Hoofdstuk 1
Het naakte kleine meisje rende onder het afdak van huiden uit naar de steenachtige zandstrook in de kromming van het smalle riviertje. Het kwam niet bij haar op nog eens achterom te kijken. Ze had geen enkele reden om eraan te twijfelen dat het beschutte plekje en zij die daarbinnen waren er bij haar terugkomst nog zouden zijn.
Ze wierp zich met veel gespetter in de rivier en voelde stenen en zand van de steil aflopende bedding onder haar voeten wegglijden. Ze dook in het koude water onder en kwam proestend weer boven; daarop begaf ze zich met zekere slagen op weg naar de hoge oever aan de overkant. Ze had al leren zwemmen voor ze lopen kon en was nu, op haar vijfde jaar, volkomen thuis in het water. Dikwijls kon een rivier alleen zwemmend overgestoken worden.
Het meisje plaste een tijdje in het water rond, zwom wat heen en weer en liet zich ten slotte met de stroom meedrijven. Op het punt waar de rivier zich verbreedde en over een bed van stenen kabbelde, stond ze op en waadde naar de kant; toen liep ze naar het strandje terug en begon daar mooie kiezels bijeen te zoeken. Ze had er juist een bovenop een stapeltje bijzonder fraaie neergelegd toen de aarde begon te beven.
Het kind zag verrast het steentje uit zichzelf omlaag rollen en was nog verbaasder toen de kleine piramide van kiezels schokkend en schuddend uiteenviel. Toen pas bemerkte ze dat ook zijzelf stond te schudden, maar nog steeds was dit eerder bevreemdend dan beangstigend. Ze keek om zich heen, zoekend naar de reden waarom haar wereld op zo'n onverklaarbare wijze veranderd was. De aarde hóórde niet te bewegen. Het riviertje, dat nog maar enkele ogenblikken tevoren zo kalmpjes had voortgestroomd, kolkte en bruiste; het water klotste in troebele golven over de oevers doordat de bedding dwars op de stroomrichting heen en weer bewoog en aldus modder van de bodem op deed dwarrelen. Stroomopwaarts stonden de struiken op de oevers te sidderen, als door een onzichtbare beweging bij hun wortels tot leven gebracht, en stroomafwaarts maakten rolkeien kleine huppelsprongetjes in een ongewone opwinding. Daarachter zwaaiden de statige coniferen van het woud waar het riviertje in verdween op groteske wijze heen en weer. Een aan de oever staande, reusachtige den die met door de stromen smeltwater van de lente blootgelegde en verzwakte wortels zwaar naar de overzijde helde, kwam nu krakend omlaag en smakte tegen de grond, aldus een brug over het woelige water vormend, en schudde met de bevende aarde mee.
Het meisje schrok op van het lawaai van de neerstortende boom. Haar maag krampte samen bij de eerste lichte aanraking van angst. Ze probeerde op te staan, maar viel weer terug, uit balans gebracht door de misselijk makende, heen en weer golvende beweging. Ze deed een tweede poging en slaagde er ditmaal in overeind te komen en op wankele benen te blijven staan, zonder verder een voet te durven verzetten.
Bij haar eerste beweging in de richting van het afdak van dierenvellen dat een eindje van de stroom af stond, werd ze een diep gerommel gewaar dat aanzwol tot een angstaanjagend, bulderend geraas. Een zure stank van vocht en rotting sloeg omhoog toen de bodem plotseling openscheurde, als de riekende ochtend adem van een geeuwende aarde. Niet begrijpend keek ze toe hoe zand en stenen en kleine boompjes wegzakten in de opening die steeds wijder werd naarmate de afgekoelde korst van de gesmolten planeet stuiptrekkend verder openbarstte. Het afdak dat daar aan de overkant op het randje van de kloof balanceerde, zakte scheef weg toen de vaste grond eronder voor de helft verdween. De slanke nokpaal stond een ogenblik besluiteloos te wankelen, zakte toen opzij en gleed weg in het diepe gat, het dak van huiden en alles wat zich daaronder bevond met zich meevoerend. Bevend, de ogen wijd open van ontzetting, zag het kleine meisje alles wat aan de vijf korte jaren van haar leven inhoud en geborgenheid had gegeven door de kwalijk riekende, gapende muil verzwolgen worden.
