar die zijn al weg, naar hun hotel, naar het strand, gaan eten, of waarheen dan ook. Via een smal pad bereik ik het hoogste punt van het duin, de wind blaast in mijn gezicht, nog geen honderd meter verderop bedelven de golven van de zee zwemmers en surfers, die meteen weer opduiken, lachend, iele poppetjes in de Atlantische Oceaan. Ik loop langzaam verder, het duin af, doe mijn gymschoenen uit, het zand brandt, prettig. Ik sta aan de rand van het water, de golven slaan zacht tegen mijn benen, dezelfde golven die een paar meter verderop lachende zwemmers door de lucht laten wervelen. Een gedachte uit mijn prille jeugd komt in me op, wegzwemmen in de richting van de horizon, onderzoeken wat daarachter is, of daar werkelijk het einde van de wereld is. Ik sta frontaal in de wind, voel het koude water rond mijn bovenbenen en denk dat ik verhalen zou kunnen schrijven over de kassajuffrouw van het benzinestation, met haar starre ogen, leeg, blauw, die langs me heen keek toen ik haar tussen Orlèans en Bordeaux het briefje van tweehonderd euro toestak. Of over de chauffeur van de witte auto, Duits kenteken, die sliep, diep, droomde, op de bestuurdersstoel, in het troebele licht van de lantaarn op het parkeerterrein. Die ik uit zijn voertuig had kunnen lokken en had kunnen wurgen, 's nachts om drie uur, als ik niet zelf moe was geweest en even had moeten pauzeren. Die ik had kunnen vermoorden zonder ooit rekenschap af te hoeven leggen. Ik schonk hem het leven. Ik vroeg me af waarheen hij op weg was.
Ik zal geen verhalen schrijven, waarschijnlijk. Ik voel het water rond mijn bovenbenen, zie de uitgestrekte vlakte van de zee, en denk aan Fraikin, die ik niet ken en die denkt dat ik popel om zijn biografie te schrijven. En ik denk aan Roder, heel even. Roder, die zou glimlachen en me op mijn schouder zou slaan, Roder, die zou zeggen: een begin, beste kerel, Fraikin was ooit heel groot, vergeet dat niet. Maar Roder is ver weg. De wind drijft een traan in mijn oog, die langs mijn rechterwang naar beneden loopt en blijft plakken.
2
De avond breng ik door in het hotel, omdat ik weet dat Fraikin op me wacht en zijn slechte humeur misschien wel afreageert op zijn vrouw, die ik niet ken, maar die hij noemde in het telefoongesprek dat we voerden, kort voordat ik in de auto stapte en vertrok. Ik zit in de eetzaal van het hotel, waar het licht gedempt is. Buiten regent het inmiddels, je kunt bijna niets zien door de ruiten, ik vraag me af waar de hitte is gebleven die het zand onder mijn voeten liet branden, nog geen twee uur geleden. Ik laat me het vlees, de aardappelen en de wijn goed smaken, babbel met de dame van het hotel die mijn tafel bedient, die aldoor lacht, wat ik ook zeg, zelfs als ik zwijg. Het hotel is matig bezet, helemaal achterin zit een echtpaar, Engelsen, als ik de paar flarden van hun gesprek goed heb verstaan; aan het tafeltje naast me zit een man van mijn leeftijd, misschien iets ouder. Ik schat hem op halverwege de dertig, zal het hem bij gelegenheid vragen, hoewel het me niet interesseert. Als de bediening het dessert brengt, komt er nog iemand binnen, een man met lang, wit haar, diepe groeven in zijn gezicht, de man is zestig en voelt zich dertig, denk ik onwillekeurig, nee, wil zich dertig voelen, een voorbarig, onrechtvaardig oordeel, maar ik ben gewend voorbarig te oordelen, me snel een definitief beeld te vormen. Ik houd ervan karakters gewoon uit mijn duim te zuigen, hier een smal gezicht, daar een harde trek om de mond, zo doe ik dat in mijn kleine verhaaltjes (Roder vond het allemaal prachtig, destijds). De man met het witte haar glimlacht, zijn ogen stralen, de receptioniste trekt een scheef, geamuseerd gezicht in zijn richting, een gezicht dat afkeurend en welwillend tegelijk is en dat hij niet kan zien omdat hij haar de rug toekeert. Hij is een en al dynamiek en dadendrang en komt naar mijn tafeltje toe, ik weet niet waarom. Zijn naam is Fignon, Bernard Fignon, zegt hij, hij heeft al gehoord dat ik uit Duitsland kom, hij spreekt heel graag Duits, heeft een poosje in Neurenberg gewoond, nou ja, lang geleden, maar geleerd is geleerd, schudt mijn hand, klopt me op de schouder. 'Goeienavond,' zeg ik. Hij zegt dat ik vanavond met hem mee moet naar het casino, absoluut, eerst wil hij iets eten, tegen tienen wil hij vertrekken, richting Bordeaux, normaal zou hij alleen gaan, jawel, hij windt er geen doekjes om, hij is een gokker, een drinker, een waanzinnige, zo ik wil, maar we zullen veel plezier hebben, belooft hij. Fantastisch, zeg ik, tien uur. Waarom zou ik niet naar het casino gaan. Het maakt toch niet uit wat ik doe, belangrijk is alleen dat ik Fraikin laat wachten, die in zijn vakantiehuis zit en wellicht op zijn vrouw moppert, omdat ik niet kom. Ik ga naar mijn kamer, trek mijn zwarte pak aan en breng de resterende tijd, die toch gedood moet worden, door op mijn bed, dommelend.
Mijn kamer is helemaal bruin en wit, bruin de tegels op de vloer, wit de klerenkast tegen de muur, bruin de houten tafel, wit het behang, bruin het bed, wit het laken, bruin de sprei, wit de wastafel, bruin het douchegordijn, wit het plafond, waar ik een hele tijd naar staar, tot ik op het idee kom dat het misschien al bijna tien uur is en ik in de hal dien te verschijnen om met Bernard Fignon naar het casino te gaan. Ik zoek naar mijn horloge, dat ik ergens heb neergelegd. Ik vind het uiteindelijk in de zak van mijn jasje, geen idee hoe het erin is gekomen, het is dertien over half tien. Ik pak mijn geld, alles wat ik heb, en ga naar beneden, te vroeg, tref Fignon reeds wachtend aan, gloeiend van ongeduld. Hij maakt een babbeltje met de dame van de receptie, praat druk gesticulerend op haar in, en zij lacht en knikt alleen maar. Dan ziet hij mij, stoot van enthousiasme en opluchting een langgerekte kreet uit en komt naar me toe. 'Daar bent u dan eindelijk, beste kerel. Kom, we gaan.' Ik ben degene die chauffeert, Fignon zit breeduit op de passagiersstoel en prijst mijn auto, zelf bezit hij helaas slechts een klein autootje, waarmee hij uit Parijs is gekomen, waar hij woont en een of ander beroep uitoefent, ik begrijp niet goed welk. Ik zet de radio harder om Fignon het praten te bemoeilijken, maar Fignon kletst gewoon door, is niet te stuiten, zonodig schreeuwt hij. Ik concentreer me op de weg, neem de kleine rotondes met opzet heel snel, maar Fignon stoort zich er niet aan, hij lijkt het niet eens te merken. Eén keer verlies ik op een haar na de controle over de auto, de banden piepen, we belanden bijna in de berm, en Fignon zegt alleen: 'Dat scheelde niet veel.' De rest van de rit, die nog zo'n twintig minuten duurt, lach ik bijna ononderbroken, ik lach, Fignon praat, ik rij 170 over de provinciale weg, de muziek is luid, Fignon praat en praat...
Als we in de garage onder het casino tot stilstand komen, staan de tranen in mijn ogen, lachtranen natuurlijk, die plakken ook, ik heb me kostelijk vermaakt. In het casino ben ik meteen onder de indruk van het feestelijke geroezemoes, tussendoor de strenge aanwijzingen van de croupiers, dat horen we allemaal al als we de wijnrode treden van de trap oplopen die goudkleurig is verlicht. We betreden het casino door een brede, dubbele deur, Fignon begint bij het zien van de speeltafels heen en weer te springen, in de auto heeft hij me al verzekerd dat hij een heel goed voorgevoel heeft, hij gaat winnen vandaag, 'en dan, beste man, gaan we de bloemetjes buiten zetten.' Ik let verder niet op Fignon, laat hem met zijn enthousiasme alleen en slenter langs de tafels, observeer de gezichten, die van de neutraal kijkende croupiers, de koortsig verhitte gezichten van de betreurenswaardige lieden die al hun hoop op een balletje en een getal zetten. Ik zou verhalen kunnen schrijven over de jonge vrouw met de gele tanden, die maar niet ophoudt met giechelen en voortdurend probeert zich onopvallend de winst van anderen toe te eigenen. Over de dikke man in het gele pak die denkt dat de wereld van hem is omdat hij met fiches van honderd francs om zich heen kan smijten. Ik ga het niet doen, waarschijnlijk. Op een bepaald moment vind ik het niet meer leuk om rond te hangen en alleen maar te kijken, en ik ga mijn geld, alles wat ik heb, omwisselen in fiches, plastic munten, die je zomaar in de prullenbak zou kunnen gooien, ware het niet dat er een getal op staat dat hun waarde aangeeft. Ik verzoek de jongeman achter de kassa me fiches van duizend te geven en leg 35.900 francs voor hem neer, alles wat de bankemploye me heeft overhandigd toen ik mijn rekening leeghaalde in Duitsland, kort voor mijn vertrek.
Alles, met uitzondering van de 74 francs in mijn broekzak, te weinig om het hotel te kunnen betalen. De jongeman, lijkt het, krijgt bijna een rolberoerte, zelfs de dikzak in het gele pak is zover niet gegaan. Ik glimlach, voel me goed, terwijl de man me onhandig de fiches toeschuift, een fiche van duizend valt op de grond. Ik neem niet de moeite het op te rapen. Met mijn hele rijkdom ga ik naar de tafel waaraan de dikke gele man zit, vlak naast de croupier, wie hij af en toe met minzame blik een fooi doet toekomen. Fignon, die bij de blackjacktafel staat, op zijn hakken wippend, verhit grijnzend, ziet me van verre, zwaait naar me, registreert met zijn oog voor sensatie de hoeveelheid geld in mijn handen en komt met zijn mond wijdopen naar me toe hollen. 'Wat doet u nou toch, beste vriend, dat zijn duizendjes, lieve god!' Ik glimlach alleen maar, ga naast de dikke gele man staan, wacht tot het balletje een getal vindt. De gele wint en werpt de croupier een honderdje toe. Ik baar enig opzien, een oude vrouw in een smakeloos mantelpakje slaakt een gilletje als ik 30.000 francs, de hoogst toegestane inzet, op de getallen vier tot zes plaats, waarom ik die getallen kies, weet ik niet, ze roepen niets in me op, ik heb er niets mee. De dikke gele man weet niet wat hij ziet, hij loopt rood aan, de jonge vrouw die aan zijn schouder hangt, laat hem los. De croupier, eveneens licht geïrriteerd, gooit het balletje, Fignon roept ontdaan dat ik dat niet kan doen, wat me bezielt.' Kijk toch uit, beste vriend, bij zo'n inzet moet je minstens een kans van één op drie nemen!' Het is zelfs Fignon, de krankzinnige, allemaal te veel. Hij maakt aanstalten de fiches te verschuiven, kijkt me aan als een hond die zijn baas voor een stommiteit wil behoeden. Ik doe hem de lol, even voordat de croupier rien ne va plus' zegt en het balletje langzamer begint te rollen, schuif ik mijn inzet naar het vak met de getallen één tot en met twaalf. Ik kijk niet eens, het interesseert me niet welk getal er wordt genoemd, het interesseert me werkelijk niet (en dat besef geeft me een stomp in mijn maag, ik word heel even misselijk), dan begint Fignon te joelen, de dikke gele man zit verslagen op zijn stoel (hoewel hij een paar honderd francs heeft gewonnen), een opgewonden gemompel gaat de hele tafel rond, van andere tafels komen nieuwsgierigen aanlopen. De jonge vrouw aan de schouder van de dikzak kijkt me aan, met grote ogen, en Fignon joelt nog steeds: 'Gewonnen, gewonnen, gewonnen!' Gewonnen, inderdaad, het balletje blijft in de zeven liggen, de croupier schuift 90.000 francs in mijn richting, en ik moet alweer lachen, net als in de auto, toen Fignon praatte, de muziek blerde en we bijna in de berm terecht waren gekomen. Fignon heeft zichzelf niet meer onder controle, zijn pupillen worden groot van opwinding, zijn lichtblauwe overhemd plakt aan zijn zwaar behaarde buik, je kunt de navel erdoorheen zien. 'Gewonnen, gewonnen,' roept hij almaar, en zijn gezicht vertrekt, er komt een waas voor zijn ogen, hij dreigt flauw te vallen als ik hem een paar stukjes plastic ter waarde van 10.000 francs in de hand druk ten teken van mijn dankbaarheid, de winst heb ik tenslotte aan hem te danken. 'Nee, beste vriend, dat geld is van u, echt niet, echt niet,' stamelt hij stralend van geluk, houdt maar niet op en zou ook niet meer zijn opgehouden als ik niet de overgebleven 80.000 francs weer had teruggeschoven op de tafel, wat hem aanleiding geeft zijn mond te houden, want daar heeft hij niet van terug. De hele zaal weergalmt van het collectieve zuchten van de casinobezoekers, die zich allang allemaal rond onze tafel hebben verzameld, aan de andere tafels wordt niet meer gespeeld, de mensen staan om mij heen, volgen al mijn bewegingen, ruiken het uitzonderlijke, het ongelooflijke, als ik de plastic stukjes terugschuif op het speelveld. 30.000 zet ik in op de getallen één tot twaalf, 30.000 op rood, 20.000 op de oneven getallen.
Verder ligt er niets op de tafel, zo zeer zijn de anderen op mij gefixeerd, zo sterk is hun verlangen mee te maken hoe ik me in het ongeluk stort, dat ze geen moment op het idee komen ook zelf in te zetten. Het is dus mijn spel, denk ik, voor mij gooit de croupier het balletje, de croupier, die bleek is geworden en om zich heen kijkt, waarschijnlijk in de hoop zijn superieur te ontdekken en hem met een veelzeggende blik duidelijk te maken dat hij onschuldig is, absoluut onschuldig aan het onvoorziene incident. Het is mijn spel, op de tafel ligt alles wat ik heb, mijn materiële bestaan, verbijsterd gadegeslagen door de dikzak, door de jonge vrouw met de grote ogen, door de gilletjes slakende oude vrouw in het roze mantelpak, door de mensen die willen zien hoe ik verlies, mijzelf te gronde richt, door de mensen die willen zien hoe ik, ondersteund door Fignon, de zaal verlaat. Ik moet alweer lachen, dat lachen kalmeert me, het komt zomaar, klautert naar boven en verlaat als schor gekwaak mijn strot, de mensen staren me aan alsof ik niet goed bij mijn hoofd ben, en de croupier gooit het balletje, eindelijk. Ik verzink weer in mijzelf, heb niet de behoefte te kijken terwijl het balletje rolt en de beslissing neemt over waar de plastic schijfjes heen gaan. Ik lach nog steeds, de mensen weten niet of ze naar mij of naar het balletje moeten kijken, dat nu uitrolt, nog een paar rondes maakt, hier en daar een vakje raakt en ten slotte blijft liggen, waar weet ik niet. Fignon laat deze keer niets van zich horen, geen enthousiast gejoel, ook geen teleurgestelde kreet, zijn adem is hem domweg benomen. Om mij heen wordt gemompeld, eerst ingehouden, dan luider, terwijl ik naar de grond kijk, een waas van tranen voor mijn ogen, ik voel me duizelig, en dan hoor ik de schelle kreet, dat is Fignon, die niet meer te houden is, die zijn overwinningskreet eindeloos uitrekt. Gewonnen, inderdaad, alle drie de inzetten, het is niet te geloven, maar waar, het balletje is op de rode negen gevallen, juiste kleur, juiste dozijn, oneven. Heel even beweegt de vloer onder mijn voeten, en ik neig ertoe alles voor onwerkelijk te houden, te beginnen bij mijn vertrek van Röders vakantiehuisje tot en met de schelle overwinningskreet van Fignon, maar het is allemaal echt.
De croupier, die zich weet te beheersen, schuift de winst naar me toe, 90.000 francs voor het dozijn, 60.000 francs voor de kleur, 40.000 francs voor het oneven getal, 190.000 francs, jammer dat ik 10.000 euro aan Fignon heb geschonken, anders zou het een rond getal zijn geweest. Ik pak Fignons hand en loop linea recta naar de kassa, de mensen kijken me na, ik ben de sensatie van de avond. De man achter de kassa staat perplex en overlegt even met een elegante heer, die ten slotte instemmend knikt. Als we de koude, donkergrijze garage betreden, spiedt Fignon naar links en naar rechts, waarschuwt dat we voorzichtig moeten zijn, alsof op elke hoek een roofmoordenaar op de loer staat. In de foyer boven heeft hij me al het idiote advies gegeven mijn geld in mijn schoen te verstoppen, net zoals hij doet met zijn 10.000 francs, waarvoor hij me om de paar seconden bedankt. Er duikt niemand op, we stappen zonder problemen in de auto en rijden door de verlaten stad naar de provinciale weg. Ik rijd heel langzaam, ben moe, erg moe, terwijl Fignon weer begint te praten, ook hij moet eerst even bijkomen, zoiets, verzekert hij, heeft hij nog nooit meegemaakt, zoiets niet. Fignon wil nog een flesje open laten trekken in het hotel, wil het vieren, beweert dat je nu onmogelijk kunt gaan slapen, hij vertelt het hele bizarre verhaal aan de receptioniste, peutert als bewijs zelfs zijn 10.000 francs uit zijn schoenen.
De receptioniste, die eigenlijk naar bed wil, is opeens klaarwakker, wil niet geloven dat ik echt rondloop met 190.000 francs in mijn jasje, ik heb de indruk dat ze me graag zou fouilleren. Ik laat hen beiden staan, loop de trap op, Fignon doet een laatste poging me tegen te houden, dan laat hij me gaan, werpt me een kushandje toe en babbelt alweer met de receptioniste. Mijn kamer is koud en donker, ik doe de lamp op het nacht- kastje aan, trek mijn schoenen uit, dan mijn pak, mijn stropdas, mijn overhemd. Ik was mijn handen, maak mijn gezicht nat, pak het jasje van mijn pak, dat over de stoel hangt, en haal het geld eruit, gooi het op de houten tafel, een paar briefjes zijn ingescheurd. Het is al bijna half twee, ik loop naar het raam, doe het open. Achter het zandduin, dat in het donker ligt, zie ik de smalle streep van de oceaan, waarop het rode licht van de vuurtoren valt, met regelmatige tussenpozen.
TWEEDE DAG
1
Ik word gewekt door een kamermeisje, dat eerst op mijn deur klopt, dan de klink naar beneden duwt, de deur ontsluit en de kamer binnenkomt, blijkbaar in de veronderstelling dat er niemand is. Ik zal de deur wel op slot hebben gedaan voordat ik ging slapen, ik kan het me niet herinneren. Het kamermeisje slaakt een gilletje, stamelt dat ze niet wist dat ik er was, dat ze later terugkomt. Ik roep haar na dat ze moet blijven, dat het geen probleem is. Ze komt aarzelend terug en begint met haar werk, terwijl ik rechtop ga zitten in mijn bed, mijn ontblote bovenlijf show en op haar reactie wacht. Ze doet alsof ze me niet ziet. In plaats daarvan valt haar blik op het geld dat op de tafel ligt, ze is zo ontdaan dat ze toch een blik op mij durft te werpen. Ik glimlach en zeg losjes dat ik heb gewonnen, gisteren, in het casino. Ze is knap, slank, begin twintig, met aantrekkelijke, smalle donkere ogen, waarvan ze het effect met een zwarte eyeliner hoopt te versterken, 's ochtends, voor de spiegel in haar badkamer, waar dat ook moge zijn. Ook al weet ze dat ze gewoon naar haar werk gaat. Ik begrijp niet hoe ik erop kom, maar opeens hoor ik me Engels spreken, en Duits, ik wil haar testen en stel vast dat ze er geen woord van verstaat, ze glimlacht alleen maar en maakt een afwerend gebaar. Ik krijg het warm, ik voel weer die lach opkomen, koude rillingen, dan komen de woorden uit mijn mond, zomaar, zonder mijn toedoen. 'Wil je met me slapen?' en ze glimlacht alleen maar, verstaat niets. 'Wil je dat? Kom toch even bij me, kom, I want you, now, come to me!' Ik zeg het met een aardige, beminnelijke glimlach, geheel vrijblijvend, vermoedelijk denkt ze dat ik het over het weer heb en houdt ze me voor een sukkel, omdat ik maar niet wil snappen dat ze geen Engels spreekt en geen Duits. In ieder geval glimlacht ze alleen maar en trekt de stofzuiger achter zich aan.
