24.
De vrouw en de man keken voor zich uit en zagen niets. Het land voor hen bestond ineens niet meer. Ze waren bijna over de rand van een afgrond heen gegaan. Jondalar voelde de bekende kramp in zijn lies toen hij omlaagkeek in het diepe ravijn, maar was verrast daar beneden een langgerekt, vlak groen veld te zien waar een beekje doorheen liep.
De bodem van een grote aardholte was meestal bedekt met een dikke laag grond, het niet oplosbare restant van kalksteen, en sommige diepe holtes liepen in elkaar over tot uitgestrekte laagtes, waardoor er grote stukken land ontstonden ver beneden de normale oppervlakte. Door de aanwezigheid van grond en water was er daar beneden een rijke plantengroei die er zeer uitnodigend uitzag. De moeilijkheid was dat ze geen van tweeën een mogelijkheid zagen om af te dalen naar de groene wei daar op de bodem van de diepe holte.
'Jondalar, hier klopt iets niet,' zei Ayla. 'Het is hier zo droog en kaal dat er hier bijna geen leven is, en daar beneden is een prachtige wei met een beekje en met bomen, waar niets en niemand bij kan komen. Als een dier het zou wagen, zou het te pletter vallen. Dat is onlogisch. Het klopt niet.'
'Het klopt inderdaad niet. En misschien heb je wel gelijk, Ayla. Misschien is dit het wel waar Jeren ons voor wilde waarschuwen. Jagers hebben hier niets te zoeken, het is gevaarlijk. Ik heb nog nooit meegemaakt dat je gewoon over een stuk land liep en plotseling de diepte in kon vallen.'
Ayla bukte zich, pakte Wolfs kop met haar beide handen beet en raakte zijn voorhoofd aan met het hare. 'Dank je wel, Wolf, dat je ons hebt gewaarschuwd toen we niet goed opletten,' zei ze. Hij liet een liefhebbend gejank horen en likte haar gezicht.
Ze gingen een eindje terug en leidden de paarden om de diepe afgrond heen zonder veel te zeggen. Ayla wist niet eens meer wat er zo belangrijk was geweest dat ze er ruzie over moesten maken. Ze bedacht wel dat ze nooit zo afgeleid hadden mogen zijn dat ze niet eens zagen waar ze liepen.
Ze trokken verder naar het noorden en de rivier, links van hen, stroomde nu door een kloof die steeds dieper werd naarmate de steile rotsen zich hoger verhieven. Jondalar vroeg zich af of ze moesten proberen dicht langs het water te gaan, of boven op het plateau moesten blijven, maar hij was wel blij dat ze de loop van de rivier volgden en niet hoefden over te steken. Grote rivieren die aan de oppervlakte van de aarde zichtbaar waren stroomden niet zozeer door valleien met grazige hellingen en brede vlaktes, in een karstgebied, maar eerder door diepe kalkstenen geulen. Hoe moeilijk het ook was om langs een rivier zonder oever te reizen, het was nog veel moeilijker om haar over te steken.
Jondalar herinnerde zich de grote kloof in het zuiden, met hele stukken waar helemaal geen oever was, en besloot daarom op het plateau te blijven. Terwijl ze verder klommen zag hij een lang dun stroompje van de rotsen in de rivier beneden hen vallen. Ofschoon dit watervalletje aan de overkant van de rivier was, betekende het toch dat er water aanwezig was op de hogere gronden, ook al verdween het al gauw in de spleten van het karstgebied.
Maar karst betekende ook landschap vol grotten. Er waren er zoveel dat Ayla en Jondalar en de paarden de volgende twee nachten konden doorbrengen onder de bescherming van stenen muren en ze geen tent hoefden op te zetten. Nadat ze verscheidene grotten hadden onderzocht, kregen ze er een zeker inzicht in welke openingen in de rotswand voor hen geschikt zouden zijn.
Het begon aanmerkelijk kouder en winderiger te worden, en Ayla en Jondalar waren blij dat er zoveel grotten waren waar ze konden schuilen tegen de kille wind. Meestal onderzochten ze hun mogelijke schuilplaats voor ze erin trokken om er zeker van te zijn dat er geen dieren in woonden, maar het bleek dat ze gerust op de veel scherpere zintuigen van hun reisgenoten konden vertrouwen. Die zouden wel waarschuwen als er gevaar dreigde. Zonder er bewust over na te denken en zonder erover te praten, wisten ze dat een rooklucht zou betekenen dat er menselijke wezens in de grot woonden, want mensen waren de enige levende wezens die vuur gebruikten. Maar ze kwamen geen mensen tegen en zelfs diersoorten waren zeldzaam.