'Moeder! Moederrr!' schreeuwde ze, toen besef verpletterend tot haar doordrong. In het oorverdovend kraken van het scheurend rotsgesteente wist ze niet of de kreet in haar oren van haarzelf afkomstig was. Ze trachtte naar de diepe scheur toe te krabbelen, maar de aarde kwam omhoog en wierp haar neer. Ze klauwde in de grond, in een poging een houvast te krijgen op de golvende, schuivende bodem. Toen sloot de opening zich, het geraas verstomde en de bevende aarde kwam tot rust; doch niet het kind. Plat voorover liggend op de vochtige, rulle, door de krampende bodem losgewoelde aarde, schokte haar lijfje nog van angst. Ze had alle reden om bang te zijn. Het kind was alleen in een wildernis van grasrijke steppen en verspreide wouden. In het noorden werd het vasteland omspannen door gletsjers die hun kille adem voor zich uit bliezen. Onnoemelijke aantallen grasetende dieren en vleeseters die hen bejaagden zwierven over de uitgestrekte grasvlakten rond, maar mensen waren er nauwelijks. Ze kon nergens heen en niemand zou haar komen zoeken. Ze was alleen.
Weer sidderde de grond, als in een nawee, en het meisje hoorde een gerommel uit de diepte opstijgen alsof de aarde het in één enkele hap opgeslokte maal aan het verteren was. Ze sprong in paniek overeind, doodsbang dat de grond opnieuw zou opensplijten. Ze keek naar de plek waar het hutje had gestaan. Omgewoelde aarde en ontwortelde struiken waren alles wat er nog was te zien. Het kind barstte in tranen uit en rende terug naar de stroom, waar ze bij het modderige water tot een snikkend hoopje ineenzeeg.
Maar de vochtige oevers van de rivier boden geen bescherming tegen de onrust van de planeet. Een tweede nawee, deze keer heviger, trok schokkend door de bodem. Het meisje hapte naar adem van schrik, toen een golf koud water over haar naakte lichaam klotste. Haar paniek keerde terug en weer sprong ze overeind. Ze moest weg van deze vreselijke plek waar de aarde bewoog en alles verslond, maar waar kon ze heen? Op de steenachtige walkant vonden zaden geen plaats om wortel te schieten en er groeiden dan ook geen planten, maar stroomopwaarts stonden de oevers vol struiken die juist begonnen uit te lopen. Een diepgeworteld instinct zei het kind in de buurt van het water te blijven, maar de warrig door elkaar groeiende doornstruiken leken ondoordringbaar. Met betraande ogen die slechts wazig zagen, keek ze de andere kant op, naar het woud van hoge coniferen.
Ragfijne zonnestralen gleden tussen de elkaar kruisende takken van dicht opeenstaande naaldbomen heen, die zich tot vlak bij de stroom verdrongen. In het schaduwrijke woud groeide bijna geen kreupelhout, maar vele bomen stonden niet langer rechtop. aan. Achter de slordige bomenmassa was het noordelijk woud duister en in niets aantrekkelijker dan het struikgewas nu en dan stil om wat te drinken. Naaldbomen die het tegen het schokken van de aarde hadden afgelegd, lagen her en der op de grond en het meisje moest soms om een krater heen die de Enkele waren omgevallen en lagen op de grond, maar méér leunden in een vreemde hoek tegen nog stevig verankerde buren stroomopwaarts. Ze wist niet welke richting ze uit moest en keek weifelend eerst de ene en dan de andere kant op. Een siddering onder haar voeten terwijl ze stroomafwaarts stond te kijken, bracht haar in beweging. Met een laatste verlangende blik op het lege landschap, in de kinderlijke hoop dat het afdak er op de een of andere wijze toch nog zou blijken te staan, rende ze het bos in.