2
Na het ontbijt vraag ik bij de receptioniste naar Fraikin, of ze hem kent, of ze weet waar ik zijn vakantiehuis kan vinden. Natuurlijk kent ze hem, wie kent hem niet, de Duitse acteur bedoel ik, nietwaar, ja, ja, die kent ze, die is zelfs regelmatig hier in het hotel en vermaakt de gasten, vertelt verhalen uit zijn leven. Zijn huis is maar een paar stappen hiervandaan, in de Avenue de L'Atlantique, eerst rechtsaf, dan linksaf, het is een heel mooi huis. Of ze wel eens een film met hem heeft gezien, vraag ik boosaardig, ik schat haar op eind twintig, te jong voor films met Carl Fraikin. Ze moet het inderdaad ontkennen, ze lijkt zich ervoor te generen, 'maar ik weet dat hij acteur is,' zegt ze, alsof ze zich wil verdedigen. Natuurlijk weet je dat, denk ik, wie weet dat niet. Fraikin zal het niet kunnen laten om het aan iedereen die hij toevallig tegenkomt te vertellen. 'Hij heeft het altijd over zijn films,' voegt ze eraan toe. 'Hij kan zo spannend vertellen, iedereen is altijd erg verrukt over zijn verhalen.' Ze vraagt hoe ik hem ken, of ik een kennis van hem ben. Ik zou kunnen zeggen dat ik ook acteur ben, dan zou ze ongetwijfeld een handtekening van me willen hebben, maar ik blijf bij de waarheid en zeg dat ik zijn biograaf ben, dat ik een boek over hem ga schrijven. Ook dat maakt indruk op haar, ze vraagt welke film met Fraikin ik het best vind, en ik antwoord naar waarheid dat ik zijn films niet heb gezien. De jonge vrouw is geschokt, iemand die een boek schrijft over Fraikin moet toch zeker zijn films hebben gezien. Ik haal mijn schouders op, glimlach vriendelijk en verontschuldigend en groet haar. Ze kijkt me verbaasd na, vermoed ik. Het duurt een hele tijd voordat ik het huis van de acteur vind, zo simpel als de receptioniste dacht, is het niet, alle straten lijken op elkaar, overal witte bungalows met zonnige namen, Huize Zonneschijn, Huize Zeezicht. Overal ruisende golven op de achtergrond, overal hitte. Ik vind het huis uiteindelijk met behulp van een inwoner die zijn fiets repareert. Hij is zorgwekkend door de zon verbrand, zijn huid is van zijn nek tot aan zijn zwembroek donkerrood, zijn gerimpelde gezicht eveneens. Hij lijkt er geen weet van te hebben. Natuurlijk kan hij me zeggen waar Fraikin woont, de volgende weg rechts, dan links en weer links, dan sta ik er pal voor. Ik bedank de man en volg zijn aanwijzingen, deze keer met succes, op de brievenbus staat overduidelijk, met grote, witte letters: Carl Fraikin. En zijn huis heeft hij een heel zinnige naam gegeven: Huize de Hoge Kunst, dat staat in zwierige groene en blauwe letters boven de tuinpoort, die niet op slot zit. In het huis van de hoge kunst is iedereen welkom.
Fraikin heeft ook alle tijd van de wereld om te beslissen of een bezoeker gelegen of ongelegen komt, want wie naar boven wil, naar de voordeur van het kleine vakantiekasteeltje, moet traplopen, ik tel de treden terwijl ik bergopwaarts klauter. Ik heb het gevoel dat ik daarbij geobserveerd word, en als Fraikin wilde, zou hij me bijtijds van de trap kunnen duwen, maar ik ben gekomen om zijn biografie te schrijven, een zeer geziene gast dus. Terwijl ik naar boven loop, bekijk ik het indrukwekkende huis. Achter de hoge, glazen deuren die op het terras uitkomen, bevindt zich waarschijnlijk de woonkamer, ik kan niet naar binnen kijken, ben nog te ver weg, bovendien staat de zon er- op. Overal planten en bloemen, rood, geel, paars, een gebruinde tuinman is er druk mee in de weer, hij moet zo-even ook het gazon hebben gemaaid, het gras is sappig groen en kort. Links en rechts steken torentjes in de lucht die het huis het aanzien geven van een kasteel. Aan de rand van de tuin is een zwembad, ik hoor slagen in het water, er zwemt iemand. Fraikin is het niet, want Fraikin komt me tegemoet al voordat ik de voordeur heb bereikt, hij praat al tegen me, maar ik hoor niets, omdat ik me op het tellen van de treden concentreer, drieënzestig, vierenzestig, vijfenzestig, ik ben er. Dan kijk ik op, zie het gerimpelde, donkerbruine gezicht van een zeventigjarige en zeg: 'Meneer Fraikin, neem ik aan.' 'Correct,' zegt Fraikin.' En ik durf er mijn hoofd om te verwedden dat u Mark Cramer bent, aangenaam.' Hij schudt me de hand, terwijl ik me afvraag waarom hij zijn hoofd riskeert als ik niet Cramer zou zijn. Ik hoef zijn retorische vraag overigens niet te beantwoorden, het is al beslist dat ik Cramer ben, liegen heeft geen zin, zelfs als ik het niet zou zijn. 28 Fraikin gaat me voor, we betreden het huis via het terras, erachter bevindt zich inderdaad de woonkamer, een enorm vertrek, twee bruine fauteuils, een bruine sofa, een zilveren kroonluchter aan het plafond, dat is een stijlbreuk, maar wat deert het. Het is prettig koel binnen, ik merk nu pas hoe erg ik zweet. Fraikin verzoekt me plaats te nemen, ik plof neer, plak meteen vast aan de gladde, al een beetje vochtige bekleding van de fauteuil. 'Schat, onze gast is gearriveerd,' roept Fraikin opeens, en het komt me voor dat zijn ogen glanzen, dat moet met zijn echtgenote te maken hebben. Terwijl we op de komst van zijn vrouw wachten en hij zonder werkelijke belangstelling naar het verloop van mijn reis informeert, bekijk ik hem nauwkeuriger, hij is klein, dat had ik al gezien toen ik hem volgde naar het terras, hij heeft grijs haar, dat een beetje begint te dunnen, maar hij heeft het handig naar voren gekamd. Zijn ogen zijn blauw, daar heb ik al over gehoord, daarmee kon hij imponeren, vroeger. Op mij hebben ze geen effect, het is een dof, leeg blauw. Ze begonnen alleen heel even te glanzen toen hij zijn vrouw riep. In zijn mondhoeken schuilt een glimlach die op afroep verschijnt en nooit helemaal verdwijnt. De obligate vragen heeft hij met zijn sonore stem afgewerkt, ik heb de gewenste monosyllabische antwoorden gegeven. Zijn stem is indrukwekkend, dat moet ik toegeven, die is warm, diep, het hele vertrek lijkt te resoneren als hij spreekt. De stem past niet bij de rimpels in zijn gezicht. Hij biedt me iets te drinken aan, beter gezegd, hij dringt het me op, een creatie van zijn vrouw, zegt hij, sinaasappel, peer, perzik en een of ander drankje. Hij giet het spul uit een karaf in een kunstig gevormd glas met een gouden rand. Ik nip eraan en zeg 'bepaald niet slecht,' hoewel het niet lekker is.
'Ja, dat is een drankje voor erg warme avonden, als de zintuigen hun eigen gang gaan, wij zijn er dol op, mijn vrouw en ik,' zegt hij, en hij lacht, een zinnelijke, geforceerde lach, die niet bij de sonore stem past. Ik kijk naar mijn glas, een beetje verbaasd over de erotische toespeling van de zeventigjarige en begin me langzamerhand af te vragen wat hij de hele tijd met zijn vrouw heeft, dan verschijnt ze in de deuropening. Ik moet bekennen dat mijn adem even stokt en dat het me moeite kost me niet te verslikken. Ik had het kunnen bedenken, natuurlijk. 'Mag ik aan u voorstellen, mijn vrouw Sarah,' zegt Fraikin, die meteen is opgesprongen en al naast haar staat. Hij strekt zijn arm naar haar uit, kijkt ondertussen mij aan, ja, hij showt haar als een presentator die een artiest aankondigt, hij showt mij zijn eigendom, waarop hij met recht trots is. Sarah Fraikin draagt een zwart badpak, dat nat is en op haar gebruinde huid plakt. Ze is slank, een hoofd groter dan haar man, en met zekerheid nog geen dertig. Ze is te jong om zijn dochter te zijn, denk ik, en ik grijns, een totaal niet bij de situatie passend grijnzen, Sarah heeft in ieder geval die indruk. 'U glimlacht?' zegt ze, ironisch, maar in onzekerheid gebracht. Ik veer overeind en loop naar haar toe. 'Ik glimlach,' zeg ik, 'omdat het me verheugt kennis met u te maken.' Dat is geen originele reactie, maar hij bevalt haar, ze geeft me een hand, en ik werp een zijdelingse blik op Fraikin, wiens ogen glanzen, maar leeg zijn ze toch. We gaan weer zitten, Fraikin en echtgenote op de sofa, ze legt haar hoofd tegen zijn hals. Ik ga weer in dezelfde fauteuil zitten, plak weer vast, en terwijl Fraikin me uitvoerig uit de doeken doet waarom hij het besluit heeft genomen zijn biografie te schrijven (te laten schrijven, zou hij moeten zeggen, maar dat doet hij niet), terwijl Fraikin dus een eerste proeve levert van zijn sonore breedsprakigheid, verslind ik zijn echtgenote met gulzige blikken.
Fraikin moet blind zijn dat hij het niet merkt, het irriteert me bijna. Sarah merkt het wel degelijk, en haar onzekerheid neemt toe, na een poosje verdwijnt ze met het smoesje dat ze zich moet aankleden (waarom eigenlijk?). 'Ga maar, schat, ga maar,' zegt Fraikin, hij heeft haar nu immers aan mij geshowd, ik weet nu immers wat voor vangst hij heeft gedaan, ik denk dat Fraikin dom genoeg is om zichzelf voor een aantrekkelijke man te houden, hij zal wel een gezichtverstrakkende spiegel hebben in zijn badkamer. Op een bepaald moment begint Fraikin over Roder, hij zegt dat hij groot vertrouwen heeft in zijn oude vriend Jakob Roder, die mij heeft aanbevolen, en hij is er zeker van dat ik hem niet zal teleurstellen. 'Als ik me goed herinner, benadrukte Jakob dat hij u geenszins op grond van uw familierelatie zo hoog heeft zitten. Hij noemde u een groot talent, een woord dat mijn zeer gewaardeerde Jakob niet snel in de mond neemt, geloof me.' 'Dat weet ik,' zeg ik. 'Als ik me goed herinner,' gaat hij verder, trekt weer rimpels in zijn gerimpelde voorhoofd, 'hebt u al eens een bundel korte verhalen gepubliceerd, en ook de biografie van Strassner, waarmee ik u alleen maar kan feliciteren. Ik heb hem gelezen, ik wil graag weten met wie ik van doen heb, met alle respect voor Jakobs mening, zoals u begrijpt, die biografie is uitstekend.' 'Dank u,'zeg ik. De biografie van de skikampioen Bernd Strassner heb ik drie jaar geleden geschreven. Mijn naam komt slechts één keer voor in het boek, heel klein, Bernd Strassner luidt de naam van de auteur op het omslag, hoewel Bernd Strassner zelf geen woord heeft geschreven en daar bovendien niet toe in staat zou zijn geweest. Het boek is natuurlijk niet uitstekend, zoals Fraikin zegt, het is miserabel, het levensverhaal van een arrogante man die zichzelf belangrijk acht omdat hij op planken van een besneeuwde berg kan glijden. 'Momenteel, begrijp ik, werkt u aan een groot project,' zegt hij. Ik knik. 'Een roman, zoals Jakob me vertelde?' 'Ja,' zeg ik. 'U werkt er al een paar jaar aan?' 'Sinds twee jaar,' beaam ik. 'En, als ik Jakob juist heb begrepen, nadert de voltooiing.' 'De roman is af.' 'Aha, aha,' mompelt hij, zwijgt. 'Jakob verwacht veel van u,' gaat hij peinzend verder, staart met zijn lege ogen naar buiten, naar zijn tuin vol bloemen, verzamelt kracht voor de volgende vraag: 'Vertelt u eens, als ik zo vrij mag zijn dat te vragen, waarom hebt u mijn aanbod aanvankelijk afgewezen?' Ik zak onderuit, blij dat hij op een ander onderwerp overgaat, nu worden de bordjes verhangen, nu is hij het die mij gespannen fixeert, hij is nerveus, hij hangt aan mijn lippen, hij heeft behoefte aan zekerheid, moet domweg weten hoe ik het lef heb gehad mij niet voor zijn levensverhaal te interesseren. 'Dat had zeker met het werk aan uw roman te maken, dat u niet wilde onderbreken?' vraagt hij hoopvol. 'Juist, meneer Fraikin,' zeg ik, knik met een ernstig gezicht, terwijl ik inwendig lach bij de gedachte aan het eerste telefoongesprek dat we hebben gevoerd, twee weken geleden is dat. Ik was met het slothoofdstuk van de roman bezig, kwam niet verder, toen Fraikin me stoorde en vroeg of het me zou interesseren zijn biografie te schrijven.
Zijn vriend Roder had me aanbevolen, zei hij, ik was een veelbelovende auteur van diens uitgeverij, en de biografie over de skikampioen Strassner had hij al gelezen, die beviel hem uitstekend... verder liet ik hem niet komen. Ik zei dat ik geen tijd had, noch voor dit telefoontje noch voor het schrijven van zijn levensverhaal, en maakte een eind aan het gesprek. Een bewijs van onvermogen voor Fraikin dat hij nu toch op mij moet terugvallen, zijn stem sloeg bijna over van blijdschap toen ik hem twee dagen geleden belde, kort nadat ik Roder had verlaten. Nee, nee, het aanbod was nog van kracht, vanzelfsprekend, hij was blij dat ik nu toch het besluit had genomen, fantastisch, ik moest zo spoedig mogelijk in de auto stappen, Saarbrucken, Metz, Parijs, Bordeaux, daar stonden al richtingborden naar Cap Ferret, alsof het een ritje van niks was, alsof ik opeens niet kon wachten Fraikin en zijn levensverhaal te leren kennen. 'Ik ben blij, meneer Fraikin, dat ik nu toch ben gekomen, en ik hoop op een prettige samenwerking,' zeg ik, hef mijn glas met het afschuwelijke vruchten-alcoholdrankje, wat een theatraal gebaar. Fraikin is heel enthousiast over mijn enthousiasme en proost me toe. 'Op onze prettige samenwerking,' zeg hij, en: 'U bevalt me, meneer Cramer, ik geloof dat u de juiste man voor mij bent.' Ik glimlach bescheiden, bedien me van het gebruikelijke clichè: 'Ik hoop het,' en denk: Fraikin is blind, absolute leegte achter zijn ogen, dat staat vast. 'Waar is overigens uw bagage?' vraagt Fraikin. 'U zult vanzelfsprekend gebruikmaken van een van onze logeerkamers, dat vereenvoudigt ons werk.' Ik zeg dat ik voorlopig mijn intrek heb genomen in een hotel, gisteravond, dat ik hem niet op zijn dak wilde vallen en graag in het hotel wil blijven, geen last veroorzaken... 'Onzin, meneer Cramer, u logeert vanzelfsprekend hier, ik zal Gilbert sturen om uw bagage op te halen. Uw auto kunt u naast de garage parkeren, u bent toch zeker met de auto gekomen?' Ik knik. 'Wel,' hij staat op en heft weer zijn glas. 'Welkom in Huize de Hoge Kunst.' Een aangename koude rilling loopt over mijn rug, die zin ontbrak er nog aan, ook ik sta op, hef mijn glas en zeg: 'Dank u. U hoeft Gilbert niet te sturen, ik moet toch mijn auto ophalen, dan kan ik meteen mijn koffer meenemen.' 'Zoals u wilt, zoals u wilt, als u haast maakt,' hij kijkt op zijn gouden polshorloge, 'kunt u mee-eten. Marianna, mijn huishoudster, dient om één uur op, u hebt een uur de tijd, ze is een uitstekende kokkin, ik raad u aan haast te maken.' Hij lacht, geeft me ten afscheid een hand, hoewel ik straks terugkom, en zijn ogen glanzen alweer als hij aankondigt: 'Vanmiddag kunnen we met het werk beginnen, ik heb al een paar hoofdstukken ingedeeld, u zult vanzelfsprekend veel in de melk te brokkelen hebben, maar een paar verhalen zijn werkelijk onmisbaar, het leven van een acteur, ziet u, er stapelt zich daarbij heel wat op in de loop der jaren, ik ben natuurlijk ook niet meer de jongste...' Hij kijkt me aan, snakt naar mijn protest, maar dat plezier doe ik hem niet. Ik glimlach vriendelijk en bedachtzaam. Fraikin is een beetje teleurgesteld, dat merk ik, hoewel hij het virtuoos weet te verbergen, natuurlijk, hij is een acteur. 'Er valt veel te lachen,' zegt hij, 'geloof me, ik heb dingen meegemaakt...' Hij lacht weer, schudt zijn hoofd, doet alsof hij zich een ongelooflijk voorval herinnert waarop hij nu niet kan ingaan, het zijn waarschijnlijk avondvullende verhalen. Ik maak geen aanstalten verder te vragen. 'Dan ga ik maar,' zeg ik, loop naar de terrasdeur.
Fraikin komt achter me aan, met kleine, dappere trippelpasjes, oude man. De tuinman, Gilbert, vermoed ik, wroet in de bloemperken, een forsgebouwde vrouw komt ons tegemoet met twee boodschappentassen, het is de kokkin, Marianna, aan wie ik word voorgesteld, aangenaam. Dan, eindelijk, loop ik de trap af, Fraikin zwaait me na, roept: 'Tot straks.' Beneden aangekomen zweet ik hevig, ik keer niet terug naar het hotel, ik verschijn niet voor het middageten bij Fraikin, ik ga rechtstreeks naar het strand, weer brandt het zand onder mijn voeten, ik ren, gooi mijn schoenen weg en laat me door de golven bedelven.
3
Verlaat verschijn ik in Huize de Hoge Kunst, vroege avond, Gilbert met zijn heggenschaar en zijn maaimachine is verdwenen, ik loop langzaam de trap op, de treden hoef ik niet meer te tellen. Achter de spierwitte torentjes komen wolken aandrijven, maar de zon schijnt nog. Weer hoor ik slagen in het water, ik zie gebruinde armen, niet die van Fraikin. Ik loop dwars over het gazon, blijf aan de rand van het zwembad staan, zet mijn koffer neer. Ze is een goede zwemster, lange, dynamische armslag, ze ligt goed in het water. Ik heb tijd om haar gade te slaan, want zij ziet mij niet, tot ik me vooroverbuig en haar over haar schouder aai als ze omkeert. Ze duikt even onderwater, verslikt zich van schrik, komt hoestend boven water. 'U bent het!' roept ze, opgelucht, verbaasd en geïrriteerd, de zon schijnt op haar gezicht, waterdruppels vallen van haar lippen. De irritatie staat haar goed. 'Ik wilde u niet laten schrikken, het spijt me,' zeg ik, 'is uw man binnen?' 'Nee, die is naar het dorp, vanmiddag kregen we onverwachts bezoek van vrienden uit Duitsland, hij laat ze de omgeving zien. Waar bleef u, we dachten dat u bij ons de lunch zou gebruiken?' 'Het spijt me, het duurde allemaal wat langer. Ik hoop dat er nog steeds een kamer voor me vrij is in Huize de Hoge Kunst, ondanks de onverwachte bezoekers?' Ze komt het water uit, trekt een scheve grijns, weer die merkwaardige mengeling van ironie en onzekerheid. Ik reik haar de handdoek, raak haar rug aan, heel licht, toch krimpt ze in elkaar, doet een stap van mij weg. Ik schenk haar een glimlach om mij te verontschuldigen en begin ideeën te ontwikkelen: ze is een toneelspeelster zonder talent, die de rimpels en de verblekende roem van Fraikin heeft verkozen boven haar eigen mislukking. Wie weet is ze stewardess geweest en heeft ze Fraikin op een hoogte van tienduizend meter koude kip geserveerd. 'Kom, ik laat u uw kamer zien,' zegt ze. Ze loopt met verende tred voor me uit, haar badpak laat dunne, roze afdrukken na op haar huid, ze kijkt om de haverklap om zich heen, controleert de richting van mijn blikken. Mijn kamer ligt in de rechtervleugel van het huis, pal onder het torentje, Sarah laat me alles zien, zelfs het geheime vak in het nachtkastje, laat een dom lachje horen. 'Ik heb niets te verbergen,' zeg ik, lach eveneens en kijk strak naar haar gezicht, haar wijd uiteen staande ogen, haar zachte kin. Ze doet haar best om langs me heen te kijken. 'Ik hoop dat u en Carl het goed met elkaar kunnen vinden,' zegt ze, terwijl we door de gang naar de trap lopen, 'hij verheugt zich op het boekproject, u hebt waarschijnlijk al gemerkt dat hij 36 heel graag over vroeger vertelt.' Ze giechelt, niet boosaardig, maar liefdevol. Fraikin als vervangende vader, speculeer ik snel.
We zitten daarna in de woonkamer, zij in een fauteuil, ik op de sofa, Marianna is druk in de weer in de keuken, zingt opera-aria's, helemaal niet slecht, ze is een Italiaanse. In Sarahs gedrag krijgt de onzekerheid langzamerhand de overhand, ze staat op, geeft de bloemen water, gaat weer zitten, ik weet zeker dat Gilbert verbaasd zal zijn, bloemen water geven is immers zijn taak. 'Luister eens, mag ik u iets vragen?' begin ik op, zo komt het me voor, melodramatische toon. Sarah kijkt me aan, met grote ogen, opgelucht bijna, alsof ze de hele tijd op die vraag heeft gewacht: 'Zeker wel, vraagt u maar.' 'Meneer Fraikin en u, waar heeft u elkaar leren kennen?' Ze talmt opvallend lang met haar antwoord, kijkt me nu heel open aan, dan zegt ze met een andere, zachte stem: 'In een restaurant in Arcachon. Ik was daar op vakantie met twee vriendinnen. Carl woonde toen al in Cap Ferret, zijn vrouw, zijn eerste vrouw, was drie maanden daarvoor overleden.' Ze aarzelt. 'Ik denk dat ik het u wel mag vertellen, u bent immers zijn biograaf.' Ze is nu heel ontspannen, keert in gedachten terug naar die avond. 'Bijna exact een jaar is het geleden,' zegt ze, kijkt langs me heen naar de muur. 'Hij kwam heel gewoon naar ons tafeltje toe, stelde zich met een buiging aan ons voor. Een van mijn vriendinnen herkende hem, haar moeder... haar moeder had al zijn films gezien, zei ze. Carl straalde, dat weet ik nog, die glans in zijn ogen. We dansten, Carl danste alleen met mij, mijn vriendinnen keken toe en vermaakten zich.' Ze glimlacht vaag. 'Ik ben die avond verliefd op hem geworden.'