Toen ze ineens een kudde rendieren zagen grazen op een veld met hoog, droog gras, keek Jondalar Ayla lachend aan en haalde zijn speerwerper tevoorschijn. Ayla knikte instemmend en spoorde Whinney aan de man op zijn hengst te volgen. Er was maar weinig te jagen geweest, slechts een paar kleine dieren, en omdat de rivier daar heel diep in de kloof lag, hadden ze ook niet kunnen vissen. Ze hadden meest van droog voedsel geleefd en van hun noodrantsoenen waarvan ze zelfs een deel aan de wolf hadden gegeven. De paarden hadden het ook al moeilijk gehad. Het schaarse gras dat op dat beetje aarde had kunnen groeien was amper voldoende geweest.
Jondalar sneed de hals door van de rendierkoe die ze hadden gedood. Zo kon het bloed wegstromen. Daarna tilden ze het karkas op hun sleep en begonnen naar een kampplaats uit tekijken. Ayla wilde een deel van het vlees drogen en het winter- vet van het dier uitsmelten, en Jondalar verheugde zich al op een lekker geroosterd lendestuk of een stuk malse lever. Ze waren van plan een dag of twee hier te blijven, vooral ook omdat er grasland was. De paarden hadden het voedsel nodig. Wolf had een overvloed aan kleine dieren ontdekt, woelmuizen, lemmingen en fluithazen, en hij was al op ontdekkingstocht en op jacht gegaan.
Toen ze, half verscholen in een heuvel, een grot ontdekten, trokken ze erheen. Hij was iets te klein naar hun zin, maar de ruimte zou net voldoende zijn. Ze lieten de trekstok op de grond vallen en tilden hun bagage van de paarden zodat die konden gaan genieten van het weiland. Daarna zetten ze de pakken naast de grot, trokken de sleep eroverheen en gingen ieder een verschillende kant uit om takken en mest te zoeken.
Ayla had echt zin om een maaltijd klaar te maken met vers vlees en ze vroeg zich af wat ze erbij zou kunnen gebruiken. Ze verzamelde wat aren en graankorrels tussen de grassen van het weiland, en handenvol kleine zwarte zaadjes van de melganze- voet die langs een beekje groeide ten noorden van de grot. Toen ze terugkwam had Jondalar al een vuur gemaakt, en ze vroeg hem naar de beek te gaan om de waterzakken te vullen.
Wolf kwam bij haar voor de man teruggekeerd was, maar toen het dier dichter bij de grot kwam ontblootte het zijn tanden en begon dreigend te grommen. Ayla voelde het haar in haar nek overeindkomen.
'Wolf, wat is er?' vroeg ze. Onwillekeurig greep ze naar haar slinger en raapte een steen van de grond, ofschoon haar speerwerper net zo dicht bij de hand lag. Langzaam sloop de wolf de grot in, terwijl er een diep gegrom uit zijn keel opsteeg. Ayla volgde hem. Ze moest bukken om door de kleine donkere opening in de rotsen naar binnen te kunnen, en ze had spijt dat ze geen toorts bij zich had. Maar haar neus ontdekte al wat haar ogen niet konden zien. Het was al vele jaren geleden dat ze die geur had geroken, maar ze was hem nooit vergeten. Ineens zag ze in gedachten dat beeld van de eerste keer voor ogen.
Ze waren in de uitlopers van het gebergte, niet ver van de plaats van de Stambijeenkomst. Haar zoontje zat op haar heup, gesteund door zijn draagdoek, en hoewel ze nog jong was, en een van de Anderen, had ze toch de positie van medicijnvrouw. Ze hadden allemaal plotseling haltgehouden en met grote ogen naar de monsterlijk grote holebeer gekeken die onverschillig zijn rug aan het krabben was tegen de bast van een boom.
Dit enorme beest, tweemaal zo groot als een gewone bruine beer, was de meest vereerde totem van de hele Stam, en tochhad geen van de jonge mensen van Bruns stam ooit een levend exemplaar gezien. Er waren er geen meer in de bergen rondom hun grot, ofschoon ze aan droge beenderen konden zien dat ze er vroeger wel waren geweest. Vanwege hun machtige toverkracht had Creb de enkele plukjes haar bewaard die in de boombast waren blijven hangen nadat de holebeer eindelijk was weggeslenterd. Alleen zijn duidelijk herkenbare geur was achtergebleven.