Voortgedreven door een af en toe opborrelend gerommel van de zich ter ruste leggende aarde volgde het kind de waterloop. In haar haast om van de onheilsplek weg te komen, hield ze alleen nu en dan stil om wat te drinken. Naaldbomen die het tegen het schokken van de aarde hadden afgelegd, lagen her en der op de grond en het meisje moest soms om een krater heen die de cirkelvormige, verwarde knoedel van ondiep doorgegroeide wortels vochtig zand en steentjes nog aan de zichtbaar geworden onderzijde vastgekleefd had achtergelaten.
Tegen de avond begon ze minder tekenen van verstoring te zien, minder ontwortelde bomen en weggerolde keien, en helderder water. Ze bleef staan toen ze niet meer kon zien waar ze liep en zonk uitgeput onder de bomen neer. Het lopen had haar warm gehouden, maar nu huiverde ze in de kille avondlucht en kroop diep weg in het dikke tapijt van dennennaalden. Ze rolde zich op tot een stevige kleine bal en wierp handen vol naalden bij wijze van dek over zich heen. Maar hoe vermoeid ze ook was, de slaap wilde niet gemakkelijk tot het angstige kleine meisje komen. Zolang ze zich nog een weg om de obstakels langs de stroom heen had moeten zoeken, had ze haar angst in een hoekje van haar geest weg kunnen stoppen. Nu werd ze erdoor overspoeld. Ze lag volkomen stil, met wijd open ogen, en zag de duisternis zich om haar heen verdichten en tot een zwarte massa stollen. Ze was bang om zich te bewegen, bijna bang om te ademen. Nog nooit had ze de nacht alleen doorgebracht, er was altijd een vrouw geweest om het onbekende duister op een afstand te houden. Tenslotte kon ze zich niet langer beheersen. Krampachtig snikkend kreet ze haar doodsangst uit. Haar kleine lichaam schokte van het hortend schreien, en met dit loslaten van de spanning gleed ze weg in de slaap. Een klein nachtdiertje besnuffelde haar in gemoedelijke nieuwsgierigheid, maar ze merkte het niet.
Gillend werd ze wakker!
De planeet was nog steeds onrustig en een ver rommelen diep in de aarde deed haar angst in een vreselijke nachtmerrie terugkeren. Ze schoot overeind, wilde wegrennen, maar zag met wijd open ogen niets méér dan vanachter gesloten oogleden. Eerst wist ze niet meer waar ze was. Haar hart bonsde wild; waarom kon ze niet zien? Waar waren de liefdevolle armen die haar altijd hadden getroost wanneer ze's nachts wakker werd? Langzaam sijpelde het besef van haar ellendige situatie in haar bewustzijn terug, en rillend van angst en koude rolde ze zich weer op en werkte zich opnieuw in de met dennennaalden bedekte bosgrond. Het eerste zwakke ochtendgloren vond haar in slaap.
Het daglicht drong slechts traag in de diepten van het woud door. Toen het kind ontwaakte, was het al ver in de morgen, maar in de dichte schaduwen was dat moeilijk te zien. De vorige avond was ze bij het vervagen van het daglicht van de stroom weggedwaald, en een lichte paniek dreigde haar te bevangen toen ze om zich heen niets dan bomen zag. Haar dorst maakte haar op het kabbelen van water attent. Ze ging op het geluid af en was opgelucht het riviertje terug te zien. Bij de stroom was ze niet minder hopeloos verloren dan in het bos, maar ze voelde zich beter nu ze ergens houvast aan had, en zolang ze er in de buurt bleef, kon ze er haar dorst lessen. De dag tevoren was ze wel blij geweest met het voortkabbelende water, maar voor haar honger baatte het niet veel. Het was haar bekend dat je groene planten en wortels kon eten, maar ze wist niet welke. Het eerste blaadje dat ze voorzichtig proefde, was bitter en prikte in haar mond. Ze spuwde het uit en spoelde haar mond om de smaak kwijt te raken, maar de ervaring weerhield haar van een tweede poging. Ze dronk nog wat water om zich althans tijdelijk verzadigd te voelen, en ging weer in stroomafwaartse richting op weg. De diepten van het woud joegen haar nu angst aan en ze bleef dicht bij de stroom, waar de zon helder scheen. Toen de nacht viel, groef ze een kuil in de naalden op de bodem, en rolde zich er weer in op.