Ik dwing me ernstig te blijven, knik langzaam, laat mijn oogleden iets zakken, helemaal de loyale luisteraar, die voor alles begrip heeft, zelfs voor het bizarre verhaal dat Sarah Fraikin me opdist. 'Een maand later zijn we getrouwd,' zegt ze, nog steeds met zachte, dromerige stem. Ik knik en knik, mijn oogleden zakken nog meer, en ik vraag me af hoe Sarah Fraikin het in haar hoofd haalt die komedie voor me op te voeren. 'Het lijkt op een echte romance, Romeo en Julia met een gelukkig einde,' zeg ik enthousiast, en ik observeer hoe ze daarop reageert. De hele maskerade zal nu instorten, vermoed ik, maar Sarah Fraikin blijft dromerig naar de muur staren, knikt langzaam en zegt: 'Ja, dat denk ik ook wel eens.' Ik verlies langzamerhand mijn geduld, zou graag met beide handen de glazen plaat van de tafel verbrijzelen, terwijl Sarah Fraikin doorgaat: 'Mijn vriend was een paar weken voordat ik naar Frankrijk ging bij me weggegaan. Hij was... voor mij niet de ware, dat weet ik nu, maar toen... het waren rampzalige maanden... ik kon me maar niet van hem losmaken... en toen verliet hij mij.' Ik knik begrijpend, buig mijn hoofd en kijk naar het patroon van het tapijt. Ik probeer de lach die weer in me opkriebelt tegen te houden, wat brengt Sarah Fraikin ertoe mij haar intieme leven te openbaren, is voor haar de vriendelijke glimlach die ik met moeite op mijn gezicht druk daarvoor voldoende? 'Carl is weliswaar veertig jaar ouder dan ik,' zegt ze, 'maar wat maakt dat nou uit? Wie heeft eigenlijk de wet gemaakt die het een vrouw van achtentwintig verbiedt van een man van negenenzestig te houden?' Ze raakt er opgewonden van, ik weet niet waarom, maar veiligheidshalve val ik haar bij. 'U hebt volkomen gelijk, Sarah, ik mag toch Sarah zeggen? U hebt volkomen gelijk, wat u zegt, vind ik absoluut juist.' Ik schuif een eindje naar haar toe, leg mijn hand op haar arm, die over de leuning van de fauteuil bungelt alsof ze hem is vergeten. Ze geeft geen krimp, laat me mijn gang gaan. Zo zitten we een paar minuten, Marianna staat in de keuken te zingen, in een pan pruttelt iets, en buiten gaat de zon onder. Aan de horizon pakken onweerswolken samen. Dan komt Fraikin, we horen hem al van verre, hij praat tegen zijn vrienden, dank je Klaus, dank je, ja, Gilbert is een genie wat tuinarchitectuur betreft, je hebt volkomen gelijk. Even voordat Fraikin binnenkomt, neem ik mijn hand van Sarahs arm. Hij wordt gevolgd door een reus van een kerel en een kleine, sierlijke vrouw met een rond gezicht, die achter de rug van de reus bijna niet te zien is. Aha, daar is hij, de huispoëet,' roept Fraikin, 'ik hoop dat Sarah u aangenaam heeft bezig gehouden. Mag ik voorstellen: Klaus en Elfie Weisshaupt, oude vrienden, Mark Cramer, schrijver, en de biograaf van de grote Carl Fraikin.' Hij lacht schallend, loopt naar Sarah toe, geeft haar een kus op de wang, zegt zachtjes: 'Dag, schat.' 'Weet u eigenlijk, beste Cramer,' zegt Fraikin als we aan tafel zitten, 'weet u eigenlijk wel dat het hele dorp de mond vol heeft over u? Marianna heeft me verteld dat u in het casino geld hebt gewonnen, een aanzienlijk bedrag, zij heeft het van de verkoopster in de boulangerie gehoord. 190.000 francs naar verluidt!' Fignon heeft geen half werk gedaan, denk ik, terwijl Klaus Weisshaupt zich in de wijn verslikt en zijn echtgenote zachtjes '000' steunt. '190.000 francs, is dat waar, meneer Cramer?' vraagt de reus als zijn hoestbui over is, zijn vrouw moet een hele tijd op zijn rug kloppen.
'Ja, ik had geluk, heel veel geluk,' antwoord ik kortaf, en ik voel Sarahs blik, die naast me zit en me aanstaart. 'U moet met een hoge inzet hebben gespeeld,' zegt ze met een toonloze stem, alsof ze tegen zichzelf spreekt, maar ze blijft maar naar me staren, en als ik haar blik beantwoord, kijkt ze me diep in de ogen. 'Dat klopt,' geef ik toe. 'Ongelooflijk,' zegt Klaus Weisshaupt, 'ongelooflijk verhaal, ongelooflijk.' Fraikins ogen glanzen weer, hij geniet van het gesprek, zoekt mijn ogen en knipoogt welwillend naar me, op en top vaderlijke vriend, hij kan veel rollen spelen. Marianna brengt het dessert, dat alle aandacht opeist en mijn gokwinst langzamerhand in vergetelheid doet raken. Ik verneem dat Klaus Weisshaupt eveneens acteur is, nog actief zelfs, af en toe aan het theater in de stad waar hij woont, ik vraag me af in welke rollen: de man is zonder enige twijfel twee meter lang, heeft een hoekig gezicht en lijkt enigszins langzaam van begrip te zijn. Aan zijn vrouw worden niet veel woorden besteed, ze is een parel, zegt Weisshaupt, en ik geloof hem meteen. Ze hangt aan zijn lippen en neemt slechts deel aan het gesprek door middel van geluidjes die bewondering of verbazing uitdrukken, af en toe lacht ze ook, vooral om de flauwe grappen van haar man. Voordat de tafel wordt opgeheven, heeft Fraikin nog een idee, hij wil graag een filmavond organiseren, het liefst meteen morgen of overmorgen, hij wil een van zijn grote films laten zien. In de kelder bevindt zich een filmzaaltje, licht hij me in, alle anderen weten dat al, een echt bioscoopje. Hij zal ook een paar vrienden uit het dorp erbij vragen, het wordt een fantastische avond, en voor mij is het een gelegenheid een eerste indruk te krijgen van zijn acteursleven. Hij is opgetogen over het idee, het echtpaar Weisshaupt eveneens, Sarah schenkt hem een lieve glimlach, ik vermoed dat ze de film uitentreuren heeft gezien, maar Fraikin is nu eenmaal haar oude, gerimpelde Romeo. Fraikin raakt er opgewonden van, legt zijn leeftijd af als een rol die hij speelt, draaft heen en weer, pakt Marianna bij de hand en zegt haar wat ze allemaal moet inslaan voor morgen, op tien, vijftien gasten moet ze rekenen. Het echtpaar Weisshaupt neemt afscheid, wenst van harte een goede nacht, het is een leuke avond geweest, het verheugt ze dat ze mij hebben leren kennen. Ik sta eveneens op, loop naar Sarah toe, die glimlachend naar haar man kijkt, die praat als een waterval, de arme Marianna, dunkt me, verstaat maar de helft van wat hij zegt. 'Goedenacht, Sarah,' zeg ik. 'Goede nacht, meneer Cramer... Mark,' zegt ze. Ik wacht tot Fraikin met Marianna in de keuken verdwijnt, dan aai ik met mijn hand door haar rode haar, over haar nek. Ze duikt in elkaar, zegt zachtjes 'nee', ik werp haar opnieuw ter verontschuldiging een vals glimlachje toe en loop naar de trap. Ze kijkt me na, vermoed ik. Ik ga een poosje met mijn kleren aan op bed liggen, dat zachter is dan het bed in het hotel en niet naar zweet ruikt. Op het schilderij dat boven het bed hangt, zie ik twee hengelaars die onder een blauwe lucht op een steiger staan, bootjes op de achtergrond. Ik bedenk dat ik, als ik het gevoel van angst niet was kwijtgeraakt, in paniek zou raken en beweren dat het geen toeval kan zijn. Roder is weg, ik heb op gepaste wijze afscheid van hem genomen. Ik loop naar het raam en stel vast dat ik de oceaan ook vanhier kan zien, duidelijker zelfs, en een groter deel.
4
Het rode licht van de vuurtoren cirkelt weer rond. Af en toe nog een bliksemschicht en zwak gedonder, het onweer is weggetrokken. Mijn ogen branden, ik vrees dat ik deze keer werkelijk huil. 4 De man overigens, die sliep, diep, droomde, in het vale licht van de lantaarn op het parkeerterrein, de man die ik had kunnen vermoorden (als ik niet zelf te moe was geweest en even had moeten pauzeren), de man dus die ik het leven heb geschonken, was op weg naar Bordeaux, waar zijn vader woont, die daar met een Frangaise leeft en op sterven ligt. De man zet zijn rit tegen vijf uur in de ochtend voort, niet vermoedend dat ik met de gedachte heb gespeeld hem te ver- moorden, rond drieën was dat, toen ik een pauze nodig had tussen Parijs en Orlèans. De man zet de vaart erin, hij weet dat hij niet veel tijd heeft, zijn vader heeft hem gebeld, hij kon zijn stem aan de telefoon bijna niet verstaan. De behandelende arts heeft hem dringend verzocht zich vrij te maken en naar Frankrijk te komen, het einde nadert. De man neemt vakantie op, neemt afscheid van vrouw en kin- deren en gaat op pad, gekweld door de vraag wat er is gebeurd, zijn vader is kerngezond, dacht hij. In Bordeaux wordt hij begroet door de echtgenote van zijn vader, die al zes dagen waakt aan het ziekbed, ze draagt de ellen- de manmoedig, nee, niemand weet wat het is, de artsen staan voor een raadsel. De vader van de man sterft al diezelfde avond (de avond waar- op ik 190.000 francs win in dezelfde stad), hij houdt de hand van zijn zoon stevig vast, bedankt hem dat hij is gekomen, hij kan zich niet voorstellen, zegt de vader, hoeveel het voor hem betekent, de behandelende arts condoleert de zoon. De man troost de weduwe. Zo zou het geweest kunnen zijn.
DERDE DAG
1
Ik word tegen zes uur wakker, badend in het zweet. De zon schijnt fel mijn kamer in, ik verroer me niet, ik hoor het ruisen en beuken van de golven, ze roepen me, ze moeten geduld hebben. Ik kleed me aan, T-shirt en shorts, en struin door het huis, rest- jes van de vorige avond in de keuken, een sigaret van de reus in de asbak, her en der schaaltjes waarin het dessert is opgediend, met resten slagroom en hier en daar een kleine, donkerrode kers. Gisteravond zag het er smakelijker uit. De zon valt door de neergelaten jaloezieën, het is heerlijk koel en heel stil in het huis, alsof ik alleen ben. De anderen slapen, vermoed ik, hoe het er bij Romeo en Julia uitziet? De slaapkamer van het gelukkige paar bevindt zich aan het einde van een lange gang, pal onder mijn torenkamer, het is niet moeilijk dat te bedenken, zo kunnen ze 's avonds, bij kaarslicht wellicht, naar het uitgestrekte watervlak kijken en naar de maan erboven. Ik blijf een paar minuten besluiteloos staan, dan doe ik be- hoedzaam de deur open, de kamer is wit en lichtblauw, lichtblauw het tapijt, lichtblauw de gordijnen, wit en lichtblauw de deken, lichtblauw de kussens, wit het bed, lichtblauw en wit de vloer. Ze zijn allebei in diepe slaap, Fraikin met bloot bovenlichaam en een lichtgroene pyjamabroek, Sarah helemaal bloot, de deken heeft ze weggeduwd. Ze ligt op haar buik, haar gezicht afgewend van Fraikin, haar arm hangt slap naar beneden. Ze draait zich op haar zij en kreunt zachtjes als ik voorzichtig naderbij kom. Ze gaat op haar rug liggen, bedekt onbewust met haar linkerarm haar borsten, spreidt haar benen, rekt zich uit, ik geef mijn ogen de kost, neem de tijd alles goed te bekijken, haar mond staat een beetje open, donkerbruin het haar in haar oksels en tussen haar benen. Ik bereid me in gedachten voor op een snelle terugtocht voordat ik heel zachtjes mijn hand op haar dij leg. Ze doet haar ogen open, staart naar boven, ik trek mijn hand terug. Ze doet haar ogen dicht en wentelt zich op haar zij, haar arm valt toevallig op Fraikins voorhoofd. Fraikin schrikt wakker, zegt 'wat is er?' en valt weer in slaap. Sarah krabt zich op haar rug, een muggenbult waarschijnlijk, het plekje is rood gezwollen. Ik kan me niet losrukken, hoewel ik voel dat ze elk moment kan ontwaken, haar slaap is nog maar heel licht. Ik buig me voorover en leg mijn rechterwijsvinger in haar mond, bevochtig hem aan haar tong, ze gooit haar hoofd achterover, zegt bars: 'Nee!' Ik loop met lange stappen naar de deur, kijk om, ze ligt met gesloten ogen, zoekt in haar halfslaap het vreemde voorwerp in haar mond door met haar tong langs haar lippen te strijken. Ik sluit de deur en loop de trap op naar mijn kamer, probeer het gevoel van het opdrogende speeksel op mijn vinger vast te houden.
2
's Middags begint Fraikin me zijn verhalen te vertellen. We zitten in zijn werkkamer, die helemaal bruin is gehouden, elke kamer heeft zijn eigen kleur, het antieke bureau van kostbaar hout, de stoelen van bruin leer, bruin de tegels op de vloer, bruin het gordijn voor het raam, bruin zelfs de boeken, die in een bruine boekenkast staan, wit is alleen het dienblad en de kopjes erop, die Marianna heeft binnengebracht met donkerbruine koffie. Fraikin legt me uit hoe hij het zich allemaal heeft voorgesteld, centraal moeten film en theater, kortom het leven van de acteur Fraikin staan, kindertijd en jeugd moeten natuurlijk ook tot hun recht komen, vooral zijn moeder, God hebbe haar ziel. Hij schuift een van de fotoalbums, waarvan er een stapel op zijn bureau ligt, in mijn richting en wijst me op een vergeelde foto waarop een vrouw staat van rond de dertig met een kleuter op haar arm. 'Dat ben ik,' zegt Fraikin, en hij wijst naar de kleuter, ik zie geen gelijkenis met de man van zeventig die tegenover me zit. 'En dat is mijn moeder,' gaat Fraikin verder, 'werkelijk, God hebbe haar ziel, ik heb zoveel aan haar te danken.' Hij kijkt met zijn lege ogen langs me, dan zegt hij toonloos: 'Mijn vader overleed toen ik twee was, tijdens de uitoefening van zijn beroep.' Korte kunstmatige pauze, hij pakt zijn koffiekopje, neemt een slok. 'Hij was artiest in een bekend rondtrekkend circus. Hij is doodgevallen, niet 's avonds, in de volle tent, maar 's ochtends, bij de training, alleen zijn collega's en een paar circusknechten waren getuige.' Ik weet niet goed wat Fraikin ermee wil zeggen, wat maakt het voor verschil of iemand in een volle of in een lege circustent de dood vindt? Overigens ligt me de vraag op de lippen waarom zijn vader niet op het voor de hand liggende idee is gekomen een vangnet te laten aanbrengen voordat hij op de trapeze klom. Waarschijnlijk leed hij net als zijn zoon aan zelfoverschatting. Ik zie ervan af de vraag hardop te stellen, uit medelijden met Fraikin, bij wie inderdaad tranen in de ogen staan, maar daar trap ik niet in, Fraikin speelt weer eens een rol, weet ik. Hij bladert intussen in het fotoalbum en vindt eindelijk de foto die hij me wil laten zien, zijn vader tijdens de uitoefening van zijn beroep, en springlevend, met zijn ene arm houdt hij een vrouw vast, die krampachtig glimlacht, met zijn andere hangt hij aan een stang. Hij lijkt strak voor zich uit te kijken met op elkaar geperste lippen, erg goed kun je zijn gezicht niet zien, de fotograaf keek ver en bijna verticaal naar boven toen hij het tweetal vastlegde. Van vergelijkbare hoogte zal Fraikins vader wel zijn gevallen op die ongelukkige ochtend. 'Mijn moeder, moet u weten,' begint Fraikin weer, 'mijn moeder heeft het niet gemakkelijk gehad met mij, ik was geen gemakkelijk kind, integendeel, ik creëerde mijn eigen droomwerelden en weigerde die te verlaten.' Hij glimlacht met nostalgische blik. 'Als kind was ik al een kleine toneelspeler, de ene dag piraat, de andere een groot veldheer, ik weet nog hoe de dokter me herhaaldelijk met een bezorgde blik opnam en strikte bedrust voorschreef, hoewel ik kerngezond was, u had het eens moeten zien, Mark.' Hij moet er hard om lachen, komt maar niet tot bedaren, dan verwijdert hij op virtuoze wijze de lach van zijn gezicht. 'Ja, ik heb mijn moeder voor raadsels geplaatst en haar erg in de zorgen laten zitten, moet u weten, Mark. En dat ze me desondanks de juiste weg heeft gewezen, daarvoor ben ik haar eeuwig dankbaar.' Gelukkig bespaart hij mij het 'God hebbe haar ziel'. 'Ze is overleden toen ik het juist begon te maken als acteur.
Mijn eerste grote rol bij een groot gezelschap heeft ze nog mogen meemaken. Dat was in Wenen, in 1951, ik speelde de jonge hertog in Hebbels Agnes Bernauer, mijn moeder zat op de eerste rij, van geluk huilde ze gedurende het hele stuk. Wacht even.' Hij bladert in een ander fotoalbum. 'Hier heb ik 'm, kijk maar!' Een foto laat Fraikin zien op het toneel, een jonge Fraikin, die alweer geen gelijkenis heeft met de oude man die tegenover me zit. Fraikin, de jonge, houdt een wondermooie vrouw in zijn armen, dat moet Agnes Bernauer zijn, die haar hoofd tegen zijn borst legt, hijzelf, de jonge hertog Albrecht, slaat zijn ogen dramatisch ten hemel, links op de foto zie je nog onduidelijk een paar open monden in het publiek. Op weer een andere foto staat een oude vrouw met tranen in haar ogen, dat moet zijn moeder zijn, rechts op de foto is een deel van het toneel te zien, ze zat op de eerste rij. Fraikin kijkt peinzend naar de foto's, weer vecht hij tegen zijn tranen, als dat zo doorgaat wordt de biografie een droevige zaak. 'Ik hoop dat u begrijpt dat deze foto's van heel grote waarde voor me zijn, Mark.' 'Vanzelfsprekend, meneer Fraikin.' Hij knikt, denkt een poosje na, dan doet hij het album dicht en legt het behoedzaam bij de anderen. 'Zo is het wel genoeg voor nu,' zegt hij dan, 'laten we het verleden even laten rusten en ons met het heden bezighouden, ook al is het moeilijk. Ik moet nog het een en ander met Marianna en Gilbert bespreken voor de party vanavond. Ik hoop dat de film u zal bevallen.' 'Ongetwijfeld, meneer Fraikin,' lieg ik.
3
Ik verschijn elegant gekleed, geschoren en met een vrijblijvende glimlach op het met slingers versierde terras, juist als de eerste gasten arriveren. Fraikin in zijn streepjespak draaft rond, wil het iedereen naar de zin maken, zijn lege ogen glanzen, hij begroet de mannen met een vriendschappelijke klap op de schouder, de vrouwen met een elegante handkus. Marianna komt binnen met een dienblad vol glazen champagne, de bruingebrande Gilbert is druk in de weer met de barbecue, ik snuif de geur op van steaks. Sarah volgt haar man op de voet, schenkt elke gast een bevallige glimlach en een aardig woord, ze draagt een rode zomerjurk, het decolletè net hoog genoeg om haar borsten te bedekken. Haar haar glanst in de zon, haar lippen zijn licht geverfd, haar groene ogen lachen, Sarah, in wier mond die ochtend mijn vinger heeft gelegen. Ik voel een onbedwingbare behoefte in haar smalle, bruine schouder te bijten totdat er bloed verschijnt. Sarah komt met verende tred naar me toe, ze lacht, is blij me te zien, zegt 'goeienavond, Mark, we hebben vandaag nauwelijks met elkaar gesproken, ik was voortdurend met Marianna op pad in verband met de party,' alsof ze zich moet verontschuldigen. 'Kom, ik zal u aan de andere gasten voorstellen.' Ze trekt me als een kleine jongen mee aan mijn arm, ik schud handen, zeg, 'aangenaam, aangenaam, het is me een groot genoegen' en sta al snel vol in de belangstelling. U schrijft dus Carls biografie, we zijn allemaal erg benieuwd, u zou een paar passages voor kunnen lezen vanavond, o, u begint pas, nou ja, veel succes in ieder geval. De meeste genodigden zijn Duitsers die op Cap Ferret vakantiehuizen bezitten, onder hen een bankier met een volle baard, een chirurg met een opgeblazen gezicht, en een advocaat met een haviksneus, allemaal in pak en met een goedgeklede echtgenote aan hun zijde. Bovendien word ik voorgesteld aan de eigenaar van een ijssalon en met een surfmstructeur, beiden Fransen. Klaus en Elfie Weisshaupt zijn er natuurlijk ook, eigenlijk zou je over hen in enkelvoud kunnen praten, want Elfie Weisshaupt in haar bloemetjesjurk staat altijd naast haar man, lacht om zijn moppen en vraagt hem timide of ze een glas champagne mag drinken. Als laatste gast arriveert iemand die ik al ken, en ik ben stomverbaasd als ik hem de trappen op zie komen, inderdaad, Bernard Fignon, hij draagt een groen pak, erbij een stropdas met lieveheersbeestjes, Bernard Fignon, een en al dynamiek en dadendrang, ondanks de diepe groeven in zijn gezicht. Hij wordt uitbundig begroet, het blijkt dat hij goudsmid is, Fraikin kent hem al jaren, is erg op hem gesteld, zegt dat hij een meester is in zijn vak en een verrijking van elke party, dat laatste kan ik me voorstellen, het eerste kan ik niet beoordelen. Hij is enthousiast als hij mij ziet, roept 'oude vriend, oude vriend, ben je daar eindelijk, wat heb ik me erop verheugd je weer te zien, u schrijft Carls biografie, hoor ik.' 'Dat klopt,' beaam ik, en ik nip aan mijn champagne. Natuurlijk is Fignon weer erg spraakzaam, hij raakt hysterisch, windt zich vreselijk op, krabt zijn buik, drinkt het ene glas champagne na het andere en vertelt me de laatste nieuwtjes over allerlei zaken, geen radio in de buurt om hem het praten te bemoeilijken. Uiteindelijk begint hij over ons bezoek aan het casino, nee maar, dat was wat hoor, zoiets heeft hij nog nooit meegemaakt, nog nooit, we moeten het hoe dan ook nog een keer herhalen, hij zegt dat hij een goed gevoel heeft, met mij kan het immers niet verkeerd gaan, we zullen eens wat laten zien, dat staat vast, misschien meteen morgen of overmorgen, en of ik mijn geld goed heb opgeborgen.