Ayla gaf Wolf een teken en trok zich terug uit de grot. Ze keek naar de slinger in haar hand en met een bedenkelijk gezicht stak ze hem terug in haar gordel. Wat kon ze met een slinger beginnen tegen een holebeer? Ze was dankbaar dat de beer aan zijn lange winterslaap was begonnen en dat hij niet was wakker geworden door haar binnenkomst. Vlug gooide ze wat modder over het vuur en stampte het uit. Daarna nam ze haar zadelmand en droeg hem van de grot vandaan. Gelukkig hadden ze nog niet veel uitgepakt. Ze ging nog eens terug om Jondalars mand te halen, en daarna trok ze de sleep mee. Ze had net de bagage opnieuw van de grond getild om alles nog verder weg te brengen toen Jondalar verscheen met de volle waterzakken.
'Wat ben je aan het doen, Ayla?' vroeg hij.
'Er zit een holebeer in die grot,' zei ze.
Ze zag hem ongerust kijken en ze voegde eraan toe: 'Hij is aan zijn winterslaap begonnen, geloof ik, maar soms verhuizen ze nog als ze vroeg in de winter worden gestoord. Dat zeiden ze tenminste.'
'Wie zeiden dat?'
'De jagers van Bruns stam. Ik zat altijd naar ze te luisteren als ze het over de jacht hadden... soms,' legde Ayla hem uit. Toen lachte ze. 'Niet alleen maar soms. Ik luisterde zo vaak als ik kon, vooral toen ik eenmaal was begonnen te oefenen met mijn slinger. De mannen letten meestal niet op meisjes. Ik wist dat ze het me nooit zouden leren, maar wanneer ik goed zou opletten als ze jachtverhalen vertelden, zou ik iets kunnen leren. Ik dacht wel dat ze kwaad zouden worden als ze ontdekten wat ik deed, maar ik ontdekte later pas hoe streng hun straf zou zijn.'
'Ik denk dat de Stam wel het beste zou weten hoe je met holeberen moet omgaan,' zei Jondalar. 'Zou het veilig zijn om hier te blijven, denk je?'
'Dat weet ik niet, maar ik geloof niet dat ik het prettig vind,' antwoordde ze.
'Roep Whinney maar, we hebben nog tijd om een andere plek te zoeken.'
Ze hadden de nacht in hun tent doorgebracht, in de buitenlucht, en vroeg in de ochtend gingen ze weer op weg om zoveel mogelijk afstand te scheppen tussen henzelf en de holebeer. Jondalar wilde geen tijd verdoen met het drogen van vlees en hij wist Ayla ervan te overtuigen dat het koud genoeg was om het vlees goed te houden. Hij wilde deze streek graag zo spoedig mogelijk weer verlaten. Waar één beer was, waren er meestal meer.
Maar toen ze boven op een bergkam stonden, hielden ze even halt. In de pittige, heldere, koude lucht konden ze alle kanten uitkijken, en het uitzicht was fantastisch. Pal oostelijk op de voorgrond verhief zich een iets lagere berg, helemaal bedekt met sneeuw, en daaromheen gebogen lag de oostelijke bergketen, nu al een stuk dichterbij. Deze gletsjerbergen waren niet uitzonderlijk hoog, en in het noorden vormden hun toppen een gekartelde lijn van witte pieken met hier en daar wat gletsjer- blauw tegen de diepazuren hemel.
De verre bergen die hen omringden waren ontzagwekkend, maar het schokkendste beeld was veel dichter bij hen gelegen. Daar beneden, in de diepe kloof was de loop van de Grote Moederrivier van richting veranderd. Ze kwam nu uit het westen. Toen Ayla en Jondalar daar omlaagkeken vanaf hun bergkam en verder stroomopwaarts de aarzelende stroom van de rivier zagen, kregen zij ook een gevoel alsof ze een keerpunt hadden bereikt.
