Hoofdstuk 2
Het groepje reizigers stak de rivier over vlak achter de
waterval, op het punt waar hij zich verbreedde en schuimend langs
de uit het ondiepe water oprijzende rotsblokken joeg. Jong en oud
bijeengenomen waren het er twintig. De stam had uit zesentwintig
leden bestaan vóór de aardbeving de grot waarin ze woonden,
verwoestte. Twee mannen liepen voorop; dan volgde een groepje
vrouwen en kinderen, door twee oudere mannen geflankeerd
Jongere mannen liepen achteraan.
Ze volgden de slingerende loop van de brede stroom door de
vlakke steppe, en merkten de rondcirkelende roofvogels op. Als ze
rondcirkelden, betekende dat gewoonlijk dat datgene wat hun
aandacht had getrokken nog leefde. De voorop lopende mannen gingen
haastig kijken. Een gewond dier was een gemakkelijke prooi voor
jagers, mits er althans geen vierpotige roofdieren op hetzelfde
idee waren gekomen.
Eén vrouw, halverwege haar eerste zwangerschap, liep voor de
andere vrouwen uit. Ze zag de twee mannen even omlaag kijken en
doorlopen. Zeker een vleeseter, dacht ze. De stam at zelden
carnivoren.
De vrouw was net één meter vijfendertig lang, grof gebouwd,
gedrongen en krombenig, maar ze liep rechtop op haar sterke
gespierde benen en platte blote voeten. Haar armen, lang in
verhouding tot haar lichaam, waren enigszins gebogen, net als haar
benen. Ze had een grote snebneus, kaken die als een snuit naar
voren staken en geen kin. Haar lage voorhoofd ging welvend over in
een langgerekt, groot hoofd, dat op een korte dikke nek rustte. Aan
de achterzijde van haar hoofd bevond zich een benige verdikking,
een achterhoofdsknobbel die de lengte van de schedel nog
accentueerde. Zacht en donzig kort bruin haar dat enigszins krulde,
bedekte haar benen en schouders en het bovenste deel van haar
ruggengraat. Het ging over in een bos zwaar, lang en tamelijk grof
hoofdhaar. De winterse bleekheid van haar huid begon al plaats te
maken voor een zomerse bruine tint. Grote, ronde, intelligente
donkerbruine ogen lagen diep onder de vooruitstekende
wenkbrauwbogen verscholen, en ze waren één en al nieuwsgierigheid
toen ze haar pas versnelde om te zien wat de mannen voorbij gelopen
waren.
De vrouw was oud voor een eerste zwangerschap, al bijna
twintig, en de stam had gedacht dat ze onvruchtbaar was, tot het in
haar groeiende leven zich begon af te tekenen. Haar zwangerschap
betekende echter niet dat ze nu minder hoefde te sjouwen. Op haar
rug was een grote mand vastgesnoerd waaraan allerlei bundels waren
vastgemaakt en vanaf hingen. Verscheidene van boven dichtgetrokken
zakjes bungelden aan een leren band, die zodanig om de soepele
dierenhuid die ze droeg was aangetrokken, dat er plooien en zakken
ontstonden om van alles in te vervoeren. Eén buidel was bijzonder
opvallend. Hij was kennelijk van een otter gemaakt, die
geprepareerd was zonder dat de waterdichte pels, de poten, staart
of kop beschadigd waren. In plaats van een snede in de buik van het
dier te maken, had men het alleen de strot geopend om ingewanden,
vlees en botten te verwijderen, zodat slechts een buidelachtige zak
overbleef. De kop, die nog met een reep huid aan de rug vastzat,
diende als klep, en een roodgeverfd koord van pezen was door langs
de halsopening in de huid geslagen gaten geregen, dichtgetrokken en
aan de riem rond haar middel gebonden.
Toen de vrouw het wezen zag dat de mannen hadden laten liggen,
raakte ze eerst in verwarring door die op een dier lijkende
verschijning zonder vacht. Maar toen ze er dichter bij kwam, hapte
ze naar adem en deed een stap achteruit, in een onbewust gebaar
naar het leren zakje grijpend dat aan een koord rond haar hals
hing, om onbekende geesten af te weren. Door het leer heen betastte
ze de kleine voorwerpen in haar amulet om bescherming af te smeken,
en leunde voorover om beter te kunnen zien; ze aarzelde om nog een
stap dichterbij te komen, maar kon niet helemaal geloven dat ze zag
wat ze dacht te zien. I laar ogen hadden haar niet bedrogen. Het
was geen dier dat de vraatzuchtige vogels had aangetrokken. Het was
een kind, een broodmager vreemd uitziend kind! De vrouw keek om
zich heen, zich afvragend wat er nog meer voor griezelige
raadselachtigheden in de buurt konden zijn, en wilde het
bewusteloze kind al voorbijlopen toen ze een zacht kreunen hoorde.