'Natuurlijk,' zeg ik, wijs met een geheimzinnige blik naar mijn schoenen. Fignon heeft even nodig, dan snapt hij het, begint hard te lachen, prima, beste vriend, heel goed, heel goed. U steekt de gek met de oude Fignon, u kunt zeggen wat u wilt, maar schoenen zijn een veilige plek, welke rover zou er op het idee komen daar geld te zoeken, geloof me, ik heb er ervaring mee, ik ben goudsmid. 'O, ja,' zeg ik. Fraikin komt op het fantastische idee de tafel, die midden in de tuin staat, op het pasgemaaide gazon naast rode en gele bloemperken voor gedekt te verklaren. Gilbert staat achter de barbecue te grijnzen alsof hij iets heel grappigs heeft gedaan, misschien zijn zijn steaks wel vergiftigd. Marianna richt op het terras een buffet met salades aan, Fignon stormt haar tegemoet, altijd hulpvaardig, mooie dame, laat u dat maar aan mij over, hij duwt de tafel in de hoek en graait naar haar billen. 'Bernard, laat dat!' roept Marianna lachend. Het lukt me naast Sarah plaats te nemen, die met kleine hapjes pastasalade eet en nog steeds tegen iedereen glimlacht die haar blik beantwoordt. Fraikin komt bijna niet aan eten toe, hij zit aan het hoofd van de tafel en strooit met zijn goede humeur om zich heen, hij is zo blij dat iedereen is gekomen. De salades zijn fantastisch, zegt de advocaat met de kromme neus smakkend, ja ja, roept Fignon, Italiaanse specialiteiten, voegt Fraikin eraan toe, en hij wenkt Marianna naderbij, die rood wordt van geluk als hij haar een fantastische kokkin noemt en de advocaat een loflied aanheft, haar dag kan niet meer stuk. Gilbert trekt de ene wijnfles na de andere open, puike kwaliteit, puike kwaliteit, zegt de advocaat, de bankier lijkt al dronken, evenzo de surfistructeur. Ik vraag me af wat Fraikin ervan vindt, ze moeten toch allemaal een beetje bij zinnen zijn als de film begint. Het gesprek aan tafel is geanimeerd, iedereen heeft iets te vertellen, de advocaat heeft onlangs met een buitengewone zaak te maken gehad, de chirurg doet verslag van een tragische operatie, waarvoor hij natuurlijk niet zelf de verantwoordelijkheid droeg. Soms denk je dat God even zijn ogen sluit, zegt hij met bedroefd gezicht, zijn collega heeft alles correct gedaan, en toch... 'Maar kijk toch eens,' zegt met een uitnodigend gebaar de echtgenote van de bankier, 'kijk toch eens naar boven, de blauwe lucht, daarginds gaat in een bleek, rood licht de zon onder, we zitten hier allemaal bij elkaar, om ons heen bloemen in alle kleuren... ik geloof stellig, heel stellig, dat God er wel degelijk is voor ons, en dat hij weet wat hij doet, ook waarom hij de stervenden tot zich neemt.' Ze perst strijdlustig haar lippen op elkaar. Iedereen is verrukt over haar mooie woorden, natuurlijk heeft ze gelijk, zegt de chirurg, Gods wegen zijn nu eenmaal ondoorgrondelijk. Naast ellende is er natuurlijk ook veel vreugde in de wereld, zegt Elfie Weisshaupt, dat ontvalt haar zomaar, ze is er zelf helemaal beduusd van, slaat haar hand voor haar mond en kijkt angstig naar haar man, maar die glimlacht toegeeflijk en streelt haar arm. Fignon is oprecht enthousiast, hij zegt tegen de bankiersvrouw dat ze een dichteres is, de beide andere Fransen vallen hem vurig bij, ook al hebben ze slechts de helft verstaan van wat er wordt gezegd. Misschien vonden ze de woorden van de bankiersvrouw gewoon eenvoudig te begrijpen. Men is het erover eens dat na dit aardse tranendal op ons allen het paradijs wacht, wil al op andere onderwerpen overgaan als opeens mijn stem weerklinkt, ik weet niet waarom, ik had me vast voorgenomen de hele avond te zwijgen en te glimlachen.
'Dat is natuurlijk onzin,' zeg ik, en iedereen kijkt naar mij, overal dezelfde verbijstering op de gezichten. 'Er is niets,' ga ik met een vreemd droge stem verder, ik wil helemaal niet praten. 'Wat zou er moeten zijn? Wat zou God zijn? Gelooft u soms dat de doden op wolken zweven en naar beneden kijken?' 'God is er,' sist met ijzige vriendelijkheid de bankiersvrouw, die eerst van de schrik moest bekomen, ze is waarschijnlijk lid van een of ander kerkbestuur en aan dergelijke discussies gewend. 'God is er,' zegt ze nog een keer met grote stelligheid, flink pissig. 'Maar Mark, beste vriend, u gelooft toch zelf niet wat u daar zegt,' roept Fignon ontdaan, zwaait met zijn armen. 'Ik vind ook dat u het zich te gemakkelijk maakt, meneer Cramer,' zegt de advocaat zelfverzekerd, die kennelijk van de situatie geniet. 'Het niets, waar u het over heeft, is helemaal niet voorstelbaar, niets bestaat niet, dus moet er iets zijn, ook na de dood.' Hij kijkt de kring rond, wacht op verdiende bijval voor zijn scherpzinnigheid. 'Is eeuwigheid voorstelbaar?' pareer ik, raak steeds meer verwikkeld in dit totaal onzinnige gesprek. 'Eeuwig leven, ja? Hoe ziet dat er volgens u uit? Wilt u uw advocatenkantoor voor de hemelpoort instandhouden, onder bijzonder beschermheerschap van God? Of bent u misschien toch alleen maar ziel, zweeft u boven in de lucht en ziet u mooie kleuren tot in alle eeuwigheid, ja, zal het zo zijn? En naast u zweven al die andere zielen, hoe ziet zo'n ziel er eigenlijk uit?' 'Die is voor u,' zegt de advocaat, grijnst, wrijft in zijn handen, haalt diep adem door zijn kromme neus en wil opnieuw beginnen, maar wordt onderbroken door Sarah, wier warme adem ik al de hele tijd op mijn arm voel. 'Mark,' begint ze, en duikt diep in mijn ogen, 'er zijn raadsels 56 die de mens niet kan oplossen, ook u kunt dat niet, en uw cynische beelden zijn werkelijk niet genoeg. Kijk,' ze wijst in de richting van de violette hemel, 'weet u wat daarachter is? En weet u wat achter hetgeen is dat daarachter is? Niet? En als het ja is, hoe ziet het niets er dan uit? Vertelt u me eens hoe dat eruit moet zien, als u het me uit kunt leggen, mag u wat mij betreft grappen maken over het idee van het eeuwige leven, eerder niet.' Ze kijkt me boos en uitdagend aan, een teer vuur brandt in haar groene ogen. Een paar seconden lang is het stil, iedereen kijkt gebiologeerd naar de dappere spreekster en wacht gespannen op mijn reactie. Ik pak mijn glas, waarin nog een bodempje zit van de kwaliteitswijn, sta op en werp Sarah een valse, om vergeving vragende glimlach toe. 'Ik hoef helemaal niet naar de hemel te kijken om de eeuwigheid te zien, voor mij is de betoverende glimlach van mijn tafeldame voldoende,' zeg ik, houd het glas hoog en wacht geduldig tot zij het hare heft. Ze aarzelt even, dan glimlacht ze en stoot met mij aan, ik laat mijn blik steeds dieper in haar ogen zinken. Collectieve kreten van opluchting, iedereen doet mee met de verzoeningstoast, Fignon stamelt gelukzalig dat hij wel wist dat ik hen alleen maar een beetje heb willen plagen, de bankiersvrouw lacht triomfantelijk, ik weet niet waarom. 'U bent de charmantste nihilist die ik ooit heb ontmoet,' zegt de advocaat, knikt me welwillend toe. 'Goed gesproken, goed gesproken,' roept Fraikin instemmend, Fraikin, die het hele voorval met een blik vol afkeer heeft gevolgd, waarschijnlijk had hij gehoopt dat het gesprek al bij het eten alleen over de film zou gaan die hij ons wil laten zien. 'Een toast op Sarah, die de vrede weer heeft hersteld,' zegt hij, en zijn ogen glanzen, ze is zijn hele trots, zijn hele geluk.
'En natuurlijk ook een toast op Mark,' voegt hij eraan toe, 'die zich er zo elegant uit heeft gedraaid.' Hij knikt me welwillend toe. Dit soort mensen beledigen is onmogelijk, ik kan doen en laten wat ik wil, het is raadselachtig. 'Goed gesproken, goed gesproken, Carl,' zegt Klaus Weisshaupt, die al geruime tijd met een vreemde, lege blik voor zich uit staart, alsof de zin van het gepraat hem totaal is ontgaan. 'Goed gesproken,' echoot Elfie, en Fraikin maakt van de gelegenheid gebruik eindelijk tot het wezenlijke over te gaan, het is immers de hoogste tijd. Hij roept Marianna, die heeft staan wachten tot ze weer aan de slag kan, en vijf minuten later heeft iedereen een schaaltje chocolademousse voor zich, met vanillesaus en vruchten. Marianna, u bent een kunstenaar, zegt de advocaat, Marianna wordt rood, zo gaan die dingen. En Fraikin begint over de film, hij zegt dat hij een erg romantische film heeft uitgekozen, sommigen zullen hem al wel gezien hebben, maar hij hoopt toch dat alle gasten opnieuw plezier zullen beleven aan het verhaal van... Hij pauzeert even, laat de spanning tot grote hoogte stijgen, wat, wat is het, welke film heb je uitgekozen, Carl, toe, zeg het, zeg het...'aan het verhaal,' gaat hij verder, steekt zijn wijsvinger in de lucht (die van mij lag in de mond van zijn vrouw vanochtend), 'aan het verhaal van Leander en Klara.' Alle gasten in koor (met uitzondering van mij): 'Jaaaaaa, fantastisch, o jaaaa.' Elfie moet er bijna van huilen.' Ik ben dol op die film, ik ben er dol op,' stamelt ze extatisch, 'het is een heerlijke film.' Fraikin zwelgt in het enthousiasme, zijn lege ogen glanzen lichtblauw in de schemering, zijn op afroep beschikbare glimlach is heel breed, zijn gele tanden bliksemen. Hij roept Gilbert en vraagt hem alles voor te bereiden, Gilbert is ook de operateur van het huis, dat is ooit zelfs zijn vak geweest, vertelt Fraikin. 58 Terwijl Marianna haar kunstwerkjes afruimt, gaat Fraikin ons allemaal voor naar de kelder van het huis, daar bevindt zich een compleet ingerichte fitnessruimte, een zwembad waar chloorlucht uit opstijgt, en, natuurlijk, de ruimte voor het publiek, Fraikin heeft niet overdreven, het is inderdaad een echt bioscoopje. Het vertrek is verduisterd, heel zwak het schijnsel van de lampjes aan de muren, het filmdoek licht gedempt wit op, en Fraikin struikelt van opwinding over een trede, hij kan nog maar net op de been blijven. Hij pakt me bij de hand en biedt me de ereplaats op de eerste rij aan, links naast me zit Sarah, aan haar linkerzijde zit natuurlijk Fraikin zelf, rechts naast me neemt de onvermoeibare Fignon plaats. Ik zitprima,mijnhandligt als toevallig op Sarahs dij, heel dun de stof van haar zomerjurk. Het licht wordt gedoofd, de gasten slaken een zucht, het is donker, zo zwart moet het in de hemel zijn. De voorpret is groot, lijkt me, en ik kijk even om me heen, zie Elfie vlak achter me met wijd opengesperde ogen, haar man is al bijna in slaap gesukkeld, de advocaat fluistert nog grijnzend met de aangeschoten bankier en de chirurg, en Fignon naast me plukt aan mijn arm: 'Het gaat beginnen, beste vriend, het gaat beginnen, kijk maar!' en hij wijst ten overvloede naar het doek. Carl Fraikin, staat daar in ouderwetse krulletters, op de achtergrond is een berglandschap te zien, alles in zwart-wit vanzelfsprekend, de film is uit de jaren vijftig, vermoed ik. De naam Fraikin lost dan langzaam op, in plaats daarvan verschijnt Annabel Dahl, dat is ongetwijfeld de vrouwelijke hoofdrol, en de camera richt zich op een dorpsidylle. Zo gaat het een poosje verder, steeds meer namen en steeds kortere inlassen, tot ten slotte de regisseur aan zijn trekken komt. Die heeft, het effect incalculerend, de camera omhoog laten richten, achter zijn naam ligt slechts de heldere, blauwe hemel, die voor de toeschouwer natuurlijk grijs is, de filmtechniek was nog niet zover.
Maar ik vermoed dat de hemel blauw was, destijds, toen de cameraman op aanwijzing van de regisseur zijn lens omhoogrichtte, zo'n vijfenveertig jaar geleden. De hele intro gaat vergezeld van geforceerd dramatische, blikkerige en een beetje valse muziek, die waarschijnlijk de sfeer van het gebergte moet oproepen. Als ik me niet vergis, doen behalve de gebruikelijke instrumenten ook waldhoorns mee, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het geluid wordt voortgebracht door het combo van een of andere gymnastiekvereniging, dat kan aan de leeftijd van de film liggen. De handeling van de rolprent is nogal doorzichtig, melodramatisch en behoorlijk sentimenteel. Leander, de jongeling uit het dorp (dat is Fraikin, een jonge, good-looking Fraikin, die niets gemeen heeft met de oude man die twee plaatsen naast me zit), de jongeman dus (wiens lichtblauwe ogen glanzen, destijds had dat nog wat, ook in zwart-wit) trekt de grote wijde wereld in, hij is op zoek naar avontuur, wel wetend dat hij daarmee een belofte breekt, want eigenlijk heeft hij zijn Klara eeuwige trouw en eeuwige liefde gezworen, het is echt droevig, hoe zal dat aflopen? Elfie Weisshaupt huilt al, nog voordat er iets is gebeurd. Ik begin me algauwverschrikkelijkte vervelen en richt al mijn aandacht op de dij van Sarah, ik streel die, net als vanochtend, maar deze keer is ze wakker en schuift een eindje in de richting van haar echtgenoot, die helemaal nergens meer op let. Ik zou Sarah op haar mond kunnen kussen en haar borsten beetpakken, Fraikin ziet alleen nog maar de jonge held op het doek die hij ooit was en die hij zo graag weer zou willen zijn. Fraikin, de jonge, raakt intussen in de grote hoofdstad verwikkeld in dubieuze zaakjes, sigaren rokende criminelen beramen slechte daden in louche kroegen en maken misbruik van de naïviteit van de jonge, onschuldige Leander-Fraikin. Leander-Fraikin eindigt ten slotte op een stoel in zijn kleine woning met een revolver voor zijn neus, hij is vastbesloten zichzelf van het leven te beroven, doet wat onhandig met het dood en verderf zaaiende ding, houdt het tegen zijn slaap, houdt monologen, vervloekt de dag waarop hij zijn Klara heeft verlaten. In de close-up transpireert hij hevig, hij speelt het voortreffelijk, dat moet ik toegeven. Fraikin en zelfmoord, waarom eigenlijk niet? Een gedachte weerhoudt hem er dan toch van de trekker over te halen, de gedachte aan Klara natuurlijk, hij legt met trillende handen de revolver op de tafel en stamelt almaar: Klara, Klara. Dat sentimentele gedoe maakt me nerveus, mijn hand glijdt een beetje te hoog onder Sarahs zomerjurk, over de binnenkant van haar dij, ik voel haar slipje al. Sarah sluit bliksemsnel haar benen, klemt mijn hand vast en slaakt een gilletje. 'Stil maar, schat,' sist Fraikin, zonder zijn blik van het doek te nemen, die op Fraikin is gericht, de jonge, die nog steeds wanhopig 'Klara, Klara' fluistert. Ik maak langzaam mijn hand los uit de omknelling. Sarah is opeens heel rustig, ze kijkt me niet aan en verzet zich niet als ik heel decent haar onderarm streel, haar gezicht is versteend, maar het lijkt alsof ze haar arm een eindje in mijn richting legt om me het strelen te vergemakkelijken. Fraikin, de jonge, jaagt intussen de overdonderde inbrekers op de vlucht, perfect de uitdrukking van verdriet en weerbaar heldendom op zijn gezicht, Fraikin is een briljante bekkentrekker, absoluut. Dan keert hij, helemaal gerehabiliteerd en in ere hersteld door degenen die aan hem twijfelden, naar zijn dorp terug, weer de waldhoorns en de valse dramatiek, Klara, natuurlijk, heeft op hem gewacht, heeft in hem geloofd, ze vliegen elkaar in de armen, alles voor de bakker.
Fraikin, de jonge, scheert zijn baard van drie dagen af, en in het dorp wordt bruiloft gevierd. Het bruidspaar verlaat de kerk, een koets staat te wachten om hen naar hun wittebroodsweken te vervoeren, dan richt de camera zich weer omhoog, blauwe, grijze hemel, aftiteling, einde, een blikkerig klinkende wals, ik haal voorzichtig mijn hand van Sarahs onderarm, ze kijkt me niet aan, houdt haar ogen gesloten. Even hangt er stilte, een gewijde stilte, iedereen laat het gebeuren de revue passeren, wat een mooi verhaal, echt uit het leven gegrepen, er wordt nadenkend geknikt, Elfie Weisshaupt probeert haar man onopvallend uit zijn diepe slaap te halen. Het is Fignon die het zwijgen doorbreekt, hij begin opeens te applaudisseren op zijn hysterisch-euforische manier, de anderen, zelfs de met nerveuze stuiptrekkingen ontwakende Weisshaupt, vallen bij, het hysterische applaus wordt een ritmisch, en het ritmische een langzamerhand verzandend applaus. Ik klap ook mee, om geen aanstoot te geven, wat een huichelarij. Fraikin heeft tranen in zijn lege ogen. 'Bedankt, vrienden, bedankt, hartelijk bedankt,' zegt hij aangedaan, zijn grijze haar zit een beetje verward op zijn hoofd, en het zaaltje is opeens fel verlicht, Gilbert moet de verkeerde knop hebben omgedraaid. Iedereen kijkt op dit moment naar Fraikin, de oude, en ik weet zeker dat iedereen hetzelfde denkt: wat is er toch overgebleven van die knappe, jonge Leander, de jongeman die het kwaad wist te beteugelen, hij die met de vleesgeworden onschuld trouwde, zonet nog, dat mooie jonge paar, wat is daarvan overgebleven? 'Hebt u nog contact met Annabel Dahl?' vraag ik, een plotselinge ingeving volgend. 'Annabel is vier jaar geleden overleden, God hebbe haar ziel,' zegt Fraikin, en even valt er een bedremmelde stilte, zo'n mooi paar. Maar al snel herstelt men zich, men houdt liever vast aan de film van zo-even, in zekere zin aan het heden, of in elk geval het meest recente verleden, Fraikin wordt weer overladen met felicitaties en complimentjes, terwijl we zwembad en fitnessruimte passeren en terugkeren naar het daglicht, nee, van het daglicht is niets meer te zien. Licht, eeuwig gulden licht, wordt nu verspreid door de kroonluchter in de woonkamer, buiten is het donker, de gele en rode bloemen en het sappig groene gazon zijn gedompeld in diep zwart, de bleekrode zon en de blauwe lucht zijn spoorloos verdwenen. Ik zou eigenlijk aan de bankiersvrouw moeten vragen waar ze nu het bestaan van God aan vastknoopt. Vermoedelijk aan de maan, hoewel die alleen van tijd tot tijd opduikt tussen de wolken. De party, lijk het, begint nu pas echt, Fraikin trekt wijnflessen open, Marianna brengt glazen, Gilbert zorgt voor licht, het is ook geen gezicht, zijn gazon helemaal in het zwart. Hij sleept fakkels aan, ramt ze in het gras, even later flakkeren overal in de tuin vuurtjes. Fraikin is niet meer te stuiten, hij slaat het ene glas na het andere achterover en lacht voortdurend, de anderen volgen zijn voorbeeld, alleen de al dronken bankier houdt zich noodgedwongen in, hij hangt in een tuinstoel en kan niet meer recht uit zijn ogen kijken. Gilbert moet oppassen dat de man niet overgeeft op het mooie gazon. Zijn echtgenote laat hem alleen met zijn kotsneiging, ze voert een geanimeerd gesprek met de advocaat, zonder haar man een blik waardig te keuren. 'Leve Leander!' roept de advocaat, 'leve Carl Fraikin!' Fraikin wordt er melancholiek van, frutselt in de woonkamer aan de stereo-installatie, zoekt iets bepaalds, vindt het ten slotte, legt een stoffige grammofoonplaat op. De kwaakstem van een jonge vrouw schalt over het terras, begeleid door een heel orkest.