'De gletsjer waar wij overheen moeten ligt precies ten westen van deze plek,' zei Jondalar. Zijn stem kreeg die peinzende verre klank die paste bij zijn gedachten. 'Maar we gaan de Moeder volgen; na een tijdje verandert ze van koers naar het noordwesten en daarna weer naar het zuidwesten, tot we onze gletsjer bereiken. Het is geen grote gletsjer, en behalve een hoger deel in het noordoosten, is hij bijna plat als we erop zijn, net een grote hoge ijsvlakte. Zodra we hem overgestoken zijn, richten we ons weer meer naar het zuidwesten, maar je kunt eigenlijk zeggen dat we van hieruit steeds naar het westen reizen tot we thuis zijn.'
De rivier die zich een weg baande tussen de kalkstenen bergkam en de rots, scheen te aarzelen, en liep nu eens naar het noorden, dan weer zuidwaarts, en dan weer naar het noorden, voor ze eindelijk door de vlakte naar het zuiden stroomde.
'Is dat de Moeder?' vroeg Ayla. 'Ik bedoel de hele rivier en niet een enkele bedding?'
'Dat is ze helemaal. Het is toch nog een flinke rivier, maar natuurlijk niet zo machtig als in het begin,' gaf Jondalar toe.
'Dan reizen we dus al een hele tijd langs haar. Dat wist ik niet. Ik ben zo gewend een veel vollere Grote Moederrivier tezien, ik dacht dat we een enkele zijtak volgden. We zijn zijrivieren overgestoken die nog groter waren,' zei Ayla een beetje teleurgesteld omdat de enorme, gezwollen Moeder van alle rivieren gewoon een grote waterloop was geworden.
'We staan nu op een hoog punt. Ze ziet er anders uit hiervandaan. Ze is toch groter dan je denkt,' zei hij. 'We moeten nog een paar grote zijrivieren oversteken en er komen nog stukken waar ze in verschillende beddingen uit elkaar valt, maar over 't geheel genomen wordt ze toch kleiner.' Jondalar bleef een tijdje zwijgend naar het westen staren, maar toen voegde hij eraan toe: 'Dit is nog maar het begin van de winter, we hebben volop tijd om de gletsjer te bereiken... als er geen oponthoud komt.'
'Wat zou er voor oponthoud kunnen zijn?' vroeg Ayla.
De reizigers trokken westwaarts langs de hoge kam, en volgden de buitenste bocht van de rivier. Aan de noordelijke kant van de rivier liep het terrein steeds verder op, tot ze op een zeer hoog punt waren aangekomen. De westelijke helling was erg steil en daarom zetten ze koers naar het noorden langs een meer geleidelijke afdaling, door verspreide kreupelbosjes. Beneden krulde een zijriviertje om de voet van de hoge uitstekende rotsen die een diepe kloof vormden. Ze volgden deze zijrivier stroomopwaarts tot ze een oversteekplaats vonden. Aan de overkant was het terrein heuvelachtig en ze bleven langs het water rijden tot ze eindelijk de Grote Moeder weer hadden bereikt. Toen ging hun tocht westwaarts.
In de grote centrale vlakte waren er maar een paar zijrivieren geweest, maar nu bevonden ze zich in een streek waar vele rivieren en stromen de Moeder vanuit het noorden kwamen voeden. Later op die dag kwamen ze bij een heel grote zijrivier en hun benen werden nat bij het oversteken. Dit was wel iets anders dan een oversteek tijdens de warme zomer, wanneer het ze niet kon schelen dat ze een beetje nat werden. Maar nu daalde de temperatuur 's nachts tot het vriespunt. Ze waren door en door koud van dat ijswater en besloten op de andere oever te kamperen om weer droog en warm te worden.
De volgende dag ging hun tocht weer pal westwaarts, en nadat ze eerst over heuvelachtig terrein waren gekomen, bereikten ze de vlakte met drassig grasland dat heel anders was dan de moeraslanden meer stroomafwaarts. Ze bevonden zich op zure gronden, eerder zompig dan moerassig, met uitgestrekte stukken veenmos, dat op sommige plekken was samengeperst tot turf. Toen ze op een dag hun kamp opzetten en een vuur aanlegden op een droog stuk, ontdekten ze dat turf kon branden. De volgende dag verzamelden ze een hoeveelheid voor hun volgende kampvuren.
Ze bereikten een grote, snelstromende zijrivier die in een brede delta uitwaaierde voor hij zich bij de Moeder voegde en ze besloten deze een klein stukje stroomopwaarts te volgen om te zien of ze een gemakkelijker plek konden vinden om hem over te steken. Ze kwamen bij een splitsing waar twee rivieren samenkwamen, volgden de rechtertak en kwamen bij weer een splitsing waar een rivier zich bij de andere voegde. De paarden waadden met gemak door de eerste rivier, en de middelste tak, ofschoon hij iets groter was, leverde ook geen moeilijkheden op. Het land tussen de middelste en de linkertak was drassig laagland met uitgestrekte stukken veenmos, en daar ging het reizen veel moeilijker.