Haar tweede nacht alleen was al niet beter dan de eerste. Naast haar honger deed ijskoude angst haar maag samentrekken. Nooit eerder was ze zo doodsbang geweest, nooit zo uitgehongerd, nooit zo alleen. Zo hevig schrijnde de pijn van haar verlies, dat ze de herinnering aan de aardbeving en haar leventje ervóór uit haar bewustzijn begon te weren; en gedachten aan de toekomst brachten haar zo op het randje van paniek dat ze uit alle macht ook deze trachtte tegen te houden. Ze wilde niet denken aan wat er met haar zou kunnen gebeuren, of wie er nu voor haar moest zorgen. Alleen in het nu leefde ze, zich concentrerend op het probleem hoe het volgend obstakel te overwinnen, het volgend zijriviertje over te steken, over de volgende boomstronk heen te klimmen. Het volgen van de stroom werd een doel op zich, niet omdat deze haar ergens heen zou brengen, maar omdat dat het enige was wat haar een richting, een doel, een plan verschafte. Het was beter dan helemaal niéts doen.
Na enige tijd werd het lege gevoel in haar maag een doffe pijn, die haar denken vertroebelde. Nu en dan schreide ze onder het voortstrompelen; haar tranen trokken witte strepen over haar smoezelig gezichtje. Haar naakte lijfje zat onder het aangekoekte vuil en het haar dat ooit bijna wit was geweest, en zo fijn en zacht als zijde, plakte nu tegen haar hoofd in een warrige massa vol dennennaalden, takjes en modder.
Het voortgaan werd moeilijker toen het naaldwoud in een minder dichte begroeiing overging en de met dennennaalden bedekte bosgrond het veld ruimde voor weerbarstige struiken, kruiden en grassoorten, de typische bodembedekkers onder kleinbladige loofbomen. Wanneer het regende, hurkte ze neer in de beschutting van een omgevallen boom, een grote rolkei of een overhangende oeverwand, of sopte domweg gelaten in de neergutsende regen door de modder voort, 's Avonds hoopte ze dorre knisperende bladeren van de vorige zomer tot een bergje op en kroop er in weg om te slapen.
De voortdurende aanwezigheid van drinkwater voorkwam uitdroging van haar lichaam, wat, samen met het dalen van de lichaamstemperatuur, dodelijk zou zijn geweest, maar wel namen haar krachten af. Honger voelde ze niet meer; er was alleen een voortdurende zeurende pijn en af en toe een zweverig gevoel in haar hoofd. Ze probeerde er niet aan te denken, nergens anders aan te denken dan aan de stroom, alleen maar aan het volgen van de stroom.
Zonlicht priemde door haar nest van bladeren en maakte haar wakker. Ze kroop uit het knusse holletje dat warm was van haar lichaam en liep naar de rivier voor een eerste slokje water, terwijl de vochtige bladeren nog aan haar huid kleefden. Na de regen van de vorige dag was ze blij met de blauwe lucht en de zonneschijn. Kort nadat ze weer op weg was gegaan, begon de oever aan haar kant langzaam omhoog te lopen. Tegen de tijd dat ze besloot weer even wat te gaan drinken, scheidde een steile helling haar van de rivier. Ze probeerde voorzichtig af te dalen, maar gleed uit en tuimelde de hele helling af. Als een geschramd en gekneusd hoopje mens bleef ze liggen in de modder aan de waterkant, te moe, te zwak, te ellendig om overeind te komen. Grote tranen welden op en liepen over haar gezichtje en klaaglijke jammerkreten verscheurden de stilte. Niemand hoorde ze. Na een tijdje gingen ze over in een zacht smekend schreien, of er toch maar iemand zou komen om haar te helpen. Niemand kwam. Haar schouders schokten van het wanhopig snikken. Ze wilde niet meer opstaan, ze wilde niet meer verder lopen, maar wat kon ze anders? Daar in de modder blijven liggen huilen?