Ze bleef staan en knielde, haar vrees vergetend, bij het kind neer,
dat ze zachtjes heen en weer schudde. De medicijnvrouw want dat was
ze greep dadelijk naar het koord van de zak van otterhuid om deze
open te trekken toen het kind omrolde en ze de zwerende diepe
krabben en het gezwollen been zag.
De man die voorop liep, keek achterom en zag de vrouw bij het
kind knielen. Hij liep naar haar terug.'Ayla! Kom nu!' beval hij.
'Sporen en mest van holeleeuwen voor ons uit.'
"t Is een kind, Brun. Gewond, maar niet dood,' antwoordde ze.
Brun keek naar het magere meisje met het hoge voorhoofd, de kleine
neus en het vreemd-platte gezicht. 'Geen Stam,' gebaarde de leider
bruusk en draaide zich om, om verder te gaan. 'Brun, het is maar
een kind. Ze is gewond. Ze zal sterven als we haar hier laten.'
Iza's ogen smeekten terwijl ze de handgebaren maakte.
De aanvoerder van de kleine stam staarde op de pleitende vrouw
neer. Hij was veel groter dan zij, meer dan één meter vijftig,
sterk gespierd en indrukwekkend van bouw, met een vierkante
borstkas en zware kromme benen. Zijn gelaatstrekken leken op de
hare, maar sterker geprononceerd zwaardere wenkbrauwbogen, grotere
neus. Zijn benen, buik, borstkas en het bovenste deel van zijn rug
waren bedekt met grof bruin haar, nog net geen pels, maar het
scheelde niet veel. Een wilde baard verborg zijn kinloze,
vooruitstekende kaken. Ook hij droeg een dierenhuid omgeslagen,
maar zijn omslag was niet zo wijd, korter, en anders dichtgebonden,
met minder plooien en zakken om dingen in te doen.
Hij droeg geen last, alleen zijn bovenmantel, een bontvacht
die in een om zijn wijkend voorhoofd geslagen leren band op zijn
rug hing, en zijn wapens. Op zijn rechterdij bevond zich een
litteken, zwart als een tatoeage, ongeveer in de vorm van een U met
buitenwaarts gebogen uiteinden het teken van zijn totem, de bison.
Hij had geen uiterlijke kentekenen of versierselen nodig om zijn
leiderschap kenbaar te maken. Zijn optreden en de respectvolle
houding van de anderen maakten zijn positie duidelijk.
Hij verplaatste zijn knots, het lange voorbeen van een paard,
van zijn schouder naar de grond, het handvat tegen zijn dij
geleund, en Iza wist dat hij serieus over haar verzoek nadacht. Ze
wachtte zwijgend, haar opwinding verbergend, hem tijd gevend om na
te denken. Hij zette zijn zware houten speer neer en liet de
schacht tegen zijn schouder rusten met de scherp geslepen en in het
vuur geharde punt naar boven, en verschikte de bola die hij samen
met zijn amulet om zijn hals droeg, zodat de drie stenen bollen
meer in evenwicht hingen. Daarop trok hij een reep soepele
hertehuid, een slinger die aan de uiteinden taps toeliep en in het
midden een uitstulping had voor de steen, uit zijn gordel en liet
het zachte leer nadenkend door zijn hand glijden. Brun hield niet
van overhaaste beslissingen ten aanzien van ongebruikelijke zaken
die consequenties voor zijn stam konden hebben, vooral niet nu ze
geen thuis hadden, en hij weerstond de impuls om dadelijk nee te
zeggen. Ik had kunnen weten dat Iza haar zou willen helpen, dacht
hij, ze heeft haar genezende magie zelfs al enkele keren op dieren
toegepast, vooral op jonge. Ze zal van streek zijn als ik haar dit
kind niet laat helpen. Stam of Anderen, 't maakt geen verschil voor
haar; ze ziet alleen maar een kind dat gewond is. Nou ja, misschien
is ze daarom wel zo'n goede medicijnvrouw.
Maar medicijnvrouw of niet, ze blijft maar een vrouw. Wat doet
het ertoe of ze van streek is? Iza weet wel beter dan 't te laten
merken, en we hebben al genoeg problemen zonder een gewonde
vreemdelinge erbij. Maar haar totem zal het merken, alle geesten
zullen het merken. Zouden ze nog kwader worden als zij van streek
is? Als we een grot vinden nee, wannéér we een nieuwe grot vinden,
zal Iza haar drank voor de inwijdingsceremonie moeten maken. Stel
dat ze zo uit haar doen is dat ze een vergissing maakt? Kwade
geesten zouden de zaak in het honderd kunnen sturen en ze zijn al
kwaad genoeg. Er mag niets fout gaan bij de ceremonie voor de
nieuwe grot.