'Dat is ze,' stamelt Fraikin, 'dat is ze, God hebbe haar ziel, dat is Annabel Dahl, ze was ook een begenadigd zangeres, luister maar...' Iedereen staat met de mond open, nee maar, wat mooi, mooie, krassende, oude grammofoonplaat, waarin een barst zit en die even overslaat bij 'Wanneer zal ik je weerzien?' Het gezelschap valt een beetje uiteen, sommige gasten zijn met elkaar in gesprek, de bankier en de surfistructeur zitten op tuinstoelen en discussiëren over de mate van hun dronkenschap, Fignon flirt op zijn hakken wippend met de dikke Marianna. Alle anderen staan op het terras om Fraikin heen, hangen aan zijn lippen. Fraikin, die almaar spraakzamer wordt en royaal bij schenkt. In de woonkamer legt Gilbert oude grammofoonplaten op, de ene krast nog erger dan de andere. Ik registreer dat allemaal en passant, mijn aandacht is gericht op Sarah, die aan Fraikins zijde staat en glimlacht, van tijd tot tijd werpt ze me vluchtig een blik toe, zoekt mijn ogen, wendt zich meteen weer af, glimlacht weer tegen de gasten en slaat haar armen om Fraikins hals. Ik loop wat rond, blijf nu eens hier, dan weer daar even staan, nip aan mijn wijnglas, terwijl ik in gedachten Sarah de jurk van het lijf trek, ik verlang er hevig naar bij haar naar binnen te dringen, al mijn vingers in haar mond te stoppen, niet slechts één. Weer voel ik die lach in me opstijgen, ik wend me af van Fraikin, die juist Hamlet citeert, hij lalt er al een beetje bij. Ik loop vlug de tuin in, in de richting van het zwembad, zodra ik buiten gehoorsafstand ben, lach ik vrijuit. Ik kan niet meer ophouden met lachen, ik weet me geen raad, de tranen plakken alweer op mijn gezicht, ik schreeuw zelfs, krijg bijna geen lucht meer. Even weet ik niet of ik lach of huil. Eindelijk kalmeer ik, wat blijft, is een stekende pijn in mijn maag, ik probeer diep adem te halen, adem een hele wolk hete 64 rook in die afkomstig is van Gilberts fakkels, ik ga op de rand van het zwembad zitten, dan hoor ik achter me voetstappen. Het is Sarah, ze komt naast me zitten, haar schouder raakt mijn arm. Ze zegt niets, kijkt me van opzij aan. 'Sarah,' begin ik met een vreemd droge stem. 'Sarah, trek je jurk uit.' Ik pak met mijn rechterhand stevig haar nek vast, ze gooit haar hoofd achterover, de woorden komen zomaar uit mijn mond, mijn bewegingen worden niet aangestuurd, zijn niet het resultaat van een beslissing, ik ben weer helemaal de oude, weet niet waarom, geen spoor meer van die lachkramp. 'Mark,' fluistert Sarah, ik verbeeld me dat haar stem opgewonden en ontvankelijk klinkt. 'Mark, ik weet niet...' Ze kijkt me aan, hangt opeens om mijn hals, haar hoofd glijdt langs mijn gezicht, haar haar plakt aan mijn nog van de tranen vochtige wangen, ze likt over mijn lippen, ik open mijn mond, ze dringt naar binnen, haar tong tegen mijn tanden, tegen mijn tong. 'Mark,' zegt ze, 'Mark,' ik duw haar op de grond, doe een paar knoopjes van haar jurk open, pak haar borsten beet, bijt in haar tepels, hard, te hard. Ze slaakt een gil, trekt me nog een keer stevig tegen zich aan, dan duwt ze me weg, staat op, slaat het gras van haar jurk, panische verwarring op haar gezicht. 'Mark, het spijt me, ik houd van hem, van Carl, ik houd van hem, u kunt dat misschien niet begrijpen...' Ze staat nog een paar seconden zo voor me, ik kom eveneens overeind, pak haar arm beet, houd hem vast en zoek haar ogen, maar ze trekt zich los en rent in de richting van het terras. Halverwege blijft ze staan, vermant zich en keert naar Fraikin terug alsof er niets is gebeurd, Fraikin, die nog steeds anekdotes vertelt en rode wijn achteroverslaat, vermoedelijk. Ik blijf een paar minuten staan, dan ga ook ik terug naar het terras, het feest is intussen over zijn hoogtepunt heen. Sarah zit naast Fraikin en houdt zijn hand vast, Fraikin, die nu onmiskenbaar lalt.
Ook voor de ogen van de luisteraars hangen alcoholsluiers, alleen Fignon en Marianna zijn nog in een opperbest humeur, ze spelen aan een klein tafeltje met moeilijk te begrijpen enthousiasme een of ander dobbelspelletje. De advocaat begint opeens schuine moppen te vertellen, wordt door zijn echtgenote, die de hele avond bijna geen woord heeft gezegd, energiek tot zwijgen gebracht en bij de hand genomen. Het echtpaar neemt afscheid, geeft daarmee het teken tot algeheel opbreken. Het is een heerlijke avond geweest, zeggen ze allemaal, zoiets zou spoedig herhaald moeten worden, Carl heeft tenslotte heel veel bezienswaardige films gemaakt, het eten, Marianna, was fantastisch, ook de steaks, Gilbert, hartelijk dank voor alles. Tot ziens, meneer Cramer, het was een genoegen u te leren kennen, we zullen elkaar ongetwijfeld nog zien, we zouden elkaar een van de komende dagen eens op het strand moeten ontmoeten. Dat duurt een tijdje, zo'n tien minuten, dan strompelen ze allemaal de vijfenzestig treden af, Fraikin, diep melancholiek, zwaait hen na, evenzo Klaus en Elfie Weisshaupt. Sarah leunt tegen Fraikins arm, ze ontwijkt mijn blik. Fignon, altijd hulpvaardig, ondersteunt de bankier, die volkomen lam is. Ook de Weisshaupts gaan dan naar hun kamer. 'Het was een fantastische avond,' zegt Elfie nog, en omhelst Fraikin. Dan staan we alleen, Fraikin, Sarah en ik, onder ons de steile trap, en verderop de oceaan, de golven ruisen en beuken. Sarah houdt stevig de arm van haar oude man vast, alsof ze bang voor me is. Fraikin heeft geen idee, hij is behoorlijk dronken, en, als ik het goed zie, ook bedroefd. Ik sta tegenover hen en weet opeens niet meer of ik van de situatie geniet of dat die me tegenstaat. 'Kom, schat,' zegt Fraikin met zwakke, huilerige stem, 'kom, het is laat.' 'Welterusten, Mark,' zegt hij en trekt Sarah achter zich aan, Sarah die zich nog een keer omdraait en me een spijtige blik toewerpt, ik denk dat het een spijtige blik is, maar het zou ook een verontschuldigende, een smachtende, een verbitterde blik kunnen zijn, ik heb geen idee.
Fraikin is de storende factor, ongelooflijk, die oude man. Ik blijf boven aan de trap staan en laat alle verwarde beelden stuk voor stuk nog eens aan me voorbijtrekken, Sarah onder me, Sarah met de oude man aan haar hand, dan de kleurloze, onbeduidende, uit de lucht gegrepen figuur in mijn roman, de vader, hoofd van een gezin, aan wie ik twee jaar van mijn leven heb opgeofferd. Roder had gelijk, Roder, die in een groene trainingsbroek en onderhemd zat te vissen op de steiger en geen bezoek verwachtte. Ik voel geen spijt, voel het domweg niet, ook geen angst, ik weet niet waarom. Ik ben nog niet helemaal alleen, stel ik vast. Gilbert loopt over zijn gazon en verzamelt de fakkels. 'Goedenacht, meneer Cramer,' zegt hij voordat hij in het huis verdwijnt. 'Goedenacht, Gilbert.' Nu ben ik werkelijk alleen. Nu... Ik haal diep adem, ren de treden af, neem het gevaar te vallen op de koop toe, ik zie geen hand voor ogen, ik neem twee, drie treden tegelijk, mijn benen doen pijn. Ik ren in de richting van het strand, gooi mijn schoenen weg, het zand is nu heel koud. De golven ruisen en beuken. Ze roepen me. Ik loop een eindje het water in, de golven slaan tegen mijn benen, hoge golven, frisse wind, links en rechts strekt het strand zich kilometers ver uit, ik overzie slechts een paar meter. De maan hangt nog steeds achter de wolken. Fraikin en zelfmoord. Waarom niet? Roder, die in zijn onderhemd zit te vissen. Ik heb op gepaste wijze afscheid genomen van Roder. Roder heeft helemaal geen dochter. Het gaat niet goed met me, geloof ik, ik weet niet waarom. Mijn benen begeven het, ik zak in elkaar, lig in elkaar gekromd op het natte zand, de uitlopers van de golven slaan zacht tegen mijn lichaam, mijn pak is al doorweekt. Het zand plakt aan mijn jasje en broek. Ik lig daar voor dood en begrijp mij zelf niet meer, wat is dat voor spelletje dat ik speel? Geen kracht om op te staan, geen kracht om me te bewegen. De golven roepen me. Ze moeten geduld hebben. Roder heeft helemaal geen dochter, en zijn vrouw is oud en lelijk. Het water ijskoud.
4
Mijn terugkeer blijft onopgemerkt. Ik betreed het huis door de terrasdeur, die Gilbert heeft opengelaten in de veronderstelling dat ik spoedig na hem naar binnen zou gaan. Mijn schoenen klop ik buiten af, ik let er goed op dat ik geen zand mee naar binnen neem, mijn pak spreid ik om het te drogen midden op de kamervloer uit, natuurlijk leg ik er een handdoek onder om het tapijt te sparen. Het lijkt al lichter te worden, een paar uur zal ik nog kunnen slapen. Ik haal het schilderij met de hengelaars en de bootjes van de muur en schuif het onder mijn bed. Een verklaring waarom ik dat doe, zal ik nog wel bedenken, maar wie weet interesseert het niemand.
VIERDE DAG
1
En dan doet zich toch het vervelende incident voor waarop ik al had gerekend. Fraikin staat als door de bliksem getroffen naast de gedekte ontbijttafel, stamelt 'nee, nee, nee'. Sarah loopt juist naar hem toe, begint zijn rug te strelen en staart met open mond naar de beide mannen die in de deuropening van de woonkamer staan. Achter hen Marianna, handenwringend, met grote, bedroefde ogen, Marianna, die voor de twee onverwachte bezoekers de voordeur heeft geopend en ze heeft binnengelaten, vermoed ik. Ik zie dat allemaal van bovenaf, ik stond op het punt de trap af te lopen en van het ontbijt te gaan genieten, maar daar lijkt nu niets meer van terecht te komen. De twee bezoekers, een jonge man in een donkerblauw jack, en een oude man in een bruine jas (wat moet die het warm hebben), zijn politieagenten, dat zie ik meteen, ze zien eruit alsof ze net van een filmset komen, zoals nu alles op een film lijkt, hoge kunst in Huize de Hoge Kunst, maar het is allemaal echt, zelfs de tranen die Fraikin laat vloeien, terwijl hij almaar verzucht: 'O god, o god!' Sarah streelt zijn handen, alsof het erom gaat een klein kind te kalmeren. 'Het spijt me, meneer Fraikin, we wisten niet dat het bericht u zo zou aangrijpen,' zegt de oudere agent in de bruine jas. 'Eigenlijk zijn we gekomen... ' Verder komt hij niet, want hij ziet mij op de overloop staan, ik loop met afgemeten passen en met een vragend gezicht de trap af en heb nog steeds het gevoel dat ik een filmrol vervul. Cramer de man die van niets weet, eerste scène, camera loopt. 'Goedemorgen,' zeg ik, en ik laat mijn vragende blik van de een naar de ander glijden. Fraikin draait zich naar me om, er hangt een waas van tranen voor zijn ogen, hij komt snel naar me toe, pakt met beide handen mijn rechterarm vast en zegt met bevende, gesmoorde stem: 'Mark, Mark, er is iets verschrikkelijks gebeurd...' Hij trekt me bewust of onbewust verder de kamer in, alsof ik de reddende engel ben, de man die het verschrikkelijke ongedaan kan maken. 'Meneer Cramer? Mark Cramer?' zegt de oudste agent met de jas, terwijl Fraikin nog steeds als een jengelend kind aan mijn arm hangt. 'Dat ben ik,' antwoord ik mechanisch. 'Meneer Cramer, mijn naam is Leblanc, we zijn eigenlijk vanwege u uit Bordeaux gekomen,' gaat de oude agent in rap Frans verder, ik benut de tijd om zijn gezicht beter te bestuderen, ik weet immers al wat hij gaat zeggen. Rossig gebruinde, onzuivere huid, wallen onder zijn dicht bij elkaar staande, donkere ogen, kloven in zijn lippen, een smal gezicht is het, lelijk, meer meelijwekkend dan vreeswekkend, maar ik heb de indruk dat in zijn kapotte mondhoeken een merkwaardig ongevoelige vastberadenheid zit, het instinct van de jager. Opgepast! 'Meneer Cramer, we hebben een bericht gekregen van collega's uit Duitsland, dat op u betrekking heeft. Een man met de naam...' hij vist een briefje uit zijn jaszak, de naam komt hem niet gemakkelijk over de lippen, 'een man met de naam...' hij kijkt op het papiertje terwijl hij doorpraat, 'een man met de naam Jakob Roder is dood aangetroffen, vermoord aan een meer dat zich in de directe omgeving van zijn weekendhuis be- vindt.' Hij zwijgt, laat de woorden naklinken, hij houdt me scherp in de gaten, daar hoef ik niet aan te twijfelen.
Cramer de man die van niets weet, tweede scène, Cramer die ontdaan is, ik heb het gevoel dat ik het allemaal fantastisch doe als ik de uitdrukking van compleet onbegrip op mijn gezicht pers. 'Ik begrijp het niet helemaal...' zeg ik dan, mijn stem klinkt hol en verdwaasd, exact het goede op dit moment. Cramer de man die van niets weet, is helemaal de kluts kwijt, kijkt hulpzoekend om zich heen, waar hebben we het eigenlijk over? 'Jakob?' zeg ik. 'Jakob Roder? Ik heb het gevoel dat ik u werkelijk niet goed begrijp.' Mijn gezicht is een en al vraagteken, ik hoop dat Leblanc, de oude agent met de kloven in zijn lippen, met open ogen in mijn demonstratie van tijdelijke idiotie trapt. 'Meneer Roder,' zegt hij, langzamer nu, en elk woord benadrukkend, 'is vermoord, aan het meer bij zijn buitenhuis.' Nu ben ik het die de tijd laat verstrijken. Cramer, de man die overdonderd, compleet verbijsterd is, het is een cruciaal moment nu, een heel belangrijke passage in mijn tekst, en uitgerekend nu voel ik die lach kriebelen, ik voel de onweerstaanbare drang het spel voor beëindigd te verklaren en Leblanc, de oude agent met de kapotte huid, in zijn gezicht uit te lachen. Roder, die beste kerel, mijn vaderlijke vriend, ach ja, Roder in trainingsbroek en hemd, ach, hem bedoelt u, ja wat moeten we nog met hem ? Hou toch op over die Roder, wat moeten we met die man?! De lach wurmt zich naar boven, met zoveel kracht dat ik hem niet meer kan tegenhouden, maar het lukt me met uiterste krachtsinspanning de uitbarsting in goede banen te leiden, de lach verlaat mijn mond als een teken van koppig verzet, als een teken van niet-willen-geloven. Hahaha, Roder, nee maar, haha, Roder is niet dood, laat me niet lachen, nee, nee, hou toch op! Dan, opgelucht en mij zelf weer onder controle, trek ik het diep ernstige gezicht dat nu van mij wordt verwacht, mijn mond een dunne streep, in het spel van mijn ogen probeer ik de uitdrukking van langzaam doordringend besef te leggen. Roder, mijn vriend Roder, dood? Is het echt? Lieve hemel, mijn vriend, mijn beste vriend?! Ik transpireer over mijn hele lichaam en heb het gevoel dat ik mijn spraak nu eigenlijk weer terug moet krijgen, denk er even over na, dan stoot ik de woorden uit. 'Jakob Roder? Vermoord? Dat kan niet! Waarom? Hoe? Ik heb hem nog gezien net voordat ik vertrok, toen was hij in een opperbeste stemming!' Dat is naïef, maar wel een slimme zet, ik neem de oude politieagent de woorden uit de mond, sla hem de kaarten uit handen. 'Dat is precies de reden van ons bezoek,' zegt de oude agent, ik verbeeld me dat zijn jachtinstinct al wat afzwakt, maar pas op, pas op. 'We zijn gekomen omdat u volgens onze Duitse collega's wellicht de laatste bent die het slachtoffer heeft gezien, u had vorige week vrijdag om vier uur een afspraak met hem op de uitgeverij. Klopt dat?' 'Dat klopt,' zeg ik, zakelijk, maar met stokkende stem, Cramer de man die zich weet te beheersen, Cramer de man die oprecht ontdaan is. 'Op de avond van die dag is de heer Roder vermoord.' Weer zwijgt het smalle gezicht, knijpt zijn ogen tot spleetjes. Toch heeft het niet het gewenste effect, niemand behalve ik begrijpt zijn toespeling. Fraikin volgt het gesprek met een lege, bedroefde blik, jammert een beetje.
Sarah streelt nog steeds zijn handen en zijn rug, en Marianna staat als aan de grond genageld achter de twee agenten, ze zegt niets en denkt ook niets, is mijn indruk. Mijn blik valt toevallig op de kaas en de stokbroden op tafel, ik heb honger. 'De Duitse politie,' zegt de oude agent met de kloven in zijn lippen, 'de Duitse politie...' en hij spreekt de zin heel langzaam uit, 'hecht in deze zaak enige betekenis aan uw persoon. Vanmiddag...' weer zo'n effectvolle pauze, 'vanmiddag arriveert een van de Duitse opsporingsambtenaren, we verzoeken u om één uur in Bordeaux te zijn.' Weer een pauze, dan, heel langzaam: 'Men wil u een paar vragen stellen.' Ik trek weer het gezicht van iemand die traag van begrip is, Cramer de man die van niets weet, begrijpt niet wat het allemaal te betekenen heeft. Mijn gedachten gaan intussen hun eigen gang, tollen in het rond, keren telkens zonder antwoord bij dezelfde vragen terug: waar zit de fout? Hoezo duikt er opeens een Duitse ambtenaar op in Bordeaux? Heb ik sporen nagelaten, en als dat zo is, welke? Of beschouwen ze mij niet als de dader, denken ze alleen dat ik informatie kan geven die kan helpen de zaak op te lossen? Waarom ik? Roder nodigde me op goede dagen wel eens uit voor het eten, af en toe ook in zijn weekendhuis, hij heeft me de biografie van de skikampioen laten schrijven, hij gaf hoog op van mijn korte verhalen, en in de verte ben ik familie van hem, so what? Geen reden om een opsporingsambtenaar naar Bordeaux te sturen. Hou toch op over die Roder, wat moeten we met die man ?! Het hele gedoe is sowieso onplezierig, het zou me het best uitkomen het hele spelletje voor beëindigd te verklaren, ik heb geen idee wat me daarvan weerhoudt. 'Als het u niet mogelijk is zelfstandig naar Bordeaux te komen, kunt u nu met ons meerijden. We zouden u dan vanzelfsprekend ook weer terugbrengen,' zegt het oude smalle gezicht. In mijn hoofd voel ik een steek, in mijn oren zit een monotone fluittoon. 'Nee, nee, ik heb een auto, ik zal er op tijd zijn,' hoor ik mij zelf zeggen.' Kunt u me zeggen hoe ik er kom ?' 'Ik ga met u mee,' zegt Sarah opeens, 'ik weet goed de weg in Bordeaux, dat is geen probleem. Maar wat heeft dit allemaal te betekenen?' Dat zegt ze in de richting van Leblanc. Ook Fraikin ontwaakt langzamerhand uit zijn lethargie, hij laat zich door Marianna een zakdoek geven, veegt over zijn ogen en doet een paar stappen in de richting van de agent. 'Ik begrijp ook niet wat het allemaal te betekenen heeft. Wat voor vragen wilt u eigenlijk aan Mark stellen?' roept hij. 'Ik weet alleen dat de Duitse politie geïnteresseerd is in een gesprek met meneer Cramer, dat is alles,' zegt smalgezicht Leblanc, zijn mond beweegt nauwelijks als hij praat, waarschijnlijk wegens de kloven in zijn lippen. Fraikin lijkt tot mijn verbazing een licht op te gaan, hij wisselt van rol, van de bedroefde vriend wordt hij de energieke pleitbezorger: 'Beste man,' zegt hij, en hij doet een stap in de richting van de agent, 'beste man, ik denk dat u er volledig naast zit, beste man, het komt me voor dat u Mark serieus in verbinding brengt met de moord op mijn vriend Jakob Roder! Beste man, dat is een sterk staaltje, het zou bijna vermakelijk zijn als de hele kwestie niet zo verdomd droevig was!' Fraikin de oude speelt Fraikin de jonge, hij staat bijna borst aan borst met Leblanc, het is ontroerend hoe hij zich voor mij inzet. De tekst die hij zonet sprak, moet uit een van zijn films afkomstig zijn, en de zeventigjarige, die smal gezicht in het nauw probeert te brengen, maakt een lachwekkende indruk.