Toen ze was uitgehuild, bleef ze stilletjes liggen aan de waterkant, tot ze onder zich een wortel ongemakkelijk in haar zij voelde prikken en een moddersmaak in haar mond proefde; toen stond ze moeizaam op en liep naar de stroom om wat te drinken. En weer ging ze verder, koppig takken opzij duwend, over met mos bedekte boomstronken klimmend, soms met veel geplets door het water wadend.
De stroom, die nog hoog stond van eerdere voorjaarsoverstromingen, was inmiddels door het water van zijriviertjes meer dan tweemaal zo breed geworden. Het kind had al lang een luid geraas gehoord voordat ze de waterval, gevormd door de zijrivier, van een hoge rand omlaag zag dansen op het punt waar die brede stroom haar riviertje ontmoette, zodat het daar bijna nog ééns zo breed werd. Na de waterval gleden de snelle golven van de verenigde waterstromen ruisend over een stenige bedding voort, de steppen in. De waterval stortte zich donderend over de hoge rand omlaag in een breed scherm van wit water. Het kletste schuimend neer in het holle bekken dat in het gesteente eronder was uitgesleten, aldus een eeuwige mist van fijne waterdeeltjes creërend, en kolken in het water waar de rivieren samenstroomden. In het ver verleden had de rivier de harde rotswand achter de waterval dieper weggeknaagd. De rand waar het water over omlaagviel, stak vóór de achterwand uit, zodat er een doorgang ontstond. Het meisje kroop naderbij en gluurde voorzichtig de vochtige tunnel in; daarop stapte ze achter het bewegend gordijn van water. Ze klampte zich aan het natte gesteente vast, omdat het onophoudelijk neervallen van de waterstroom haar duizelig maakte. Het 'geraas van het water was oorverdovend, doordat het door de stenen wand achter de woeste stroom weerkaatst werd. Ze keek angstig omhoog, zich ongemakkelijk bewust van het feit dat daar, boven het druipende gesteente boven haar hoofd, de rivier was, en kroop langzaam verder. Ze was bijna aan de andere kant toen de doorgang doodliep; hij versmalde zich tot hij weer in de steile rotswand overging. Het in de klif uitgesleten gedeelte liep niet helemaal door; het meisje moest rechtsomkeert maken. Toen ze terug was op haar punt van vertrek, keek ze naar de neerbruisende stroom en schudde het hoofd. Er was geen andere weg.
Het water was koud toen ze de rivier in waadde en de stroming sterk. Ze zwom naar het midden van de rivier en liet zich door het water om de waterval heen dragen; daarop zwom ze in een boog terug naar de oever van de nu sterk verbrede stroom. Het zwemmen vermoeide haar, maar ze was schoner dan ze in lange tijd was geweest, afgezien van haar geklitte en verwarde haar. Ze ging weer op weg verfrist, al was het niet voor lang. De dag was ongewoon warm voor het late voorjaar en toen de bomen en struiken plaats maakten voor de open steppen, was de warme zonneschijn eerst wel prettig. Maar naarmate de vurige bol hoger steeg, begonnen zijn brandende stralen de geringe reserves van het kleine meisje aan te spreken. Tegen de middag wankelde ze voort langs een smalle zandstrook tussen de rivier en een steile klif. De weerkaatsing van de felle zon in het glinsterende water hinderde haar, terwijl ook de bijna witte zandsteen licht en hitte reflecteerde, aldus de intense gloed nog verhogend.
Aan de overzijde van de rivier en recht voor haar uit bloeiden tot aan de einder toe kruidplanten met kleine bloemetjes; wit, geel en purper, overal in het half opgeschoten gras dat felgroen was van nieuw leven. Maar het kind had geen oog voor de kortstondige schoonheid van de steppen in de lente. Honger en zwakte bezorgden haar ijlkoortsen en ze begon te hallucineren. 'Ik heb toch gezegd dat ik voorzichtig zou zijn, moeder, ik heb maar een klein eindje gezwommen, maar waar was jij toch gebleven?' mompelde ze. 'Moeder, wanneer gaan we eten? Ik heb zo'n honger en het is zo warm. Waarom kwam je niet toen ik je riep? Ik heb geroepen en geroepen en je kwam maar niet. Waar ben je toch geweest? Moeder? Moeder! Ga nu niet weer weg! Blijf toch bij me! Moeder, wacht op me! Laat me nu niet weer alleen!'