De laatste riviertak was diep en er was geen mogelijkheid om hem over te steken zonder nat te worden, maar aan de overkant ontdekten ze een reuzenhert, een megaloceros met een enorm handvormig gewei, en ze besloten het te volgen. Het reuzenhert met zijn lange poten kon de stevige paarden gemakkelijk voorblijven, ofschoon Renner en Wolf hem flink opjoegen. Whinney sleepte de trekpaal en kon de andere niet bijhouden, maar de extra lichaamsbeweging had hun allen goed gedaan.
Jondalar met een rood gezicht en de haren in de wind, zijn bontcapuchon achter zijn hoofd, lachte toen hij terugkwam.
Ze reden terug tot aan de Moeder, en ofschoon hun kleren al een beetje gedroogd waren, waren ze blij hun kamp te kunnen opslaan en zich te verkleden. Ze hingen hun vochtige kleren bij het vuur om ze verder te laten drogen.
De volgende dag vertrokken ze in westelijke richting. Al gauw boog de rivier naar het noordwesten af en een eind verder konden ze een tweede hoge bergkam zien. De hoge vooruitstekende rotsen die tot aan de Grote Moederrivier reikten vormden de verste noordwestelijke uitloper, de laatste die ze zouden zien, van een grote bergketen die bijna van het begin af aan bij hen was geweest. In het begin hadden ze deze keten in het westen gezien, en ze hadden langs zijn brede zuidelijke hellingen gereisd, met de benedenloop van de Grote Moederrivier mee. De witte bergtoppen in het oosten waren in een grote boog met hen meegegaan toen ze door de centrale vlakte trokken, langs de bochtige middenloop van de rivier. Nu gingen ze westwaarts, langs de bovenloop van de Moeder, en het gebergte voor hen was de laatste bergkam.
Ze staken weer een grote zijrivier over, precies aan de andere kant van de vooruitspringende rotsen, een rivier waarvan het grote dal de scheiding vormde tussen de twee bergketens. De hoge heuvels in het westen waren het meest oostelijke voorland van de machtige westelijke bergketen. Naarmate ze de bergkam verder achter zich lieten, begon de Grote Moederrivier zichweer over drie beddingen te verdelen. Ze volgden de buitenste oever van de meest noordelijke stroom dwars door de steppen van een kleiner noordelijk bassin dat de voortzetting was van de centrale vlakte.
Het was nu echt koud geworden en het begon een beetje te sneeuwen, maar sneeuwbuien vormden geen probleem. De paarden, de wolf, en zelfs de mensen waren gewend aan de noordelijke löss-steppen met hun droge kou en lichte wintersneeuw. Alleen bij zware sneeuw, waarin je kwam vast te zitten en die de paarden vermoeide, zou Ayla ongerust worden. Ze had nu iets anders om zich zorgen over te maken. Ze had in de verte paarden gezien en Whinney en Renner hadden ze ook opgemerkt.
Toen Jondalar toevallig achterom keek, meende hij rook te zien opstijgen vanaf de hoge heuvel aan de overkant van de rivier, waar ze nog kort geleden omheen gereden waren. Hij vroeg zich af of er mensen in de buurt waren, maar toen hij nog meerdere malen omkeek, zag hij geen rook meer.
Tegen de avond volgden ze een beekje stroomopwaarts door een open bosrijk gebied met kale wilgen en berken, tot ze een halteplaats vonden bij enkele grove dennen. Door de nachtvorst was er een dun laagje ijs gekomen op een nabijgelegen poel, en aan de randen was het beekje bevroren. In het midden stroomde het water nog wel. Ze besloten hier hun tent op te slaan. De wind voerde droge sneeuw aan en bepoederde de noordelijke hellingen met een wit laagje.