Maar toch: ontroerend. Het gefluit en de steken in mijn hoofd worden allengs minder hevig, maar daar staat tegenover dat ik weer last heb van koude rillingen, ik voel me kotsmisselijk, en ook de lach voel ik weer kriebelen, zo erg als vandaag heb ik het zelden meegemaakt. Sarah schiet haar echtgenoot te hulp en roept met schelle stem dat dat echt onmogelijk is, Mark Cramer verdenken, dat kan toch niet, dat is echt pure onzin, weer dat milde vuur in haar ogen terwijl ze dat zegt. Leblanc doet een stap terug, ze zijn allemaal erg op me gesteld, ze geloven allemaal in mij, ik weet niet waarom, het is een raadsel. Ik doe mijn best niet in lachen uit te barsten en krijg plotseling zin Sarah onder haar T-shirt te pakken, gisteravond heb ik haar borsten veel te kort kunnen vasthouden. 'Ik ben alleen maar gekomen om meneer Cramer mee te delen dat hij om één uur in Bordeaux dient te verschijnen,' zegt de oude agent met de kloven nog een keer ferm, een beetje beledigd en niet van zins zich te laten intimideren, maar er evenmin in geïnteresseerd zich ongeliefd te maken. Hij kijkt de hele tijd al steels naar Sarah, waarschijnlijk heeft hij thuis een weinig opzienbarende vrouw zitten, of zijn echtgenote heeft hem in de steek gelaten. 'U hoeft zich niet te verontschuldigen,' zeg ik tegen Leblanc, 'ik zal er op tijd zijn, om één uur.' Ik heb genoeg gehoord, het wordt tijd om een einde te maken aan deze scène, zelfs de passende woorden bij het afscheid komen opeens over mijn lippen. 'Wat heeft dit gepraat voor zin,' zeg ik, het lukt me zelfs tranen in mijn ooghoeken te persen. 'Wat heeft dit gepraat voor zin, we hebben allemaal... ' mijn weidse gebaar sluit Fraikin, Sarah en ook Marianna in, die nog steeds sprakeloos met een pakje zakdoekjes naast Fraikin staat, 'wij hebben allemaal zojuist het bericht gekregen dat een zeer dierbare vriend is gestorven...' korte pauze is vermoord. U moet er toch begrip voor hebben dat we dat bericht moeten verwerken, dat we nu graag alleen willen zijn.'
'Vanzelfsprekend,' antwoordt Leblanc, zijn lippen bewegen niet als hij dat zegt, zijn gezicht verraadt niet wat hij denkt, maar ik geloof dat hij mijn tranen voor echt houdt. Hij geeft zijn jonge collega, wiens aanwezigheid overbodig was, een teken en loopt naar de huisdeur, wij volgen. Voor alle zekerheid noemt hij het adres van het hoofdbureau van politie in Bordeaux, en ik verzeker hem nog eens dat ik op tijd zal zijn, terwijl zij al de vijfenzestig treden beginnen af te dalen. Fraikin draait zich om en keert met hangend hoofd terug naar de huiskamer, jammert weer. 'Jakob, mijn vriend, mijn vriend, waarom toch?' Sarah probeert hem te troosten, en ook Marianna vindt haar spraak terug, ik vind dat ze een beetje overdrijft als ze hysterisch begint te huilen, het komt me voor dat in dit huis iedereen erg dol was op Jakob Roder. Fraikin heeft opeens zin in verhalen vertellen, hij houdt een kleine lofrede op de overledene, en ik waag het niet mijn hand uit te steken naar stokbrood en kaas, hoewel ik sterf van de honger. 'Ja, ja, Jakob en ik hebben heel wat beleefd samen,' zegt Fraikin half tegen zichzelf, 'Jakob is meer dan veertig jaar een goeie vriend van me geweest, Jakob, mijn hemel, ik zou verhalen kunnen vertellen... vier weken geleden was hij nog hier met Johanna, je weet toch nog wel hoe we ons hebben geamuseerd, engel?' 'Natuurlijk, schat,' zegt Sarah, als in een droom, er spookt iets heel anders door haar hoofd, lijkt me, of ze is in shock, ik weet het niet. 'Ja, Jakob was een prachtkerel, goeie god, vermoord, ongelooflijk... mijn god!' zegt Fraikin, staat abrupt op en zwaait met zijn armen. 'Johanna, die arme Johanna, hoe die zich nu moet voelen, Sarah, we moeten haar bellen, we moeten haar helpen, ze moet wanhopig zijn, en die arme jongen, Viktor. Je weet toch hoe die aan Jakob hing!' Hij is helemaal door het dolle, rent heen en weer, van de sofa naar de telefoon, van de telefoon terug naar de sofa, trekt aan zijn haar. 'Ik weet het nummer niet meer, Sarah, hebben we het ergens opgeschreven? Ik weet me geen raad!' Sarah reageert eerst helemaal niet, maar dan staat ze moeizaam op, graait in de lade van het telefoontafeltje, bladert in een adresboekje en zegt plotseling: 'Ik snap echt niet wat de politie van u wil, Mark, het is toch absurd dat u iets met Jakobs dood te maken zou hebben!' Dat was dus waarover ze zat te piekeren, ze dacht over mij na, ze maakt zich zorgen om mij, lijkt me. Of schemert er toch iets door van verdenking dat ik inderdaad...? Nee, nee, het vuur in haar ogen laait te mijner gunste. 'Ach, laat die agenten toch,' zegt Fraikin, maakt een wegwerpend gebaar. 'Maakt u zich maar geen zorgen, Mark, het is belachelijk als die lui u werkelijk in verbinding zouden brengen met...' Hij stokt, het dringt weer tot hem door dat Jakob, zijn goede vriend, niet meer onder de levenden is. 'Geef me het nummer, Sarah,' zegt hij ongeduldig, trekt het adresboekje uit haar hand en begint juist het nummer te draaien als van buiten gezang doordringt tot de woonkamer, even later duiken Klaus en Elfie Weisshaupt op voor de terrasdeur, met rode gezichten en blijkbaar in een prima humeur. 'We hebben een strandwandeling gemaakt,' zegt Elfie. Het goede humeur van het echtpaar zakt langzaam in bij de aanblik van de intussen zachtjes huilende Marianna en de totaal verdwaasde Fraikin. 'Wat is er in godsnaam gebeurd?' vraagt Elfie, en het is Sarah die het droevige bericht meedeelt. 'We hebben zojuist gehoord dat Jakob, Jakob Roder is overleden... het gaat waarschijnlijk... om een misdaad.' Ze doet het voortreffelijk, ik vermoed dat het Elfie is die ze wil ontzien, want de reus wordt niet zo snel geveld door zo'n bericht.
Hij lijkt inderdaad onaangedaan en staat wat sullig te kijken, terwijl Elfie haar handen voor haar gezicht slaat en uitroept: 'Onmogelijk, nee, dat kan niet!' Zo gaat het een poosje door, Sarah vertelt kort en bondig wat ons is meegedeeld, Roder, Jakob, dood, vermoord, gevonden aan het meer van zijn weekendhuis. Fraikin volgt Sarahs verhaal met open mond, alsof hij het voor het eerst hoort, de hoorn van de telefoon hangt in zijn rechterhand, Marianna laat van tijd tot tijd een snik horen, en Elfie roept om de twee seconden: 'Nee, dat kan toch niet!' Klaus Weisshaupt kijkt verbouwereerd naar zijn echtgenote en knikt langzaam met zijn hoofd, alsof hij nu pas begint te beseffen dat hij de man in kwestie heeft gekend. Op een bepaald moment is het rustig, ook al duurt die rust niet lang, een kort, ingetogen zwijgen, zo komt het me voor, ook de bitterste tranen drogen een keer op, Jakob, die arme kerel, we zullen hem missen. Dan neemt Fraikin het woord, herinnert zich de hoorn in zijn hand en verkondigt: 'Ik ga Johanna bellen, lieve god, Johanna, vier weken geleden waren ze allebei nog hier, we hebben zoveel plezier gehad... en die jongen, Viktor, jullie kennen hem toch...' 'Jazeker!' roept Weisshaupt, blijkbaar is het nu allemaal tot hem doorgedrongen. 'Jazeker, Viktor, een leuke jongen, een paar jaar geleden, ja, toen we jouw vijfenzestigste verjaardag hebben gevierd, Carl, en Viktor wilde absoluut voetbal spelen in de tuin, en Gilbert was razend toen de bal een van de bloemperken verwoestte...' Hij lacht schallend en kijkt ons triomfantelijk aan, alsof hij ervoor geprezen wil worden dat het allemaal ook tot hem is doorgedrongen. Niemand doet mee met Weisshaupts schallende gelach, en dat blijft ten slotte in zijn strot steken, we moeten natuurlijk niet vergeten dat de vader van die leuke jongen zojuist is vermoord. 'Ja, Viktor, zo'n vrolijke jongen,' mompelt Elfie, 'en Johanna...' Johanna, dat is een cue voor Fraikin, hij begint weer het nummer te draaien, zijn vingers trillen, zijn bovenarm zwaait heen en weer. Hij vergist zich, begint opnieuw, houdt opeens op en roept: 'Wat moet ik tegen haar zeggen? Wat kan ik tegen haar zeggen?' Hij kijkt radeloos rond, ik dacht dat hij zijn rol al had gespeeld, diep geschokte vriend neemt contact op met de bedroefde weduwe, rafel je tekst af, Fraikin, laat je sonore stem klinken! Maar Fraikin is radeloos. Sarah, natuurlijk, schiet hem te hulp, Sarah, die opstaat, naast hem gaat staan en zijn hand vastpakt. 'Zeg tegen haar wat je voelt, zeg tegen haar dat wij haar en Viktor zullen bijstaan,' haar stem glashelder, goedmoedige commandotoon. Fraikin, opgelucht, werpt zijn Julia verliefde blikken toe en kiest opnieuw het nummer, zijn vingers trillen niet meer. Hij gaat in de houding staan, kaarsrecht staat hij nu, ik weet dat hij die rol al een keer heeft gespeeld. Een fenomeen, die man, Fraikin het kleine kind, Fraikin hertog van Beieren, Fraikin vurig pleitbezorger, Fraikin Othello, Fraikin rouwende vriend, Fraikin oude, rimpelige Romeo. Fraikin wacht. 'Johanna, met Carl, Carl Fraikin,' roept hij dan, de verbinding is slecht. 'We hebben zojuist gehoord wat er is gebeurd, Johanna, we hebben allemaal zo met je te doen. Je moet weten dat we je zullen bijstaan, we zullen er voor je zijn...' Ja, dat is weer helemaal Fraikin, de acteur, ik zou wel eens willen weten uit welke film die tekst komt.
Fraikin is nu stil, Johanna begint blijkbaar te huilen, want Fraikin is vol compassie: 'Ja, Johanna, je hoeft je niet te schamen voor je tranen...' Het gesprek begint algauw te stagneren, goedbeschouwd komt er geen gesprek tot stand, Johanna huilt, Fraikin spreekt haar moed in, spreekt in gemeenplaatsen. Maar de tranen die zich in de rimpels van zijn gezicht verzamelen zijn echt, denk ik. Hij legt behoedzaam de hoorn neer, strijkt onbewust door zijn ietwat in de war geraakte grijze haar, laat zich uitgeput in een stoel vallen en begint weer te jammeren. Het echtpaar Weisshaupt trekt zich even terug, ik vermoed dat ze hun kleurige strandkleren willen uittrekken en in stemmig zwart terug zullen keren. Marianna is intussen gekalmeerd en komt op het idee voor koffie te zorgen, Sarah bekommert zich om Fraikin het kleine kind. Ik maak van de gelegenheid gebruik om me eindelijk op de kaas en het stokbrood te storten, ik eet heel voorzichtig en kijk naar de tuin. Gilbert ligt op zijn knieën bij een bloemperk, het lijkt wel alsof hij niets heeft gemerkt van de kleine tragedie. Gilbert, goeie vent, de wereld zou kunnen vergaan en Gilbert zou gewoon zijn werk doen in de tuin. 'Ik begrijp domweg niet wie in staat zou zijn Jakob te... doden!' roept Fraikin opeens woedend, hij slaat met zijn vlakke hand op de glazen plaat van de eettafel, mijn stokbrood valt van mijn bord en de jampot op de grond. 'Jakob was in elk opzicht een goed mens, het is onmogelijk dat iemand hem heeft vermoord! Absurd is het! Mark, heeft u er een verklaring voor?' Ik neem de tijd, plant mijn ellebogen op de tafel en breng mijn gevouwen handen voor mijn lippen. Cramer de man die nadenkt, ik begin er langzamerhand weer plezier in te krijgen. 'Ik weet het niet,' zeg ik ten slotte, 'ik weet het echt niet, het is onbegrijpelijk...' 'U hebt Jakob 's middags nog gezien, gedroeg hij zich op de een of andere manier anders dan anders? Zat hem iets dwars?'
Die zin heeft hij ongetwijfeld aan een van zijn films ontleend. 'Het was allemaal prima in orde!' roep ik uit, sta op, loop met lange passen door de kamer, hef mijn handen in de richting van de zilveren kroonluchter. 'Alles prima, alles in orde, Jakob vertelde me nog dat hij wilde gaan vissen, hij verheugde zich erop, hij was echt in een uitgelaten stemming! En dan dit! Waarschijnlijk een of andere gek...' Weer tranen in mijn ogen, ik weet zelf niet hoe ze daar komen, maar ze hebben wel degelijk effect. Sarah ziet mijn diepbedroefde gezicht. 'Het spijt me ook zo voor u, Mark,' en Fraikin reageert meteen, springt hevig ontdaan op: 'Natuurlijk, Jakob was ook familie van u, Mark, het moet voor u toch een enorme schok zijn...' 'Nee, hou op!' roep ik, Cramer de man vol begrip. 'Nee, uw verdriet is net zo erg als het mijne. Jakob was een vriend van u, Carl, al veertig jaar, ik kan heel goed navoelen wat er door u heen gaat, geloof me...' Fraikin zakt weer helemaal in, mompelt weer dat het onbegrijpelijk is en dan: 'Mark, ik ken u pas een paar dagen en nu al bent u een... steun, ja, het klinkt vreemd, ik... wij beiden, zijn blij dat u hier bent. Ik weet dat het niet het moment is om... Mark, laten we dat vormelijke "u" voortaan laten vallen, het lijkt me gewoon niet meer passen... ' Ik houd mijn adem in, probeer aan iets heel erg verschrikkelijks te denken om de lach te onderdrukken, vriendschappen worden snel gesloten in Huize de Hoge Kunst, en op heel bizarre momenten. Marianna komt op het juiste moment met de koffie aanzetten. Ik werp een steelse blik op Sarah, die me met een vurige, onderzoekende blik fixeert, maar het vuur brandt weer te mijner gunste. Ik ben in een opperbest humeur, ik weet niet wat me gisteravond zo verontrust heeft, een fantastisch idee overigens van Sarah om met mij mee te gaan naar Bordeaux.
2
Fraikin neem op theatrale wijze afscheid van ons, hij staat boven aan de vijfenzestig treden en zwaait ons uit, Sarah draagt weer een zomerjurk, groen deze keer, ik kijk neer op haar bruine nek, terwijl Fraikin 'tot straks!' roept. Hij heeft me verzocht bij de Duitse rechercheur te informeren wanneer de begrafenis plaatsvindt, hij wil dan naar Duitsland, zijn vriend de laatste eer bewijzen en Johanna terzijde staan bij alles wat op haar afkomt. Dat de politie mij zou kunnen verdenken, komt overigens niet meer ter sprake, Sarah en Fraikin zijn het erover eens dat ze mij alleen maar willen ondervragen omdat ik de laatste ben die op die droevige dag Jakob op zijn kantoor heeft bezocht. Mij verdenken is absoluut onmogelijk, dat kan niet, zeggen Sarah en haar zeventigjarige echtgenoot eensgezind. Sarah zit ontspannen op de passagiersstoel, haar handen hangen slap langs de binnenzijde van haar bovenbenen, ze kijkt uit het raam en zwijgt. Helderblauwe hemel buiten, fel, geel licht, bijna zoals op de dag van mijn aankomst, de uitgestrekte zandvlakten, de campings, de supermarkten, de enorme reclameborden, de caravans, de halfblote mannen, alles in verblindend licht, maar bleek. Het zweet loopt in mijn nek, ook Sarahs huid is vochtig en glanst, van tijd tot tijd veegt ze de vochtige sporen van haar benen en armen. Ik rij soepel, schakel behoedzaam, voel me tevreden en leeg, we zweven ongestoord voort tussen Cap Ferret en Bordeaux. Af en toe werp ik een blik in Sarahs richting. Ze kijkt nog steeds uit het zijraam en zwijgt, maar dan voelt ze mijn blik in haar nek, draait haar hoofd naar me toe en glimlacht naar me, vriendelijk, liefdevol en bedroefd. 'Het klinkt vreemd waarschijnlijk,' zeg ik, 'maar iets in me verzet zich er nog tegen alles te geloven... dat Jakob echt dood is, bedoel ik...' Sarah knikt: 'Mij vergaat het net zo, Mark, ik kan het gewoonweg niet geloven... hoewel het natuurlijk verkeerd is, je kunt zo'n gebeurtenis niet uit de weg gaan door er domweg niet in te geloven.' Ze wendt haar hoofd weer naar het raam. 'Zelf heb ik Jakob Roder eigenlijk niet erg goed gekend,' gaat ze verder, 'Carl en ik zijn immers pas een jaar geleden getrouwd. Vier weken geleden waren de Röders voor het eerst een paar dagen bij ons. Carl had ze uitgenodigd, erg aardige mensen... Het spijt me zo voor Carl, hij en Jakob Roder waren heel bijzondere vrienden, ze kenden elkaar al een halve eeuw... het was een vriendschap die zelfs niet te lijden had onder de grote afstand tussen hun beider woonplaatsen, ze telefoneerden vaak met elkaar... ik hoop dat Carl het allemaal kan verwerken...' Ze zegt het allemaal heel zachtjes, zonder haar blik af te wenden van het voorbijtrekkende landschap, ik moet me een beetje naar haar toe buigen om haar woorden te verstaan. 'U schijnt werkelijk van hem te houden, van Carl,' zeg ik ten slotte, trek een scheve glimlach, geniepig, Sarahs wimpers trillen even, de ironie in mijn stem irriteert haar.
Ik trek mijn linkermondhoek omhoog, meteen verandert mijn scheve glimlach in een sympathieke, Sarah trapt erin. 'Ja, ik begrijp best wel, dat u... dat je het niet zo goed kunt begrijpen... het is... gecompliceerd waarschijnlijk... Mark, luister, wat gisteravond betreft... bij het zwembad... ik weet niet...' 'Laten we het er niet meer over hebben, het was mijn schuld,' spijt in mijn stem, mijn mond een streep, alleen mijn ogen lachen achter mijn zonnebril. 'Laten we het vergeten, Sarah, ik had mijzelf niet in de hand... maar er is niets gebeurd.' Sarahs ogen lachen nu, ze is zichtbaar opgelucht, legt haar hand op het been waarmee ik het gaspedaal bedien. 'Ik mag je, Mark, ik wil graag dat je dat weet,' zegt ze. Dan slaakt ze een gil, want ik geef gas, kom gevaarlijk dicht in de buurt van de berm, geef een ruk aan het stuur alsof ik de controle ben verloren. 'Zo zie je maar eens wat je me aandoet,' roep ik, brede grijns, 'alleen al van jouw hand op mijn rechterbeen raak ik compleet in de war!' Ik heb me niet vergist, Sarah kan zo'n grapje wel waarderen, ze lacht hoog en luid. 'Erg charmant, Mark, erg charmant!' Ze gaat zelfs door met het spelletje, doet voortdurend alsof ze haar hand weer op mijn been wil leggen, trekt hem op het laatste moment terug, raar spelletje. 'Je speelt met ons leven!' roep ik. 'Ik hoop dat je weet wat je doet!' Ze lacht en lacht, ik verbeeld me dat haar blik toch weer meer is dan alleen vriendelijk vriendschappelijk, mild brandend vuur, wacht maar, Sarah, wacht maar, we zijn nog niet uitgespeeld... Het is natuurlijk onvermijdelijk dat de stemming toch weer inzakt, Jakob Roder keert terug in Sarahs hoofd, ze kijkt weer naar het in fel zonlicht badende landschap, verveelde droefheid hangt in de lucht. We rijden door stille dorpen, een man met een snor knielt neer bij een aftandse motorfiets. Plotseling bespeur ik een enorme behoefte Sarah verhalen te vertellen. 'Mijn moeder ging dood toen ik zeven was,' hoor ik mijzelf zeggen. Sarah draait zich naar me toe, zet grote ogen op, vragende blik. 'Mijn moeder, Natalie,' ga ik verder, 'hield op een bijna hysterische manier van me, maar mijn vader, Hermann, kon niet veel met me beginnen. Maar toch, vrienden en buren zeiden dat later altijd, waren we een gelukkig gezin, met elk weekend fietstochtjes en picknickmanden.' Ik stuntel opzettelijk met de versnelling en lach mijn verbitterde, opstandige lach. 'Zoals gezegd, ik was zeven, het ging goed met me, ik was gezond, mijn moeder zorgde voor me en beschermde me zo goed als ze kon, mijn vader, zijdelings merkte ik er soms iets van, was een geslaagde sportjournalist, zijn artikelen werden met de dag gloedvoller. Totdat ik op een dag op het idee kwam een ijsje te gaan eten.' Ik pauzeer even, haal diep adem, werp een bedroefde blik op Sarah, die mij de hele tijd met licht geopende mond aan zit te staren. 'Je zult wel zeggen dat zoiets niets ongewoons is, de meeste kinderen eten graag ijs. Maar ik kwam in december op het idee van dat ijsje, buiten sneeuwde het. Mijn moeder en ik hadden 's ochtends samen een sneeuwpop gemaakt. Als ik verstandig was geweest, had ik om een warme kop thee gevraagd, niet om ijs. Mijn moeder lachte, licht, vriendelijk, liefdevol... ja, ze lachte bijna net zo als jij...' Sarahs mond gaat verder open, ik kan haar witte tanden al zien.'