Het visioen vervaagde en ze rende ernaar toe, steeds de voet van de klif volgend, maar de klif liep van het water weg en boog van de rivier af. Ze verliet haar bron van drinkwater. Blindelings voortrennend stootte ze haar teen tegen een kei en smakte neer. Het bracht haar met een schok tot de werkelijkheid terug althans bijna. Zittend op de grond wreef ze haar teen en trachtte haar gedachten te verzamelen.
De ruwe wand van zandsteen zag er pokdalig uit door de vele donker gapende openingen en smalle scheuren en spleten erin. Het uitzetten en weer inkrimpen door de sterk uiteenlopende uitersten van verzengende hitte en vrieskoude hadden het zachte gesteente verkruimeld. Het kind keek even in een klein hol vlak boven de grond in de wand naast haar, maar de kleine grot zei haar niet veel. Veel indrukwekkender was de kudde oerossen die vredig in het welige jonge gras tussen klif en rivier liep te grazen. In haar blinde haast om de luchtspiegeling te volgen, had ze de enorme roodbruine wilde runderen met hun schofthoogte van één meter tachtig en hun geweldige gebogen horens niet opgemerkt. Nu ze hen in de gaten kreeg, vaagde een plotselinge angst de laatste spinnenwebben uit haar brein weg. Ze deinsde achteruit, naar de rotswand toe, onderwijl haar blik strak gevestigd houdend op een levensgrote stier die was opgehouden met grazen en naar haar stond te kijken. Toen draaide ze zich om en begon te rennen.
Ze keek even over haar schouder en de adem stokte haar in de keel toen ze een snelle flitsende beweging zag. Ze bleef met een ruk staan. Een reusachtige leeuwin was de kudde aan het besluipen geweest. Het meisje onderdrukte een kreet toen de monstrueuze grote kat een wilde koe besprong. In een warreling van blikkerende slagtanden en woeste klauwen worstelde de reuzenleeuwin de geweldige oeros tegen de grond. Met een krakend geluid sneden de machtige kaken het ontzette loeien van het rund af toen de grote vleeseter het de strot doorbeet. Opspuitend bloed bevlekte de snuit van de vierpotige jaagster en bespikkelde haar geelbruine pels met karmozijn. De oeros sloeg nog krampachtig met haar poten toen de leeuwin haar al de buik openscheurde en er een lap warm, rood vlees uit rukte.
Pure doodsangst sloeg door het meisje heen. Ze vluchtte in wilde paniek, nauwlettend gadegeslagen door een andere grote kat. Het kind was in het gebied van de holeleeuwen terechtgekomen. Normaliter zouden de grote katachtigen een zo nietig creatuur als een vijfjarig mensje als prooi versmaad hebben en aan een stoere oeros, een buitenmaatse bizon, of een reuzenhert de voorkeur hebben gegeven om aan de behoeften van een troep hongerige holeleeuwen te voldoen. Maar het vluchtend kind kwam veel te dicht in de buurt van de grot die twee pasgeboren, miauwende welpen huisvestte.