Whinney was schichtig gebleven sinds ze de paarden in de verte hadden gezien en Ayla werd er zenuwachtig van. Ze besloot haar merrie die avond de halster om te doen en haar met een lang touw aan een stevige den vast te maken. Jondalar maakte Renner ook vast aan een boom dicht in de buurt. Daarna gingen ze dood hout zoeken en braken de dorre takken af die nog aan de stam van dennebomen vastzaten, onder de levende takken. 'Vrouwenhout' had Jondalars volk dat altijd genoemd. Je vond het aan bijna alle kegeldragende bomen en zelfs in het vochtigste weer was het droog. Je kon het zonder bijl of mes afbreken. Ze legden een vuur aan bij de ingang van de tent en lieten een flap open om de tent van binnen te verwarmen.
Een haas, al helemaal in zijn witte wintervacht, rende door hun kamp net op het moment dat Jondalar het gewicht van een nieuwe speer waar hij een paar avonden aan had gewerkt, uitprobeerde in zijn speerwerper. Hij wierp de kortere speer, met een kleinere punt van vuursteen in plaats van bot, bijna instinctmatig, en hij was verrast dat hij de haas had getroffen. Hij liep erheen, raapte hem op en probeerde de speerpunt los tetrekken. Dat ging nog moeilijk en hij moest de punt met zijn mes lossnijden. Gelukkig was de nieuwe speer onbeschadigd.
'Hier heb je vlees voor vanavond,' zei Jondalar en gaf de haas aan Ayla. 'Ik begin me bijna af te vragen of dit beest niet expres is langs gekomen om mij te helpen bij het uitproberen van de nieuwe speren. Ze zijn licht en handig. Je moet er ook eens een proberen.'
'Het lijkt me waarschijnlijker dat we ons kamp hebben opgezet midden op zijn gebruikelijke pad,' zei Ayla, 'maar dat was wel een goede worp. Ik wil graag die lichtere speer eens proberen. Maar ik ga nu eerst beginnen dit klaar te maken en eens zien wat ik verder nog voor onze maaltijd kan vinden.'
Ze haalde de ingewanden uit de haas, maar vilde hem niet, opdat het wintervet niet verloren zou gaan. Daarna stak ze hem vast aan een gepunte wilgetak en hing hem boven het vuur tussen twee gevorkte takken. Hoewel ze het ijs moest breken om ze uit te graven, wist Ayla nog enkele wortels van de lisdodde te bemachtigen en de wortelstokken van een zoethoutvaren. Dat alles stampte ze met een ronde steen in een houten schaal met water om de taaie draderige vezels eruit te halen. Daarna liet ze de witte, zetmeelrijke brij onder in de schaal bezinken, terwijl ze tussen haar voorraden zocht wat ze nog meer had.
Toen het zetmeel was bezonken en de vloeistof bijna helder was, goot ze het meeste water af en voegde daarna wat gedroogde vlierbessen toe. Nu wachtte ze tot de bessen door het water geweld waren, en in die tijd schilde ze wat bast van een berkeboom, schraapte wat van de zachte, zoete, eetbare cam- biumlaag eronder vandaan en voegde dat bij haar zetmeel-bes- senmengsel. Ze raapte een paar denneappels van de grove den, en legde ze op het vuur. Toen ze door de hitte waren opengesprongen, was Ayla blij te zien dat er nog een paar zaden in zaten.
Zodra de haas gaar was, brak ze een stuk van zijn zwart geblakerde vel en wreef met de binnenkant over een paar stenen die ze in het vuur had gelegd, om ze vet te maken. Toen nam ze kleine porties van het zetmeeldeeg, vermengd met de bessen, de zoete, smakelijke zoethoutvaren en het zoete verdikkende sap van het berkencambium en legde die op de hete stenen.
Jondalar had naar haar staan kijken. Hij stond nog altijd versteld van haar uitgebreide plantenkennis. De meeste mensen, vooral vrouwen, wisten waar je eetbaar voedsel kon vinden, maar hij had nog nooit iemand gezien die zoveel wist. Toen er een paar koekjes gaar waren, nam hij een hap uit een ervan.
'Dit is heerlijk,' zei hij. 'Je bent heel bijzonder, Ayla. Er zijn niet veel mensen die vers voedsel weten te vinden in de winterkou.'
'Het is nog geen echte winterkou, Jondalar, en 't is helemaal niet moeilijk om nu iets te eten te vinden. Wacht maar tot de grond hard bevroren is,' zei Ayla. Toen nam ze de haas van het spit, schilde de knapperige geblakerde huid eraf en legde het vlees op de schaal van mammoetivoor, waar ze allebei uit zouden gaan eten.
'Ik geloof dat je zelfs dan nog iets weet te vinden,' zei Jondalar.