Iaat haar het kind maar meenemen, dacht hij. Ze krijgt
waarschijnlijk al gauw genoeg van het sjouwen met die extra last en
liet meisje is al zo ver heen, misschien is zelfs de toverkunst van
mijn bloedverwante niet sterk genoeg om haar te redden. Brun stopte
zijn slinger terug in zijn gordel, nam zijn wapens op en haalde
onverschillig zijn schouders op. Ze moest het zelf maar weten; Iza
kon het meisje meenemen of niet, net wat ze wilde. I lij draaide
zich om en beende weg.
Iza pakte uit haar mand een wijde leren cape. Ze wikkelde het
meisje erin, tilde haar op en bond het bewusteloze kind met behulp
van het soepele leer op haar heup, verrast over het voor haar
lengte geringe gewicht. Het kind kreunde even toen het werd
opgetild en Iza gaf haar een geruststellend klopje; toen liep ze
weer achter de beide mannen voort.
De andere vrouwen waren tijdens het gesprek tussen Iza en Brun
op enige afstand blijven staan. Toen ze de medicijnvrouw iets van
de grond zagen oprapen en meenemen, fladderden hun handen in snelle
bewegingen door de lucht, door enkele kelige klanken ondersteund,
in een opgewonden-nieuwsgierige discussie. Afgezien van de buidel
van otterhuid waren zij hetzelfde gekleed als Iza, en even zwaar
beladen. Gezamenlijk droegen zij al de wereldse bezittingen van de
stam, voor zover ze die uit de puinhopen na de aardbeving hadden
kunnen redden. Twee van de zeven vrouwen droegen een baby in een
plooi van hun omslag, vlak tegen de huid, wat praktisch was bij het
voeden. Terwijl ze daar stonden te wachten, voelde een van hen een
straaltje warm vocht, rukte haar naakte kind uit de plooi te
voorschijn en hield het voor zich uit tot het uitgeplast was.
Wanneer ze niet op doortocht waren, werden baby's dikwijls in
zachte dierenvellen ingebakerd. Om hun urine en zachte melkachtige
stoelgang op te vangen, werden er om hen heen diverse materialen
mee ingepakt: wol van wilde schapen die van doornige struiken werd
geplukt wanneer de moeflons verhaarden, het borstdons van vogels,
of pluis van vezelplanten. Maar onderweg was het gemakkelijker en
eenvoudiger baby's naakt mee te dragen en hen zonder een stap
achter te blijven hun behoefte op de grond te laten doen.
Toen ze weer verder gingen, nam een derde vrouw een klein
jongetje op en plaatste hem in een leren draagband op haar heup. Na
enkele ogenblikken begon hij te spartelen om weer neergezet te
worden en zelf te lopen. Ze liet hem gaan, in de wetenschap dat hij
wel terug zou komen als hij moe werd. Een groter meisje, nog geen
vrouw maar wel al de last van een vrouw dragend, volgde de vrouw
die achter Iza liep, en keek af en toe even om naar een jongen, al
bijna een man, die achterin de groep vrouwen en kinderen
voortslenterde. Hij probeerde zó veel achter te blijven dat het zou
lijken alsof hij bij een van de drie jagers hoorde die de stoet
sloten en niet bij de kinderen. Hij wenste dat ook hij een buit te
dragen had en benijdde zelfs de oude man, een van de twee die aan
weerszijden van de vrouwen gingen, die een grote haas over zijn
schouders droeg, geveld door een steen uit zijn slinger.
De jagers waren niet de enige voedselleveranciers van de stam.
Dikwijls leverden de vrouwen het leeuwendeel, en zij hadden meer en
zekerder bronnen. Ondanks hun zware lasten foerageerden ze onder
het lopen, en wel zo efficiënt dat het hun voortgang nauwelijks
vertraagde. Een pol daglelies was snel van knoppen en bloemen
ontdaan en sappige nieuwe wortels met enkele porren van de
graafstokken blootgelegd. Lisdoddewortels, van onder het oppervlak
van drassige poelen losgetrokken, waren nog gemakkelijker te
verzamelen.