Omdat hij met het toezicht op de jongen was belast terwijl de leeuwin jaagde, brulde de ruigmanige leeuw waarschuwend. Het meisje stond abrupt stil en hapte naar adem toen de gigantische kat op een rotsrichel ineendook, klaar om te springen. Ze gilde, gleed onderuit en schaafde haar been aan de losse steentjes bij de rotswand. Haastig scharrelde ze weer overeind om rechtsomkeert te kunnen maken. Door nog groter vrees voortgedreven rende ze de weg terug die ze gekomen was. De leeuw sprong met lui gemak, zeker als hij ervan was de kleine indringster te zullen vangen die het heilig terrein rond de kinderkamer had durven schenden. Hij had geen haast vergeleken bij zijn soepele snelheid bewoog ze zich langzaam en hij was wel in de stemming voor een spelletje van kat en muis. In haar paniek leidde alleen instinct het meisje naar het kleine gat in de rotswand, vlak boven de grond. Met pijn in haar zij en snakkend naar adem werkte ze zich door een opening die maar nauwelijks groot genoeg voor haar was. Het was een kleine grot, niet veel meer dan een spleet in de rots. Ze draaide in de benauwde ruimte rond tot ze op haar knieën met haar rug tegen de massieve achterwand zat, haar best doend er geheel in te verdwijnen.
De leeuw brulde van ergernis toen hij bij het hol kwam en zijn spelletje gedwarsboomd zag. Het kind sidderde bij het geluid en keek als gehypnotiseerd en vol afschuw toe hoe de grote kat zijn klauw met de lange gebogen nagels uitgeslagen door het gat naar binnen wurmde. Niet in staat weg te komen zag ze de klauw op zich af komen en ze schreeuwde het uit van pijn toen de nagels in haar linkerdij zonken en er vier diepe, lange voren in trokken.
Het meisje schoof heen en weer om buiten het bereik van het dier te komen en vond in de donkere wand links van haar een ondiepe uitholling. Ze trok haar benen in, rolde zich zo klein mogelijk op en hield haar adem in. De klauw kwam langzaam weer naar binnen, daarbij het weinige licht dat door de spleet naar binnen viel bijna geheel blokkerend, maar vond deze keer niets. De holeleeuw brulde en brulde terwijl hij voor het gat op en neer bleef lopen.
Het kind bleef de gehele dag, die nacht en het grootste deel van de volgende dag in de nauwe ruimte zitten. Het been zwol op en de ontstoken wond veroorzaakte een constante pijn en de ruwwandige grot bood weinig mogelijkheden om anders te gaan zitten of zich uit te strekken. Meestentijds ijlde ze van honger en pijn en had ze afschuwelijke nachtmerries over aardbevingen, scherpe klauwen en eenzaamheid vol angst. Maar tenslotte werd ze toch uit haar schuilplaats gedreven niet door haar verwonding, of haar honger, of zelfs haar pijnlijk verbrande huid, maar door haar dorst.
Bevend keek ze door de kleine opening naar buiten. De enkele groepjes door de wind klein gebleven wilgen en pijnbomen dicht bij de rivier wierpen lange avondschaduwen voor zich uit. Het kind staarde lang naar het met gras bedekte land en het glinsterende water daarachter voor ze voldoende moed bijeengeraapt had om zich naar buiten te wagen.
Ze likte met een uitgedroogde tong langs haar gebarsten lippen en bekeek speurend de omgeving. Alleen het gras bewoog in de wind. De troep leeuwen was weg. De leeuwin, bezorgd om haar jongen en nerveus vanwege de vreemde lucht van het onbekende schepsel zo dicht bij hun hol, had besloten naar een nieuwe kinderkamer op zoek te gaan.
Het kind kroop het hol uit en stond op. Haar hoofd bonkte en vlekjes dansten duizeligmakend voor haar ogen. Hevige pijngolven sloegen bij iedere stap door haar heen en uit haar wonden begon een weerzinwekkend geelgroen vocht langs haar gezwollen been omlaag te sijpelen.
Ze wist niet zeker of ze het water zou kunnen bereiken, maar haar dorst was allesoverheersend. Ze viel op haar knieën en kroop de laatste meters, strekte zich toen plat op haar buik uit en slurpte gulzig grote teugen koud water naar binnen. Toen haar dorst eindelijk gelest was, probeerde ze weer op te staan, maar ze was aan het eind van haar krachten. Vlekjes zwommen voor haar ogen, haar hoofd tolde en alles werd zwart toen ze tegen de grond sloeg.
Een loom boven haar hoofd rondcirkelende roofvogel ontdekte het roerloze lichaampje en gleed omlaag voor een nader onderzoek