'Maar waarschijnlijk geen planten,' zei ze, terwijl ze hem een mals stukje haas toereikte.
Toen ze genoeg gegeten hadden van de haas en de koekjes, gaf Ayla de rest aan Wolf, met de botten erbij. Ze begon hun kruidenthee te trekken en voegde er wat berkencambium aan toe om hem meer aroma te geven. Daarna haalde ze de den- neappels uit het vuur. Zo zaten ze zich nog een tijdje te warmen; ze dronken van hun thee en aten de zaden van denneap- pels die ze met stenen en soms zelfs met hun tanden hadden gekraakt. Daarna maakten ze alles klaar voor een vroeg vertrek de volgende dag, keken nog even of de paarden het goed maakten, en kropen toen in hun warme slaapvachten voor de nacht.
Ayla keek de gang in van een diepe, kronkelige grot en de vuurlijn die de weg moest wijzen wierp licht op prachtige gedrapeerde en vloeiende formaties. Ze zag er een die leek op de lange golvende staart van een paard. Toen ze naderde begon het donkergele paard te hinniken en zijn staart heen en weer te bewegen, alsof hij haar wenkte om dichterbij te komen. Ze volgde het paard, maar de rotsige grot werd donker en de stalagmieten drongen steeds verder op.
Ze keek omlaag om te zien waar ze liep en toen ze weer opkeek, was het niet een paard dat haar wenkte maar een man. Ze spande zich in om te zien wie het was, en schrok toen ze Creb uit de schaduwen tevoorschijn zag komen. Hij beduidde haar snel naar hem toe te komen; vervolgens draaide hij zich om en hinkte weg.
Ze begon hem te volgen, maar hoorde een paard hinniken. Toen ze achterom keek naar de gele merrie, verdween de donkere staart in een hele kudde paarden met donkere staarten. Ze rende er achter aan, maar de dieren veranderden in golvende steenformaties en even later in een wirwar van stenen zuilen. Toen ze weer de andere kant uit keek, zag ze Creb in een lange donkere tunnel verdwijnen.
Ze rende achter hem aan om hem in te halen, tot ze bij een tweesprong kwam, maar ze wist niet welke kant Creb had gekozen. Ze raakte in paniek en keek nu eens de ene kant uit en dan weer in de andere richting. Ten slotte koos ze de rechter-
gang en daar stond een man in het midden die haar de weg versperde.
Het was Jeren! Hij blokkeerde de hele ruimte, wijdbeens en met zijn armen gekruist voor zich. Hij schudde 'nee' met zijn hoofd. Ze smeekte hem om haar door te laten, maar hij begreep het niet; en toen wees hij met een korte, met snijwerk versierde staf naar de muur achter haar.
Toen ze zich omdraaide om te kijken, zag ze een donkergeel paard rennen, gevolgd door een man met geel haar. Ineens werd de man omringd door de kudde en was hij niet meer te zien. Haar maag kromp ineen van angst. Ze rende naar hem toe, ze hoorde paarden hinniken. Creb stond bij de ingang van de grot. Hij wenkte dringend dat ze voort moest maken, voordat het te laat zou zijn. Plotseling werd het stampen van paar- dehoeven luider. Ze hoorde overal gehinnik en met een wanhopig gevoel van afschuw en angst hoorde ze nu ook een paard krijsen.
Ayla kwam met een schok overeind. Jondalar was ook wakker. Er was commotie buiten de tent, hinnikende paarden en stampende hoeven. Ze hoorden Wolf grommen, toen een schreeuw van pijn. Ze gooiden hun dek van zich af en renden de tent uit.
Het was heel donker, met slechts een sprankje maanlicht. Er waren meer paarden in het dennenbos dan de twee die ze daar hadden achtergelaten. Dat konden ze aan de geluiden horen, hoewel ze niets konden zien. Toen ze in de richting van de paarden rende, struikelde Ayla over een uitstekende boomwortel en viel met een smak op de grond, waardoor ze bijna geen adem meer had.
'Ayla! Is alles in orde?' riep Jondalar, die haar in het donker liep te zoeken. Hij had haar alleen maar horen vallen.
'Hier ben ik,' zei ze en haar stem klonk hees doordat ze nog steeds buiten adem was. Ze voelde zijn handen op haar lichaam en probeerde op te staan. Toen hoorden ze het geluid van wegdra- vende paarden, ze kwam overeind en ze renden naar de plek waar de paarden vastgebonden stonden. Whinney was verdwenen!