Als ze niet op doorreis waren geweest, zouden de vrouwen zich
de plek waar de hoge dunne planten stonden zorgvuldig hebben
ingeprent, ten einde later in het seizoen terug te kunnen keren om
de malse pluimen te plukken, die als groente dienden. Nog later zou
geel stuifmeel, gemengd met uit de vezels van oude wortels geklopt
zetmeel, kleffe ongedesemde koekjes opleveren. Wanneer de pluimen
droogden zou pluis worden verzameld; en een aantal draagmanden was
van de taaie bladeren en stengels gemaakt. Nu verzamelden de
vrouwen alleen wat ze vonden, maar weinig werd over het hoofd
gezien. Nieuwe scheuten en malse jonge blaadjes van klaver,
luzerne, paardebloem; distels, voor het afsnijden van hun stekels
ontdaan, enkele vroege bessen en vruchtjes. De puntige graafstokken
waren voortdurend in de weer; in de rappe handen der vrouwen was
niets veilig voor hen. Ze werden als hefboom gebruikt om
boomstronken om te keren, op zoek naar salamanders en smakelijke
vette maden; zoetwaterweekdieren werden uit stroompjes gevist of
naar de kant gewerkt, en allerlei bollen, knollen en wortels werden
uit de grond gehaald. Alles vond zijn weg naar de handige plooien
in de omslaghuiden der vrouwen of een leeg hoekje in hun manden.
Grote groene bladeren dienden als verpakkingsmateriaal en sommige
ervan, zoals klisbladeren, werden als groente bereid. Ook droog
hout, twijgjes en gras, en mest van grasetende dieren werden
verzameld. Hoewel er later in de zomer meer verscheidenheid zou
zijn, was er voedsel in overvloed als je maar wist waar je moest
zoeken.
Iza keek op toen een oude man, al over de dertig, na de
hervatting van hun tocht naar haar toe kwam hobbelen. Hij droeg
geen last en geen wapens, alleen een lange staf om bij het lopen op
te steunen. Zijn rechterbeen was mank en korter dan het linker;
toch bewoog hij zich met verrassende behendigheid. Zijn
rechterschouder en -bovenarm waren verschrompeld en de arm was
onder de elleboog afgezet. De krachtig ontwikkelde linkerschouder
en -arm en het gespierde linkerbeen gaven zijn verschijning iets
scheefs. Zijn enorme schedel was nog groter dan die van de andere
stamleden en zijn daardoor problematische geboorte was er de
oorzaak van dat hij voor het leven was verminkt. Hij was een
bloedverwant van Iza en Brun, de eerstgeborene, en zou zonder zijn
gebrek de leider zijn geweest. Hij droeg zijn leren omslag net als
de andere mannen en zijn warme bovenmantel, de bontvacht die tevens
als slaapvacht diende, ook op zijn rug. Maar aan de leren band rond
zijn middel hingen verscheidene buidels en een leren draagmantel
zoals die der vrouwen hield een groot bultig voorwerp op zijn rug
bevestigd. De linkerkant van zijn gezicht was door vele littekens
afschuwelijk verminkt en zijn linkeroog ontbrak, maar uit zijn
rechteroog straalde intelligentie, en nog iets meer dan dat.
Ondanks zijn hobbelende gang bewoog hij zich met een gratie die
geboren werd uit een grote wijsheid en een kalm bewustzijn van zijn
positie binnen de stam. Hij was Mog-ur, de machtigste der
tovenaars, de ontzagwekkendste en meest geëerbiedigde heilige man
van alle stammen. Hij was ervan overtuigd dat hij zo'n gehavend
lichaam had gekregen om zijn plaats als contactpersoon tussen de
wereld der geesten en die der mensen in te kunnen nemen, in plaats
van als hoofd van zijn stam. In menig opzicht bezat hij meer macht
dan welke leider ook, en hij wist het. Alleen nauwe verwanten
kenden de naam die hem bij zijn geboorte gegeven was en spraken hem
ermee aan.
'Creb,' zei Iza bij wijze van groet, in reactie op zijn
verschijning een teken makend dat aangaf dat ze het prettig vond
hem te zien.
'Iza?' vroeg hij, met een gebaar naar het kind dat ze droeg.
De vrouw sloeg de mantel terug en Creb bekeek het roodgloeiend
gezichtje aandachtig. Zijn blik gleed omlaag naar het gezwollen
been en de etterende wond en richtte zich dan weer op het gezicht
van de medicijnvrouw, in haar ogen haar gedachten lezend. Het
meisje kreunde en Crebs gelaatstrekken verzachtten zich. Hij knikte
goedkeurend.
'Mooi,' zei hij. Het woord klonk ruw en kelig. Toen maakte hij
een gebaar dat wilde zeggen: 'Er zijn er al genoeg gestorven.' Creb
bleef naast Iza lopen. Hij hoefde zich niet aan de ongeschreven
regels te houden volgens welke ieders positie en status werden
bepaald; hij kon oplopen met wie hij wilde, met inbegrip van de
leider. Mog-ur stond boven en buiten de strikte hiërarchie van de
stam.