Zij lachte en ik stond erop dat mijn wens vervuld zou worden. Mijn moeder trok haar winterjas aan, haar sneeuwlaarsjes, ze lachte nog steeds. Ze trok me stevig tegen zich aan, zei vriendelijk dat ik geen gevaarlijke dingen mocht doen, ze zou zo terugkomen. Ze stapte in de auto en reed weg, naar de supermarkt, een paar kilometer bij ons vandaan, om ijs te kopen.' Ik zweet alweer, blijf strak naar de weg kijken, sneeuwwitte vakantiehuizen glijden voorbij, te snel om de zonnige namen te ontcijferen. 'Ze is er nooit aangekomen,' zeg ik. 'Het was niet haar schuld, maar ze is nooit aangekomen. Een roekeloze vrachtwagenchauffeur verloor op de doorgaande weg de controle over zijn auto en botste frontaal op de auto van mijn moeder. Mijn moeder was op slag dood.' Sarah slaakt een diepe zucht, zet haar nagels in de bekleding van de stoel. 'Mijn vader, een zelfbewuste, zeer van zichzelf overtuigde man, was helemaal uit het lood geslagen, en hij deed iets wat ik hem nog nooit had zien doen: hij huilde. En hij dreigde zich van het leven te beroven. Hij verslonsde zijn werk, hield zich niet aan afspraken, schreef sportverslagen met tegenzin, of helemaal niet. 's Avonds zat hij in zijn stoel en hield de foto van mijn moeder voor de waas van tranen in zijn ogen...' Ik veeg met mijn hand over mijn ogen, het scheelt weinig of ik ben zelf ontroerd. Sarah hangt aan mijn lippen. 'Mijn vader nam al heel snel de beslissing om mij, zijn zoon, de volledige schuld te geven van de dood van mijn moeder. De relatie tussen mijn vader en mij eindigde in zekere zin op de avond van het ongeval, toen ik zijn, tussen de huilbuien door gestelde vraag wat Natalie in godsnaam tijdens een sneeuwstorm te zoeken had op de buitenweg, waarheidsgetrouw beantwoordde: 'Ze is een ijsje voor me kopen.' Ik heb toen werkelijk in de tegenwoordige tijd geantwoord, ik snapte nog niet dat mijn moeder dood was. Het duurde een paar weken voordat het tot me doordrong dat ze niet terug zou komen. Mijn vader liet zijn wanhopige woede intussen de vrije loop, slingerde me iedere dag de vraag in het gezicht waarom ik absoluut ijs wilde eten midden in de winter?! Waarom ik absoluut ijs moest hebben, terwijl het buiten zo koud was!' Mijn stem slaat over, ik ben nu echt kwaad op die vader, ik weet niet waarom. 'Hij ging nog veel verder, liet doorschemeren dat hij nooit veel op had gehad met mijn bestaan, en permitteerde zich ten slotte de opmerking dat ik, zijn eigen zoon, voor de dood van mijn moeder verantwoordelijk was. Hij was dronken toen hij dat zei, maar het is nooit bij hem opgekomen die beschuldiging terug te nemen of te relativeren.' 'O, Mark...' fluistert Sarah vol ontzetting en medelijden. 'Dat is toch...' Ze heeft geen idee wat ze moet zeggen, haar onderlip trilt. 'Ik heb geprobeerd mijn moeder om raad te vragen,' zeg ik, glimlach bedachtzaam, laat mijn gedachten diep afdalen in mijn uit de duim gezogen verleden. 'Ja, ik heb geprobeerd mijn moeder om raad te vragen, maar dat was niet zo eenvoudig. De medewerkers van de begraafplaats kenden me al snel bij naam en toenaam, wisten dat ik zou komen, wisten dat er geen dag voorbij ging zonder dat ik aan het graf van mijn moeder verscheen, dat in de schaduw van twee bomen lag. Het is een smal, onopvallend graf, maar de grafsteen is enorm. Ik ging erheen voordat ik naar school ging, ging soms ook twee keer, 's middags, of vroeg in de avond. Ik stond licht voorovergebogen voor die in verhouding tot het oppervlak van het graf veel te grote grafsteen, een idee van mijn vader, die op die manier uitdrukking wilde geven aan zijn verdriet.
Ik stond daar maar en keek naar het inschrift, dat me telkens weer de bevestiging gaf: Natalie Cramer, geboren op... gestor- ven op... vermelding van dag, maand en jaar, waarmee ik niets kon beginnen. Mijn moeder, dat geloofde ik toen ik zeven was, dat hoopte ik toen ik tien was, dat maakte ik mijzelf wijs toen ik twaalf was, mijn moeder leefde, moest leven, moest op een gegeven moment, op een goede dag, de verlossende woorden tegen me zeggen. Ze moest me vergeven. De jaren gingen voorbij, en de verlossende woorden werden niet gesproken. De taakverdeling bleef dezelfde, dag in, dag uit. Ik sprak, en mijn moeder antwoordde niet. Ook de manier waarop het gesprek verliep, bleef dezelfde: ik vertelde wat er in mijn leven gebeur- de, vertelde over cijfers voor repetities, noemde de namen van mijn vrienden. Dan begon ik aarzelend, fluisterend, over mijn vader, dat hij zwijgzaam was, depressief, dat hij opeens mijn kamer binnenkwam en zonder reden tegen me begon te schreeuwen. Misschien kon zij eens met hem praten, hem zeggen dat het niet mijn schuld was. Ik zweeg vervolgens een poosje, hoe ouder ik werd des te langer die pauzes duurden. En dan begon ik opnieuw, zei: het was toch niet mijn schuld, dat weet je toch? Zeg me dan hoe jij het ziet, alsjeblieft. Ook op welke woorden in die zin ik de nadruk legde, veranderde met de jaren. Toen ik zeven was legde ik smekend het accent op het "alsjeblieft" aan het einde van de zin. Toen ik twaalf was en een beetje ongeduldig begon te worden, hechtte ik meer waarde aan "zeg me dan" aan het begin van de zin... Eén woord van jou is voldoende, zei ik steeds, één woord, één woord slechts... Maar er kwam niets, geen woord van mijn moeder, geen woord... ' Mijn kleine verhaal is klaar, ik kijk strak voor me uit, pers mijn lippen op elkaar om duidelijk te maken dat ik getroost wil worden. Ik voel dat Sarahs blik op mij rust, ze lijkt oprecht geschokt. 'Mark... dat is... afschuwelijk... ik hoop echt... ' stamelt ze, maar toch is haar stem glashelder. 'Mark...' Ze streelt mijn onderarm.
3
Leblanc, heb ik de indruk, is bij de recherche van Bordeaux een hoge piet, de conciërge in zijn kleine vierkante hokje reageert in elk geval prompt op de naam, noemt een verdieping en een kamernummer, eerst linksaf, dan rechtsaf. We lopen de trap op en door een lange gang. Naast een witte deur met een bruine klink hangt een bordje waarop met zakelijke letters Leblanc staat en zijn functie. Sarah blijft buiten wachten, ze schenkt me nog een warme glimlach, terwijl Leblanc me met zijn gekloofde lippen welkom heet. Ik ben op het juiste moment gekomen, zegt hij, de Duitse rechercheur is zojuist gearriveerd. Ik ga een klein kantoor binnen, een bruin bureau staat in het midden van het vertrek, de ene helft behoort toe aan Leblanc, vermoed ik, de andere aan de jonge rechercheur die hem vanochtend vergezelde. Die zit stijf op zijn stoel en kijkt me zwijgend aan. Zonlicht vult de hele kamer, je ziet het stof neerdwarrelen, de losse papieren en ordners die op het bureau liggen, zijn ermee bedekt. Alles maakt een onechte indruk, zelfs de foto van een lijk, een opgezwollen gezicht, een man, ziet eruit alsof hij slaapt. Ik vermoed in ieder geval dat het het gezicht van een dode is, waarom zou het anders op Leblancs bureau liggen? Jakob Roder is het niet, als ik me niet vergis. De Duitse rechercheur zie ik vooralsnog niet, het is waarschijnlijk de man die achter in het vertrek voorovergebogen op een stoel zit, hij houdt een brochure in zijn hand, richt vermoeid zijn blik op mij en zegt, zonder op te staan: 'De heer Cramer?' 'Correct,' zeg ik, recapituleer snel mijn eerste indrukken. De man is ouder dan vijftig, klein en dik, dik ook zijn gezicht, dikke wallen onder zijn ogen, zijn wangen hangen. Hij heeft een versleten, donkergrijs pak aan, goedkope, lichtbruine schoenen, hij spreekt langzaam en moeizaam, hees, hij zuigt op keelpastilles. Mijn neus vangt de geur van venkel op als hij naar me toe komt. Hij hoest astmatisch in zijn zakdoek en maakt een allesbehalve gezonde indruk. 'Meneer Cramer, mijn naam is Grewendorf, om te beginnen wil ik u... ' het lijkt hem halverwege ontschoten te zijn wat hij wilde zeggen,'... wil ik u mijn deelneming betuigen... gelooft u mij... dat meen ik oprecht.' Hij schudt me de hand. 'Bedankt,' antwoord ik dramatisch. 'Hartelijk bedankt.' Ik doe alsof ik zijn hand niet meer los wil laten, knijp er stevig in, hij wordt overvallen door een vreselijke hoestbui, rukt zich los, is met zijn zakdoek in de weer. 'Vertel me alstublieft, zeg me wat er eigenlijk is gebeurd!' roep ik. 'Ik bedoel, wij... wij allemaal, de Fraikins en ik, begrijpen niet hoe het heeft kunnen gebeuren, niemand kan een reden hebben gehad om Jakob iets aan te doen, het is... onbegrijpelijk, echt niet te begrijpen...' Mijn gezicht is rood en vertrokken, hoop ik. Grewendorf hoest in zijn zakdoek, hij kalmeert een beetje, dan kijkt hij me aan, het komt me voor dat er een vreemde grijns over zijn dikke, natte gezicht glijdt, pas op, pas op. Ik verwerp de voorbarige gedachte dat ik deze man niet serieus hoef te nemen.
Maar wie weet vergis ik me, want Grewendorf gaat met een ernstig gezicht verder, vertelt het hele verhaal, geniet ervan zichzelf te horen praten, af en toe moet hij even pauzeren, hoest, stopt een hoestpastille in zijn mond. De echtgenote van de dode, Johanna, een prachtige naam, vind ik. Die naam doet me altijd denken aan een lange, slanke vrouw, met een smal, streng gezicht, die hooghartig neerkijkt op alle onbenullige dingen die zich voordoen, maar Johanna, de echte, is oud en lelijk. De echtgenote van de dode dus, begon zich zorgen te maken nadat ze haar echtgenoot, die het weekend in hun idyllisch gelegen vakantiehuisje doorbracht, ondanks talrijke pogingen niet had kunnen bereiken, zelfs om elf uur 's avonds was hij er niet. Een instinct, had ze later verklaard, een plotselinge, moeilijk te verklaren angst had haar ertoe gebracht met spoed naar het weekendhuis te rijden, toch altijd een afstand van zo'n honderdvijftig kilometer, en het was bovendien helemaal niet zeker dat haar man iets was overkomen. Maar Johanna Roder ging erheen, ze kwam tegen enen aan, trof het bed van haar echtgenoot onbeslapen aan, zijn kleren zaten grotendeels nog in zijn weekendtas, zijn jas hing over de bank in de woonkamer, evenals zijn pak, blijkbaar had Jakob Roder zich meteen na zijn aankomst verkleed. Johanna Roder was naar het vlak bij het huis gelegen meer gelopen, want, had ze gezegd, haar man deed dat vaak zo, hij had altijd de hele week vol verwachting naar dat moment uitgekeken. Dan gooide hij de kleren die hij op kantoor had gedragen in een hoek en trok een prettig zittend trainingspak aan, rende met zijn hengelspullen naar buiten en was minstens twee uur lang niet aanspreekbaar... stond op de steiger en genoot van de rust. Johanna Roder liep dus meteen naar het meer, in de hoop haar man daar aan te treffen, die misschien wel in slaap was gevallen of er die dag misschien langer dan normaal was gebleven. Ze trof haar echtgenoot aan, maar hij was dood. Hij lag met ingeslagen hoofd op de steiger, in een plas bloed... Grewendorf geniet ervan die passage te beschrijven, hij vertelt het allemaal met hangende oogleden, alsof het een saai klusje betreft dat hij dagelijks moet klaren, hij, Grewendorf heeft blijkbaar geen enkel vertrouwen meer in het goede in de mens. Jakob Roder was dus dood, zijn echtgenote, die begrijpelijkerwijs diep geschokt was, beschikte over de tegenwoordigheid van geest de politie te bellen, alsmede de ambulance, die natuurlijk te laat kwam, er viel domweg niets meer te doen. 'Jakob Roder is doodgeslagen door een drieste, van haat vervulde dader,' zegt Grewendorf ten slotte, en hij beëindigt zijn verslag, hij moet alweer hoesten, zijn hele lichaam wordt door elkaar geschud, en ik doe precies wat er van me wordt verwacht, ik schud mijn hoofd en fluister aangedaan: 'Lieve hemel, wat een... verschrikkelijk!' Ja, dat klinkt goed. Grewendorf keert zichzelf intussen binnenstebuiten, veegt met zijn zakdoek over zijn vochtige mond, dan over zijn ogen en neus. Hij neemt me met een vreemde, uitdrukkingsloze blik op, dan, verbeeld ik me, glijdt weer die grijns over zijn gezicht. Misschien vergis ik me, maar pas op. 'Ja, verschrikkelijk, een vreselijke toestand.' Stilte, hij schraapt luidruchtig zijn keel. 'Als ik me niet vergis, meneer Cramer, bent u familie van het slachtoffer, ook al is het in de verte, uw vader was een neef van de overleden Jakob Roder, klopt dat?' 'Ja, dat klopt.' 'Familie in de zoveelste graad, zogezegd.' 'Ja.' Waar wil hij heen, die kleine zieke man, denk ik, en ik blijf de hele tijd bedroefd en vrijblijvend glimlachen.
'Zoals ik heb vernomen was de overledene niettemin erg dol op u, zijn secretaresse gebruikte die uitdrukking, ze vertelde overigens alleen goeds over u, en ook de echtgenote van de overledene zei dat haar echtgenoot altijd erg in uw projecten was geïnteresseerd. U bent schrijver?' 'Dat klopt.' 'U moet het me niet kwalijk nemen... maar dat is... niet zo eenvoudig, wat de financiële kant betreft, u begrijpt...' 'Niet helemaal, het spijt me.' 'Nou, recht voor z'n raap dan... u leeft van schrijven? Van een kunst, zoals wel eens wordt gezegd, die niets oplevert... u moet me niet kwalijk nemen... ' 'Ik schrijf daarnaast voor een aantal kranten, ik kan me goed redden,' zeg ik, mijn mond een smalle streep, nu zijn het mijn oogleden die hangen, ik heb zin om het bolle gezicht van die kleine astmalij der aan gort te slaan. 'Waar wilt u heen, als ik vragen mag?' 'Welnu, u moet me niet verkeerd begrijpen... er is een... een probleem min of meer... niet werkelijk een probleem, nee, u zult dat zeker geen probleem willen noemen... aanvankelijk waren we een beetje... verbaasd u niet te kunnen vinden, u was min of meer... spoorloos, zou je kunnen zeggen...' Hij lacht zijn ongemotiveerde glimlach. 'Maar de secretaresse van de vermoorde bracht ons op het idee u in Frankrijk te gaan zoeken... U had waarschijnlijk toch de opdracht aangenomen waarbij Jakob Roder had bemiddeld, zei ze, namelijk om de biografie van de acteur... hoe heet hij... Fraikin, juist... welnu, ze had gelijk, we hebben u gevonden...' 'Wilt u alstublieft ter zake komen!' Ik denk dat ik redenen genoeg heb om geïrriteerd te zijn, zelfs Leblanc, die naast zijn bureau staat, neemt zijn Duitse collega met toenemende wrevel op. 'Wat heeft het allemaal te betekenen?! U hebt me gevonden, zegt u, maar ik was helemaal niet verdwenen, ik ben alleen naar Frankrijk gegaan om de biografie van de acteur Carl Fraikin te schrijven. Vandaag heb ik de afschuwelijke dood van een zeer goede vriend vernomen, en u stelt me vragen en vertelt me niet wat u eigenlijk wilt!' 'Geloof me, ik heb er volledig begrip voor... ' Hoestbui, Grewendorf trekt een nieuwe zakdoek uit de zak van zijn jasje, het werd de hoogste tijd.'...volledig begrip... gelooft u mij...er waren gewoon... een paar punten... een paar aspecten die ons attent maakten op uw persoon... u begrijpt...' 'Ik begrijp helemaal niets!' Weer die fluittoon in mijn oren, als ik hier niet snel wegkom, moet ik die kleine dikzak nog naar de strot vliegen, ik hoop dat hij het me niet kwalijk zal nemen. 'U hebt dus... geen idee... waarom wij er belangstelling voor kunnen hebben... met u te praten in verband met deze... tragische... gebeurtenis...' 'Ikheb geen idee, inderdaad!' 'Welnu, om te beginnen, zoals ik al zei... u was verdwenen...' 'Ik was niet verdwenen!' 'Onvindbaar, zeg ik dan maar... en u had een ontmoeting met de overledene op zijn kantoor, tegen vier uur op de dag van de moord, het was de laatste afspraak die de heer Roder had voordat hij naar zijn weekendhuis reed...' Weer dat hevige bonzen in mijn hoofd, het is er een chaos, wanneer speelt die astmalijder eindelijk zijn troef uit? 'Hoe verliep dat gesprek, waar ging het om?' 'Het ging over de roman waaraan ik werk, die is bijna voltooid, eigenlijk is hij al klaar. Jakob en ik bespraken een paar passages, hij was het nog niet met alles eens. Hij gaf me het manuscript met het verzoek nog wat te veranderen aan de hoofdstukken die hij had aangegeven.' 'Ik begrijp... u ging dus niet uit elkaar met... met ruzie?'
'Absoluut niet, het gesprek ging juist heel goed, ik was blij verrast dat Jakob slechts op een paar dingen kritiek had, alles bij elkaar genomen was hij ingenomen met het manuscript. Hij had het erover dat hij het boek misschien in de voorjaarsaanbieding op wilde nemen. Als u wilt, stel ik u het manuscript graag ter beschikking... ' ' Dat zal niet nodig zijn, dank u.' Grewendorf zwijgt een poosje, het lijkt alsof hij geen vragen meer heeft, mijn zelfvertrouwen neemt weer toe, de kleine astmalijder heeft het allemaal geslikt, heb ik de indruk. Het gebonk in mijn hoofd wordt duidelijk minder, het wordt tijd dat ik zelf mijn eigen troeven uitspeel, denk ik. 'Ja, we waren in een prima humeur, Jakob en ik. Voordat ik wegging, heb ik ook nog een praatje gemaakt met zijn secretaresse, ik was natuurlijk opgelucht, euforisch bijna, u moet niet vergeten dat ik twee jaar aan de roman heb gewerkt...' 'Ja...' mompelt Grewendorf, wrijft zijn nek. 'Ja, de secretaresse had het erover... over uw goede humeur, bedoel ik...' Zijn vingers spelen met de hoestpastille, dan legt hij hem behoedzaam op zijn tong, alsof het om een delicatesse gaat, ik wacht nog steeds op zijn frontale aanval. 'Welnu, meneer... ' Hij doet alsof hij mijn naam is vergeten, erg origineel. 'Meneer... Cramer, vertelt u me eens wat u heeft gedaan nadat u het kantoor van de overledene had verlaten, in detail, alstublieft...' 'Ik heb een ijsje gegeten...' Grewendorf laat de hoestpastille bijna uit zijn mond vallen. 'Ik ben naar een ijssalon in de buurt van Jakobs kantoor gegaan en heb daar mijn roman doorgebladerd, begrijpt u, ik was enthousiast, ik had een verhaal in handen waaraan ik twee jaar van mijn leven heb gewijd, en nu zou die binnenkort worden gedrukt en gepubliceerd...' 'U hebt dus... een ijsje gegeten en in uw manuscript zitten lezen...' 'Exact. Daarna ben ik naar huis gegaan en heb Carl Fraikin gebeld om hem te zeggen dat ik zijn aanbod graag aannam en dat ik naar hem toekwam zodra hij dat wilde. Begrijpt u, ook dat in die euforische bui, ik was erop gebrand meteen aan iets nieuws te beginnen, en Jakob had me aangeraden contact op te nemen met Fraikin. De roman kon zo gedrukt worden, ik moest de goede vorm waarin ik was benutten en niet gaan lapzwansen, zei hij...' 'U heeft dus de acteur gebeld... Carl Fraikin...' 'Correct. En ik ben diezelfde avond nog vertrokken, zaterdag was ik al in Frankrijk.' 'Ik snap het,' zegt Grewendorf. 'Het klinkt allemaal fantastisch... als dat kleine probleem er niet was...' Weer het gefluit in mijn oren, Grewendorf kauwt op zijn snoepje en slikt het door. 'U bent niet toevallig naar het weekendhuis van Jakob Roder gereden, meneer Cramer?' 'Nee,' antwoord ik mechanisch, ik voel een kramp in mijn maag, laat ze alsjeblieft geen bandensporen hebben gevonden, laat niemand me gezien hebben, opeens ben ik toch bang, en het past me niet nu schietgebedjes in de richting van het plafond te sturen, dat weet ik. 'Zo, goed, goed... U bent daar dus niet geweest... het zit namelijk zo... de secretaresse van de vermoorde heeft ons verteld dat meneer Roder... u niet zelden... uitnodigde met hem mee te gaan... U bracht regelmatig het weekend door in het weekendhuis van de overledene, klopt dat?' Een golf van opluchting slaat over me heen, mijn maag ontspant meteen, ik word duizelig.