'Ze is weg,' riep Ayla. Ze floot en riep haar met het hinnikende geluid, waar haar naam oorspronkelijk van was afgeleid. Er klonk een ver gehinnik ten antwoord.
'Dat is ze! Dat is Whinney! Die paarden hebben haar meegenomen. Ik moet haar terughalen!' De vrouw rende in de richting van de paarden en zocht zich struikelend een weg door het bos.
Jondalar haalde haar met een paar grote stappen in. 'Ayla, wacht! We kunnen nu niet zoeken, het is stikdonker. Je kunt niet eens zien waar je loopt.'
'Maar ik moet haar terughalen, Jondalar!'
'Dat doen we ook. Morgenochtend,' zei hij en nam haar in zijn armen.
'Dan zijn ze al lang weg,' jammerde de vrouw.
'Maar dan is het licht, en dan kunnen we hun sporen volgen. We krijgen haar wel terug, Ayla. Ik beloof je dat we haar terugkrijgen.'
'O, Jondalar. Wat moet ik beginnen zonder Whinney? Ze is mijn vriendin. Lange tijd is ze mijn enige vriendin geweest,' zei Ayla. Ze schikte zich in de logica van zijn argumenten, maar ze barstte wel in huilen uit.
De man drukte haar tegen zich aan en liet haar uithuilen. Toen zei hij: 'We moeten nu eerst gaan kijken of Renner er nog is, en we moeten Wolf zoeken.'
Het schoot Ayla plotseling te binnen dat ze Wolf van pijn had horen janken, en ze werd ongerust over hem en de jonge hengst. Ze floot een keer voor Wolf en maakte toen het geluid dat ze voor paarden gebruikte.
Eerst hoorden ze een gehinnik en toen een gejank. Jondalar ging Renner zoeken, terwijl Ayla op het geluid van de gewonde wolf afging. Toen ze hem had gevonden bukte ze zich om het dier te troosten en toen ze hem aaide voelde ze iets vochtigs en plakkerigs.
'Wolf, je bloedt,' zei ze en probeerde hem op te tillen om hem naar hun vuurplaats te brengen, waar ze het vuur weer zou opstoken om beter te kunnen zien. Hij maakte zich echter los uit haar armen en bleef op zijn eigen poten staan, en hoewel ze wist dat het hem moeite kostte, liep hij op eigen kracht naar hun kamp.
Jondalar was ook teruggekomen, met Renner aan een touw. 'Zijn touw heeft het gehouden,' zei de man, terwijl Ayla het vuur oprakelde. Het was zijn gewoonte om stevige touwen te gebruiken als hij de hengst vast moest zetten, want die was voor hem altijd moeilijker te bedwingen geweest dan Whinney voor Ayla.
'Ik ben zo blij dat hij veilig is,' zei de vrouw, terwijl ze het paard omarmde. Ze deed een stap achteruit om hem met meer aandacht te bekijken. 'Waarom heb ik niet een sterker touw gebruikt, Jondalar?' zei Ayla die kwaad was op zichzelf. 'Als ik beter had opgepast, was Whinney nu niet weggeweest.' Haar band met de merrie was sterk. Whinney was een vriendin die deed wat ze wilde omdat ze dat wilde. Ayla had altijd een licht touw gebruikt om ervoor te zorgen dat het paard niet wegliep. Dat was altijd voldoende geweest.
'Het is jouw schuld niet, Ayla. Het was die kudde niet om Renner te doen, ze wilden een merrie en niet een hengst. Whin-
ney zou nooit weggegaan zijn, als de paarden haar niet hadden gedwongen.'
'Maar ik wist dat er paarden rondliepen, en ik had eraan moeten denken dat ze om Whinney zouden komen. Nu is ze weg en Wolf is gewond.'
'Is het ernstig?' vroeg Jondalar.
'Ik weet het niet,' zei Ayla. 'Hij heeft erge pijn als ik hem aanraak om hem te onderzoeken, ik geloof dat hij een gekneusde of een gebroken rib heeft. Hij heeft vast een trap gehad. Ik zal hem iets geven tegen de pijn en dan zal ik hem morgen beter bekijken... voordat we Whinney gaan zoeken.' In een opwelling strekte ze haar armen uit naar de man. 'Wat moet ik beginnen als we haar niet vinden? Als ik haar voorgoed kwijt zou zijn?' riep ze uit.