Brun leidde hen een flink eind voorbij het spoor van de
holeleeuwen voordat hij bleef staan om het landschap te bestuderen.
Aan de overzijde van de rivier strekte zich zover hij zien kon de
steppe uit, in lage golvende heuvels die in de verte tot een vlakke
groene zee werden. Niets belemmerde hem het uitzicht. De enkele
onvolgroeide bomen, door de onafgebroken waaiende wind tot
karikaturen van bevroren beweging misvormd, verleenden het open
terrein alleen maar perspectief en benadrukten de leegte
ervan.
Dicht bij de horizon verried een stofwolk de aanwezigheid van
een grote kudde hoefdieren en Brun wenste van ganser harte dat hij
zijn jagers het sein kon geven er achteraan te gaan. Achter hem
waren alleen de toppen van hoge coniferen te zien als achtergrond
voor de kleinere loofbomen van het bos, die nu door de
uitgestrektheid van de steppen al dwergen leken. Aan zijn zijde van
de rivier hield de steppe abrupt op, afgegrendeld door de klif die
nu op enige afstand van het water lag en zich er steeds verder van
verwijderde. De steile rotswand ging verderop over in de uitlopers
van zich reeds dichtbij verheffende, majestueuze, met gletsjers
gekroonde bergen; hun beijsde pieken lichtten in de stralen van de
ondergaande zon op in felroze, helrode, violette en purperen
tinten, als gigantische schitterende juwelen in de kroon van de
koninklijk oprijzende toppen. Zelfs tic nuchtere leider was onder
de indruk van het schouwspel. Mij wendde zich af van de rivier en
leidde zijn stam naar de klif, waar zich misschien grotten in
zouden kunnen bevinden. Ze moesten een onderkomen hebben; maar wat
bijna nog belangrijker was, de hen beschermende totemgeesten
moesten een thuis hebben, als ze de stam tenminste niet al verlaten
hadden. Ze waren vertoornd; de aardbeving was er het bewijs van;
vertoornd genoeg om de dood van zes stamleden te veroorzaken en de
woonstee van de stam te verwoesten. Als er geen vaste
verblijfplaats voor de totemgeesten gevonden werd, zouden ze de
stam aan de genade van boze geesten overleveren, die ziekten
veroorzaakten en prooidieren verjoegen. Niemand wist waarom de
geesten boos waren, zelfs Mog-ur niet, hoewel hij nachtelijke
rituelen had uitgevoerd om hun toorn te doen bedaren en de
kommernis van de stamleden te verlichten. Allen maakten zich
zorgen, maar niemand méér dan Brun. De stam was zijn
verantwoordelijkheid en hij voelde de druk. Geesten, die
onzichtbare krachten met hun onpeilbare verlangens, stelden hem
voor raadsels. Hij was meer thuis in de fysieke wereld van de jacht
en het leiden van zijn stam. Geen van de grotten die hij tot dusver
bekeken had, was geschikt aan elk ontbrak iets essentieels en hij
begon de moed te verliezen. Kostbare warme dagen waarop ze voedsel
voor de volgende winter hadden behoren te verzamelen, werden
verspild met het zoeken naar een nieuw onderdak. Weldra zou hij
misschien gedwongen zijn zijn stam in een minder dan redelijk
geschikte grot onder te brengen en het zoeken het volgend jaar
voort te zetten. Dat zou de stamleden lichamelijk en geestelijk uit
hun evenwicht brengen en Brun hoopte vurig dat het niet nodig zou
zijn.
Ze liepen langs de voet van de klif voort terwijl de schaduwen
zich verdiepten. Toen ze bij een kleine waterval kwamen die de
rotswand af kwam huppelen, de fijne nevel een glinsterende
regenboog in de lange stralen van de zon, gaf Brun het sein tot
halthouden. Vermoeid zetten de vrouwen hun lasten neer en
verspreidden zich langs het bassin aan de voet van de waterval en
het smalle beekje waar het water in wegliep om hout te zoeken. Iza
spreidde haar bontvacht uit, legde het kind er op neer en haastte
zich toen de andere vrouwen te gaan helpen. Ze maakte zich zorgen
om het meisje. Ze haalde slechts oppervlakkig adem en ze was niet
bijgekomen, zelfs haar kreunen nam af. Iza had erover na lopen
denken hoe ze het kind moest helpen, eventueel met gebruikmaking
van de gedroogde kruiden die ze in haar otterhuid had, en onder het
sprokkelen bekeek ze de planten die daar in de buurt groeiden. Voor
haar had alles, of ze het nu kende of niet, waarde, als medicijn of
als voedsel, maar ze kon maar weinig planten thuisbrengen.