Is dat alles? Meer heb je niet te bieden, Grewendorf? Niet meer dan de simpele opmerking van mevrouw Graf, Roberts babbelzieke secretaresse? 'Ja, dat klopt,' zeg ik, 'dat klopt, ik ben daar verscheidene keren geweest samen met Jakob, maar afgelopen vrijdag dus niet.' Meer, denk ik, hoef ik niet te zeggen, ik ontspan me in het voorgevoel van een zekere overwinning, Grewendorf knikt peinzend, lijkt zich te hebben neergelegd bij de gedachte dat ik inderdaad Cramer ben, die man die oprecht verbijsterd is. Maar hij heeft nog een aas in zijn mouw. 'Zo, goed, goed... ik twijfel daar natuurlijk niet aan...' Zijn stem breekt, hij schraapt zijn keel, ik hoor het slijm in zijn strot. Goed... goed... als dat ene aspect er niet was, dat probleempje in zekere zin... ' Mijn maag verkrampt alweer, bekend gevoel, kotsneiging, het kost me veel moeite me te beheersen, ik zou zijn ogen uit zijn hoofd willen rukken, in plaats daarvan kijk ik hem vriendelijk glimlachend aan. 'Dat probleempje dus... we waren verbaasd, we waren allemaal een beetje verbaasd... nou ja...' 'Wat voor een probleempje dan, verdorie?!' 'Welnu... de overledene... Jakob Roder, heeft behalve zijn vrouw en zijn geadopteerde zoon... ook u opgenomen in zijn testament, hij heeft een niet gering deel van zijn vermogen aan u nagelaten... om precies te zijn een kwart van zijn liquide vermogen... en de man was zeer welgesteld, zoals u ongetwijfeld weet... ' Mijn mond valt open, na een paar seconden van grote verbijstering voel ik de lach naar boven komen, sterker, krachtiger dan ooit, ik stoot geluiden uit, ongecontroleerd. Grewendorf kijkt me wantrouwig en geconcentreerd aan, op dit moment heeft hij gewacht, naar dit moment heeft hij toe gewerkt, hij observeert mijn reactie. Ik weet op dit moment dat ik heb gewonnen: mijn verbazing is echt, zou niet echter kunnen zijn, ik begrijp nu alles, ik doorzie elk trucje van die astmalijder, van die kleine aansteller, geen bandensporen, niemand die me heeft gezien, vrijdag, 's avonds, bij de steiger met de hengelende Roder. Niets van dat alles, alleen Röders idiote idee mij in zijn testament op te nemen, ik weet niet waarom. Een kwart van zijn vermogen, nee, dat is absurd. Grewendorf moet weer hoesten, hij heeft niets meer te zeggen, ik heb gewonnen, ik ben onschuldig, onschuldig en rijk, ongelooflijk. 'U wist niets van dat testament?' Dat is Grewendorfs laatste, schroomvallige poging. 'Ik wist van niets,' zeg ik, ik hoef niet eens te veinzen, wat een opluchting. 'Geloof me, ik had geen idee, en eerlijk gezegd weet ik niet eens... of ik dat wel kan accepteren.' 'U weet niet of u het kunt accepteren?!' Grewendorf, verbluft, kijkt me nog een keer diep in de ogen, dan legt hij zich er definitief bij neer. 'Nou dan... ' Hij draait zich om, veegt zijn mond af, ik zie wat hij nu denkt: nee... nou dan... nee... een verloren middag... nee... deze meneer... ja, juist, Cramer... nee, deze meneer Cramer... is de verkeerde man. Die beslissing is definitief, die neemt hij in al zijn astmatische arrogantie. Gewonnen. Grewendorf, zo komt het me voor, voelt zich op zijn teentjes getrapt, bindt me alleen nog op het hart contact op te nemen met de echtgenote van de vermoorde, neemt omstandig afscheid van me, schudt me de hand, de zijne is kleverig van het opgehoeste slijm.
Ik verzoek hem mij en het echtpaar Fraikin op de hoogte te houden, vraag hem om zijn telefoonnummer, misschien kan ik hem af en toe bellen om te informeren naar de vorderingen van het onderzoek. Hij begrijpt toch zeker wel dat dat me interesseert. Vanzelfsprekend. Ik vraag naar wanneer de begrafenis zal plaatsvinden, dat kan nog wel even duren, zegt hij, waarschijnlijk pas over een week, de echtgenote krijgt er op tijd bericht van. Leblanc zegt me vriendelijk gedag, er zit een glimlach in zijn kapotte mondhoeken, zijn jagerskoorts van vanochtend is tot het nulpunt gezonken. Zijn jonge collega zit als vastgeplakt achter zijn helft van het bureau. Sarah, die op de gang heeft gewacht, staat meteen op van haar stoel, begroet me met een lieve glimlach, teder, groen vuur alleen voor mij.
4
In werkelijkheid was het anders, in werkelijkheid heb ik Roder doodgeslagen. Hij had me gebeld, had me ontboden op zijn uitgeverij, hij zei dat hij mijn manuscript had gelezen. Ik was meteen naar hem toe gegaan, had met moeite mijn geduld bewaard toen Roder me in het secretariaat liet wachten, langer dan gebruikelijk, zijn secretaresse zat goedgehumeurd te neuriën. Toen, eindelijk, liet hij me komen.' Dag, Mark,' had Roder met een bedroefde ondertoon in zijn stem gezegd, 'ga zitten.' Het onderhoud duurde nog geen tien minuten, Roder kwam meteen ter zake. De roman, zei hij terwijl hij spijtig zijn hoofd schudde, had gebreken waarop hij niet had gerekend, hij was erg ontdaan over het ontstellende gebrek aan nauwkeurigheid en het clichèmatige van vele passages. Het afschuwelijke woord middaghitte had hij wel vijfentwintig keer geteld, het woord ijskoud wel dertig keer. Hoe ik het in mijn hoofd haalde zoiets te schrijven, er werd te pas en te onpas in gemoord, het leek wel een boekje voor een goedkope horrorserie, de ontwikkeling van de hoofdpersoon klopte van geen kant, ik moest er van alles aan veranderen, en hij vertrouwde er niet op dat dat iets zou uitrichten, ik had hem er veel eerder bij moeten betrekken.' Het is best mogelijk,' zei hij, 'het is best mogelijk dat we het niet kunnen uitgeven, niet zo, Mark, het spijt me zeer.' Hij stak me het door correcties verminkte manuscript toe, ik moest er nog maar eens naar kijken, hoewel hij er een hard hoofd in had. Misschien, zei hij, misschien moest ik toch nog eens terugkomen op het aanbod waarin hij had bemiddeld, ik wist wel, Fraikin, de acteur. 'Ik ken Fraikin, het is een aardige kerel, een heel goede vriend,' zei hij. 'Hij woont in Zuid-Frankrijk, hier heb je zijn telefoonnummers, bel hem, ga erheen, dan kun je je zinnen verzetten.' Tot dat moment had ik gezwegen. Ik nam het manuscript aan en vroeg: 'Ga je vandaag naar je huis om te vissen? Het is vrijdag.' Ik herinner me precies de flikkering in zijn ogen, die zijn irritatie verraadde. Toen hij zichzelf weer onder controle had, kwam zijn antwoord: 'Natuurlijk ga ik erheen. Luister goed, ik kan me voorstellen wat je van plan bent, maar dat kun je vergeten. Ik wil daar alleen zijn dit weekend, en je kunt me deze keer toch niet op andere gedachten brengen. De roman is domweg niet goed genoeg, en ook in die idyllische bossen aan het meer wordt hij er niet beter op.' 'Veel plezier bij het vissen,' had ik gezegd, was opgestaan, had het manuscript onder mijn arm genomen en was de kamer uitgegaan. De secretaresse had ik opgewekt een prettige dag gewenst, de week zat er bijna op, en het was schitterend weer (ik wist heel goed wat ik deed).
Ik ging naar een ijssalon, nam een milkshake en las in het manuscript, mijn roman, die me niets meer zei. Roder had gelijk, ik weet niet hoe ik ertoe was gekomen twee jaar van mijn leven te verdoen aan dat verzonnen verhaal over een saaie man die zijn vrouw en kinderen vermoordt om de simpele reden dat hij ervan overtuigd is dat hij het tot niets heeft gebracht. Ik haalde al mijn geld van mijn bankrekening, hing nog wat rond in een park, kinderen waren aan het voetballen. Tegen vijven reed ik naar Röders weekendhuis, om half zeven kwam ik daar aan, ik nam de weg door het bos, die niet door het dorp loopt, parkeerde de auto een eind van het huis op een parkeerterrein voor bezoekers van het strandje. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, dacht ik, hoewel ik op dat moment eigenlijk nog helemaal niet op mijn hoede was, ik dacht er niet verder over na, het was gewoon zo. Roder stond op de steiger, ik zag hem al van verre, hij zag er heel anders uit dan op kantoor, droeg een groene trainingsbroek, een shirt, hij verwachtte geen bezoek. Hij stond er gewoon, hield een hengel in zijn hand en staarde naar het water, dat er rustig bij lag, de zon scheen mild, violette horizon. 'Hallo, Jakob!' riep ik toen ik op gehoorsafstand was. Hij draaide zich om, keek met onverholen wrevel naar me, maar ik liep gewoon door, de zon scheen warm op mijn gezicht, een mooie avond. 'Wat krijgen we nou, Mark?' zei hij zonder me aan te kijken, toen ik naast hem stond. 'Ik dacht dat we alles hadden besproken.' 'Je hebt gelijk, Jakob, de roman is slecht, ik heb hem vanmiddag in de ijssalon nog een keer gelezen.' Hij keek me aan, ik weet niet wat hem daartoe aanleiding gaf, mijn verrassende inzicht of de toon van mijn stem. 'Ik ben blij dat je het ook zo ziet,' zei hij aarzelend.'Ik hoop dat je Fraikins aanbod accepteert.' 'Dat zal ik doen, absoluut,' antwoordde ik, terwijl ik op mijn beurt belangstellend naar het water tuurde. 'Maar ik heb toch heel duidelijk gezegd dat ik het weekend hier in mijn eentje wilde doorbrengen!' zei hij. Mijn blik viel op de emmer waarin Roder de vissen verzamelde. 'Eentje heb je er al gevangen, zie ik. Gefeliciteerd, Roder.' 'Wat krijgen we nou, Mark,' zei Roder, die zich een beetje ongemakkelijk begon te voelen. 'Wist je eigenlijk dat ik met je vrouw heb geslapen en ook met je dochter?' Hij draaide zich met zijn hele lichaam abrupt naar me toe, zijn gezicht liep rood aan, terwijl er één, twee seconden verstreken waarin hij zijn verbijstering probeerde te verwerken. 'Ben je helemaal gek geworden...' zei hij toen, maar ik onderbrak hem. 'Hou je bek, Roder!' Ik deed een stap naar hem toe en sloeg hem in zijn gezicht, hij viel meteen om, stond even vlug weer op, maar toen had hij al de tweede klap te pakken, hij viel weer, ik gaf hem een paar trappen, hij jammerde met een stem die ik niet van hem kende, die hoorde al bij de halfdode Roder. Ik pakte de emmer, gooide de vis in het water en sloeg het zware ding tegen Röders hoofd, zo hard als ik kon, ik geloof dat ik erbij schreeuwde, ik sloeg net zo lang tot er geen geluid meer uit hem kwam. Ik wachtte een paar minuten, er kwam niets meer, er vloeide bloed, Roder was dood, daar hoefde ik niet aan te twijfelen. Een poosje bleef ik nog staan, mijn adem ging als een razende tekeer, het zweet gutste van me af, steken in mijn borst, de emmer hing nog aan mijn hand, zwaaide heen en weer. Allengs kalmeerde ik.
De emmer gooide ik gewoon in het water, in een grote boog, ik weet niet waarom. Ik liep de heuvel op naar mijn auto, het kon me niet schelen of iemand me zag. Het ging zo gemakkelijk. Ik dacht geen moment meer aan de dode Roder op de steiger. Ik weet niet waarom ik beweerde dat ik met zijn dochter had geslapen, hij heeft niet eens een dochter. Zijn vrouw: oud en lelijk. Ik kwam niemand tegen, mijn auto was de enige op het parkeerterrein. Ik reed de honderdvijftig kilometer naar mijn flat, belde Fraikin, zei dat ik zijn biografie wilde schrijven, dat ik morgen al bij hem kon zijn. Fraikin was geweldig enthousiast, fantastisch, fantastisch. Ik pakte mijn spullen in, ging op weg naar Bordeaux. Zon, regen, zon, regenboog, schemering, koelte, blauw, groen, inktzwarte duisternis. Ik reed de hele nacht door. Vlak voor Metz viel ik bijna in slaap achter het stuur, een korte rustpauze op een parkeerterrein, ik wilde leven, ondanks alles...
5
Op de avond voor mijn negende verjaardag (mijn moeder genoot een puike gezondheid, ze heette ook niet Natalie, ze heette Christine), op de avond voor mijn negende verjaardag hield ik me voor het eerst met de gedachte aan mijn eigen sterfelijkheid bezig. Die gedachte had me overvallen. Ik had mijn huiswerk gemaakt, rekenen, vermenigvuldigen en delen, ik had een stripboek doorgebladerd, de held had alles onder controle. Ik deed het licht uit, staarde naar de groene cijfers op de wekker. Twee, één, drie, één: half tien. Ik ging op mijn zij liggen. Omarmde het hoofdkussen, sloot mijn ogen. Mijn hoofd lag zacht. Toen dacht ik aan de schoonspringer die ik op de televisie had gezien, toevallig, toen ik van de begraafplaats thuis was gekomen, waar sinds kort mijn grootmoeder begraven lag. Mijn vader (hij heette niet Hermann en was ook geen sportjournalist) hing in zijn gemakkelijke stoel, zijn ogen halfopen, groette me niet. De televisie bracht sportnieuws, en daar stond die schoonspringer, rechtop, gespannen, de commentator kondigde aan: dit was de laatste, de belangrijkste, de doorslaggevende sprong, die moest perfect zijn. Nieuwe camera-instelling: het gezicht van de schoonspringer, heel smal, kringen onder zijn ogen, ik dacht: die springt voor zijn leven. Toen weer een lange shot, de schoonspringer van top tot teen in zijn stramme soldatenhouding, een paar getallen en gegevens onder in beeld, moeilijkheidsgraad 3,2, en de verslaggever vertelde iets over de drievoudige schroef. Toen sprong hij. Eigenlijk sprong hij niet, hij zette zich af, hing in de lucht, ik geloof dat ik hoopte dat de schoonspringer daarboven zou blijven, een halve meter boven de duikplank, maar dat deed hij niet, hij viel, of beter: hij stortte neer. Leek de val op te willen vangen met wanhopige draaiingen, die door de verslaggever opgewonden werden becommentarieerd, 'ja, nu de laatste schroef, jaaa...' verder kwam hij niet, want de schoonspringer was ondergedoken, verdwenen. Daverend applaus van de onzichtbare toeschouwers. 'Perfect!' riep de verslaggever, 'dat is de sprong van zijn leven.' 106 Toen kwam de schoonspringer tot mijn grenzeloze opluchting weer boven water. Het was nu aan de jury om de enig juiste beslissing te nemen, riep de verslaggever, en die kon, daar durfde hij zijn hoofd om te verwedden, slechts zijn: 9,0 of zelfs 9,5. Ja, en de glimlach op het gezicht van de schoonspringer gaf de opluchting, de voorpret aan. Terwijl de jury, dat geheimzinnige gezelschap, haar beslissing nam, zag ik de sprong nog een keer, vertraagd. Een briljante sprong, jubelde de commentator, begon weer over schroefduiken en de minder geslaagde Auerbach van een of andere Chinees. Dat alles hoorde ik slechts met een half oor, mijn aandacht was gericht op de nu zoveel langzamere bewegingen van de schoonspringer: nog veel langer stond hij in de lucht, nog onvermij delijker leek zijn val.
Nog definitiever zijn verdwijnen in het water, waaruit hij nu inderdaad niet meer opdook, want de vertraagde opname brak af. De cijfers waren er, er werd op ingezoomd, ik keek er niet naar, maar blijkbaar waren ze goed, want de verslaggever liet zijn enthousiasme de vrije loop, en de schoonspringer lachte, juichte, omhelsde iemand. Toen was alles plotseling voorbij, in de studio zat een glimlachende presentator die meedeelde dat het commentaar door collega zus en zo was geleverd, en dat er nog een gesprek met de schoonspringer zou volgen. Maar dat hoorde ik slechts terloops. De schoonspringer, dacht ik, de man met de donkere kringen onder zijn ogen, was voor zijn leven gesprongen, was in de bodemloze diepte gevallen, was opgedoken, zo leek het tenminste, ja, het leek alsof er iemand anders was opgedoken, iemand die lachte en juichte, natuurlijk, dat was iemand anders geweest. Verder was ik niet gekomen met mijn analyse van de gebeurtenis, want mijn vader, die zich blijkbaar danig verveelde, zapte door en brak daarmee ook mijn gedachtestroom af. Nu pas, nu ik geen hand voor ogen kon zien, keerde de gedachte terug, zag ik de hele gebeurtenis opnieuw voor me, en opeens, eerst niet grijpbaar, toen ondraaglijk present, kwam hij: de gedachte aan definitieve duisternis: de gedachte aan het niet-zijn. Ik probeerde er nog aan te ontkomen door naar de klok te kijken. Felgroen de twee, de één, de vijf, de zeven. Bijna tien uur. Ik liet mijn hoofd weer terugvallen op het kussen, maar ik kon de gedachte niet van me afzetten, die was er meteen weer, boorde zich in mijn bewustzijn: de dag zal komen waarop jij er niet zult zijn. De dag komt waarop er niets zal zijn. Ik deed mijn ogen open, zag niets, richtte me snel op en keek weer naar de oplichtende cijfers. Voor de rest duisternis. Ik stond op, deed het licht aan. Alles was er, alles stond op zijn plaats, het bureautje, de stoel ervoor, de potloden, de liniaal, het rekenschrift erop, de stereotoren ernaast. Ik ging liggen, legde mijn hoofd weer op het kussen, begon schaapjes te tellen, maar die sprongen niet op de gebruikelijke gedweeë manier over de hindernissen, ze struikelden, vielen, lieten me niet tot rust komen. Ik keek naar de groene cijfers: twee, twee, drie, drie. Half elf. Ik liet mijn hoofd in het kussen zakken en keek naar de schoonspringer, vertraagd, de man met de kringen onder zijn ogen. Maar die zag je opeens niet meer. Hij zweefde, elegant, zelfverzekerd, heel langzaam, in de richting van het water. En het water was geen afgrond, maar het doel. Het ging erom kaarsrecht onder te duiken. Hij sprong tenslotte voor zijn leven. En hij dook kaarsrecht onder, dat kon je duidelijk zien, in de vertraging. Hij struikelde niet, hij bleef niet verdwenen. Hij dook op, hij overwon, zo kwam het me destijds voor, kort voordat ik in slaap viel, maar dat is lang geleden. Hij overwon de duisternis.
6
Tegen Sarah zeg ik dat ik de rechercheur niet echt verder heb kunnen helpen. Ik zeg het met bedroefde stem, terwijl we door het felle, gele licht terugrijden naar Cap Ferret. Ik ben in een uitstekend humeur, links achter de bomen glinstert donkerblauw de oceaan, er staat een stevige wind, hoge golven. Bij gelegenheid moet ik eens naar de horizon zwemmen, kijken wat daarachter is, de golven zullen me dragen, geloof ik. De Duitse rechercheur, babbel ik, had blijkbaar gehoopt dat ik met een of andere hint zou komen, dat ik een idee had wie een motief kon hebben gehad Jakob iets aan te doen. 'Helaas had ik niets te zeggen, het is een raadsel, er is geen verklaring voor, het kan alleen een gek zijn geweest... iemand die gestoord is... je wordt... kwaad, woedend, als je eraan denkt, het is zo ongelooflijk... een of andere krankzinnige... stel het je eens voor!' Ik begin steeds razender te worden, Cramer de man die oprecht kwaad is, ik moet mijn euforie lucht verschaffen, en juichen en zingen zou erg ongepast zijn. 'Ach, Mark, het spijt me zo...' fluistert Sarah, legt weer haar hand op mijn onderarm, streelt hem tussen pols en elleboog, wie weet maakt ze daar een gewoonte van, ik heb er geen bezwaar tegen. 'Ik heb gevraagd wanneer de begrafenis plaatsvindt, vermoedelijk over een week, we moeten contact opnemen met Johanna.' Sarah knikt, kijkt uit het raam, zonder haar hand van mijn arm te nemen. 'Ach, en Grewendorf, de Duitse rechercheur, heeft me iets meegedeeld dat ik... bijna niet kan geloven, absurd is het...' 'Wat dan, Mark?' 'Jakob... heeft me testamentair iets nagelaten... het gaat blijkbaar om heel veel geld... geloof me, ik was als door de bliksem getroffen toen ik dat vernam.' Sarah draait met een ruk haar hoofd naar me toe, haar rode haar hangt in haar gezicht. 'Maar dat is... en jij wist er niets van?!' Ze haalt haar hand van mijn onderarm, wantrouwig, groen vuur. 'Nee, ik had geen idee... ik begrijp het eerlijk gezegd ook niet... ik bedoel, Jakob en ik waren met elkaar bevriend, hij was in zekere zin... mijn mentor, mijn begunstiger, hij had belangstelling voor wat ik deed, hij vond dat ik talent had... maar dat is nog geen reden...' Sarah strijkt haar haar uit haar gezicht, haar wantrouwen lijkt weg te ebben, ik profiteer er alweer van dat ik niet hoef te veinzen, de waarheid en niets dan de waarheid, ik moet oppassen, anders begin ik op een bepaald moment werkelijk aan mijn onschuld te geloven. 'Ik weet niet eens of ik het wel kan aanvaarden... ik krijg er bijna een slecht geweten van...' Sarah legt weer haar hand op mijn onderarm, streelt weer, steviger, bewuster, komt het me voor, maar ik kan me vergissen. 'Je moet die erfenis aanvaarden, Mark, in ieder geval. Jakob wist wat hij deed, waarschijnlijk wilde hij je in de gelegenheid stellen al je aandacht op het schrijven te richten... Hij moet veel met je opgehad hebben...'
Ik concentreer me op de weg en luister naar wat zich binnen in me afspeelt, wacht op een gevoel van berouw, van spijt, op een gevoel van angst, maar er komt niets, helemaal niets, wat kan ik eraan doen dat Roder mij geld schenkt? 'Ja, Jakob moet je erg hebben gemogen, heel erg...' mompelt Sarah,'...heel... erg.' Plotseling komt ze met haar gezicht naar me toe, laat haar lippen langs mijn hals glijden, likt aan mijn wangen, ze drukt een kus op mijn lippen, beneemt me een paar seconden lang het zicht op de weg. Dan laat ze zich terugvallen op de stoel, het vuur in haar ogen is nu heel zacht, licht, ze zit wat te dromen, haar lichaam slap. Al haar energie, lijkt het wel, verzamelt ze in haar linkerhand, waarmee ze mijn arm omkneld houdt, Sarahs nagels dringen in mijn huid. Sarah glimlacht, doet alsof ze het niet merkt.
7