Toen ze lange irisstengels op het punt van bloeien op de
drassige oever van het vijvertje zag staan, was één probleem
opgelost en ze groef de wortels op. De drievingerige hopbladeren
die rond een der bomen rankten, brachten haar op een tweede idee,
maar ze besloot de fijngestampte hop te gebruiken die ze bij zich
had, daar de kegelvormige vruchten pas later rijp zouden zijn. Ze
schilde wat gladde grijzige bast van een elzestruik die bij de poel
groeide en rook eraan. Het geurde sterk en ze knikte bij zichzelf
toen ze het in een plooi van haar omslag stopte. Voor ze zich
terugrepte, plukte ze nog enkele handenvol jonge
klaverblaadjes.
Toen het hout verzameld en de vuurplaats aangelegd was, haalde
Grod, de man die met Brun samen voorop liep, een gloeiend kooltje
tevoorschijn dat in mos verpakt in de holle punt van een oeroshoren
gepropt was. Ze konden wel vuur maken, maar wanneer ze door
onbekend gebied reisden was het gemakkelijker om van het vorige
kampvuur een kooltje mee te nemen en dat brandend te houden voor
het volgende, dan iedere avond een nieuw vuur aan te moeten maken
met mogelijk ontoereikende middelen.
Grod had het brandend stukje houtskool onderweg zorgvuldig
gevoed. Het kooltje van de vorige avond was aangestoken met een
gloeiende kool van het vuur van de avond daar weer voor, en kon zo
uiteindelijk herleid worden tot het vuur dat ze op de resten van de
vuurplaats voor de oude grot hadden ontstoken. Bij de riten die
voor de ingebruikneming van een nieuwe grot noodzakelijk waren,
moesten ze het vuur kunnen aanmaken met een kooltje dat ze tot aan
hun oude woning terug konden voeren. I let brandend houden van het
vuur kon alleen aan een man van hoge rang worden toevertrouwd. Als
het kooltje doofde, zou dat een zeker teken zijn dat hun
beschermgeesten hen verlaten hadden, en dan zou Grod van tweede man
gedegradeerd worden tot de laagste rang die een man in de stam kon
hebben, een vernedering die hij niet graag zou ondergaan. Zijn taak
was zeer vererend, maar bracht een zware verantwoordelijkheid met
zich mee.
terwijl Grod voorzichtig het brokje brandende houtskool op een
bed van licht ontvlambaar materiaal vlijde en het vuur al blazend
op deed vlammen, zetten de vrouwen zich aan andere laken. Met
gebruikmaking van generaties lang doorgegeven technieken vilden ze
snel het gevangen wild. Enkele ogenblikken nadat het vuur hoog was
opgelaaid, hing er al vlees boven te roosteren aan scherpe groene
twijgen die aan weerszijden in gevorkte takken rustten. De felle
hitte schroeide het vlees dicht, en toen het vuur zacht smeulende
houtskool geworden was, was ei maar weinig van het sap in de
lekkende vlammen verloren gegaan.
Mei dezelfde scherpe stenen messen die ze voor het villen en
snijden van het vlees gebruikt hadden, schrapten de vrouwen wortels
en knollen en sneden ze in plakken. Strakgevlochten waterdichte
mandjes en houten kommen werden met water gevuld, waarna er hete
stenen in werden gelegd. Waren deze afgekoeld, dan werden ze weer
in het vuur gelegd en andere in liet water gedaan tot het kookte en
de groenten gaar waren. Dikke larven werden knapperig geroosterd en
kleine hagedissen in hun geheel in het vuur gebakken tot hun taaie
huid verkoolde en openbarstte en smakelijk doorbakken vlees te zien
gaf. I ei wijl ze met de maaltijd hielp, maakte Iza voor zichzelf
ook liet een en ander klaar. In een kom die ze vele jaren geleden
uit een blok hout gesneden had, bracht ze water aan de kook. Ze
waste de iriswortels, kauwde ze tot pulp en spuwde dat in het
kokende water. In een ander bakje het komvormige gedeelte van de
onderkaak van een groot hert stampte ze klaverblaadjes fijn, mat
een beetje gemalen hop af in haar hand, trok de elzebast aan
reepjes en goot er kokend water overheen. Toen maalde ze hard
gedroogd vlees uit hun noodvoorraad verduurzaamd voedsel tussen
twee stenen tot grove korrels en vermengde de geconcentreerde
eiwitten in een derde schaaltje met vocht van de kokende
groenten.
De vrouw die achter Iza had gelopen, wierp af en toe een blik
in haar richting, in de hoop dat Iza erop zou reageren. Alle
vrouwen, en ook de mannen hoewel zij trachtten het niet te laten
merken, barstten haast van nieuwsgierigheid. Ze hadden Iza het
meisje op zien nemen en iedereen had wel een aanleiding gevonden om
langs Iza's bontvacht te lopen toen ze het kamp hadden opgeslagen.
Er werd druk gespeculeerd over het hoe en waarom van de
aanwezigheid van het kind op die plaats, over de verblijfplaats van
de mensen bij wie ze hoorde, en vooral over de reden waarom Brun
Iza een kind had laten meenemen dat zo duidelijk een van de Anderen
was.
Ebra wist beter dan wie ook onder welke druk Brun stond. Zij
was degene die de spanning uit zijn nek en schouders trachtte weg
te masseren en ook degene die het meest van zijn nerveuze
geïrriteerdheid te lijden had, zo ongewoon in de man die haar
partner was. Brun stond bekend om zijn stoïcijnse zelfbeheersing en
ze wist dat hij zijn uitbarstingen betreurde, hoewel hij ze niet
goed wilde maken door dat toe te geven. Maar zelfs Ebra vroeg zich
verwonderd af waarom hij goed gevonden had dat het kind met hen mee
ging, te meer daar iedere afwijking van de normale gedragslijn de
toorn der geesten nog zou kunnen verergeren.
Hoewel nieuwsgierig, stelde Ebra geen vragen aan Iza, en geen
der andere vrouwen bezat genoeg status om dat zelfs maar te
overwegen. Niemand zou ooit een medicijnvrouw die kennelijk met
haar magie bezig was storen, en Iza was niet in de stemming voor
kletspraatjes. Ze was volledig geconcentreerd op het kind dat haar
hulp nodig had. Ook Creb was in het meisje geïnteresseerd, maar
zijn aanwezigheid werd door Iza zeer op prijs gesteld.
Ze keek met zwijgende dankbaarheid toe hoe de tovenaar naar
het bewusteloze kind toeschuifelde, haar een tijdje gadesloeg, zijn
staf tegen een rotsblok zette en met één hand vloeiende bewegingen
over haar heen maakte, in een verzoek aan hen welgezinde geesten om
tot haar herstel bij te dragen. Ziekten en ongelukken waren
mysterieuze manifestaties van de oorlog die geesten op het slagveld
van het lichaam voerden. Iza's toverkunst was afkomstig van
beschermgeesten die door haar handelden, maar zonder de heilige man
was geen genezing volledig. Een medicijnvrouw was slechts een pion
van de geesten; een tovenaar trad rechtstreeks met hen in contact.
Iza wist niet waarom ze zo bezorgd was voor een kind dat zo anders
was dan de leden van haar stam, maar ze wilde zo graag dat het
meisje in leven bleef. Toen Mog-ur klaar was, nam Iza het kind op
en droeg het naar de vijver aan de voet van de waterval. Ze
dompelde het meisje geheel onder, op haar hoofd na, en waste het
vuil en de aangekoekte modder van het magere lichaampje. Het koele
water deed de kleine enigszins herleven, maar ze ijlde en had
koorts. Ze rolde heen en weer en spartelde wild, roepend en klanken
mompelend die de vrouw nog nooit eerder had gehoord. Iza hield het
meisje dicht tegen zich aan toen ze met haar terugliep, sussende
geluidjes makend die als een zacht brommen klonken.
Voorzichtig, maar met geroutineerde grondigheid, waste Iza de
wonden uit met een absorberend stukje konijnenvel dat ze in het
hete kookwater van de iriswortels had gedoopt. Toen schepte ze de
wortelpulp uit het water, legde deze rechtstreeks op de wonden,
dekte het geheel af met de konijnehuid en omwond het been met repen
zachte hertehuid om het papje op zijn plaats te houden. Ze haalde
met een gevorkte tak de fijngestampte klaverblaadjes, de in stukjes
gescheurde elzebast, en de stenen uit de kinnebak, en zette dat
alles naast de kom heet kookvocht om af Ie koelen.
Creb maakte een belangstellend gebaar in de richting van de
kommen. Het was geen directe vraag zelfs Mog-ur kon een
medicijnvrouw niet rechtstreeks over haar toverkunst ondervragen
het gaf alleen interesse aan. De belangstelling van haar
bloedverwant hinderde Iza niet; méér dan de anderen wist hij haar
kennis naar waarde te schatten. Sommige van de kruiden die zij
toepaste, hanteerde hij ook, voor andere doeleinden. Afgezien van
Stambijeenkomsten waar ook andere medicijnvrouwen kwamen, leek een
gesprek met Creb nog het meest op een gedachtenwisseling met een
vakgenoot.
Dit vernietigt de boze geesten die ontsteking veroorzaken,'
gebaarde Iza, op de antiseptische irisworteloplossing wijzend.Met
nat verband van de wortel trekt het gif eruit en helpt de wond
genezen.' Ze nam het benen bakje op en doopte er een vinger in om
de temperatuur te controleren. 'Klaver maakt het hart sterk om
kwade geesten te bevechten stimuleert het.' Iza gebruikte wel
enkele gesproken woorden bij het praten, maar voornamelijk als ze
iets wilde benadrukken. De mensen van de Stam konden niet goed
genoeg articuleren voor een volledig verbale taal, ze
communiceerden meer via gebaren en bewegingen, maar hun gebarentaal
was geheel toereikend en zeer genuanceerd.
'Klaver is voedsel. We hebben het gisteren nog gegeten,'
zuchtte Creb.
'Ja,' knikte Iza, 'en straks eten we het weer. De toverij
schuilt in de manier van klaarmaken. Je kookt een grote bos in een
beetje water om de benodigde stoffen eruit te trekken, en gooit
later de blaadjes weg.' Creb knikte begrijpend, en ze ging verder.
'Elzebast zuivert het bloed en verjaagt de geesten die het
vergiftigen.'
'Je gebruikte ook iets uitje medicijnbuidel.' 'Gestampte hop,
de rijpe kegels met de fijne haartjes, om haar te kalmeren en
rustig te laten slapen. Zolang de geesten strijden, heeft ze rust
nodig.'
Creb knikte opnieuw; hij was op de hoogte van de
slaapverwekkende eigenschappen van hop, dat op andere wijze
toegepast een milde euforie tot stand bracht. Hoewel hij altijd in
Iza's behandelingswijzen geïnteresseerd was, deelde hij haar nooit
iets mee over de manier waarop hij kruidentoverij toepaste.
Dergelijke geheime informatie was alleen voor Moors en hun
leerlingen, niet voor vrouwen, zelfs niet voor medicijnvrouwen. Iza
wist meer over de eigenschappen van planten dan hij, en hij was
bang dat ze te veel zou kunnen afleiden. Het zou heel kwalijk zijn
als ze te veel van zijn toverkunst zou weten. 'En het andere
schaaltje?' vroeg hij.
'Dat is gewoon vleessoep. Het arme ding is half uitgehongerd.
Wat denk je dat haar overkomen is? Waar zou ze vandaan komen? En
waar zou haar familie zijn? Ze moet dagen alleen rondgezworven
hebben.'
'Alleen de geesten weten het,' antwoordde Mog-ur. 'Weet je
zeker dat genezende magie ook bij haar zal werken? Ze is geen
Stam.'
'Ik denk het wel; de Anderen zijn ook mensen. Herinner je je
niet dat moeder ons vertelde van de man met de gebroken arm, die
haar moeder ooit geholpen had? Onze toverkunst werkte bij hem ook,
hoewel moeder wel zei hij dat hij langer onder invloed van de
slaapmedicijn bleef dan ze had verwacht.' 'Het is jammer dat je
haar nooit gekend hebt, de moeder van onze moeder. Ze was zo'n
goede medicijnvrouw. Zelfs mensen van andere stammen kwamen haar
raadplegen. Heel spijtig dat ze de wereld der geesten zo kort na
jouw geboorte binnenging, Iza. Ze heeft mij zelf nog van die man
verteld, en Mog-ur-vóór-mij ook. Hij bleef na zijn herstel nog een
tijdje bij de stam en ging met de jagers mee op jacht. Het moet een
goed jager geweest zijn, hij mocht de jachtceremonie bijwonen. Het
is waar, het zijn ook mensen, maar ze zijn ook anders.' Mog-ur
zweeg. Iza was zo snel van begrip, hij kon zich niet veroorloven
teveel te zeggen, want dan zou ze gevolgtrekkingen over de geheime
rituelen van de mannen kunnen gaan maken. Iza controleerde haar
kommetjes opnieuw, daarop nam ze het hoofd van het kind in haar
schoot en begon haar met kleine slokjes de inhoud van het benen
schaaltje te voeren. Vocht ging er gemakkelijker in. Het meisje
mompelde onsamenhangend en probeerde de kom bittersmakende medicijn
te ontwijken, maar zelfs in haar ijlkoortsen snakte haar
uitgehongerde lichaam naar voedsel. Iza hield haar in haar armen
tot ze in een rustige slaap viel en controleerde toen haar hartslag
en ademhaling. Ze had gedaan wat ze kon. Als het meisje niet te ver
heen was, maakte ze een kans. Het hing nu verder af van de geesten
en van de innerlijke kracht van het kind.
Iza zag Brun met ongenoegen in zijn blik op zich af komen. Ze
stond haastig op en schoot toe om bij het opdienen van de maaltijd
te helpen. Brun had na zijn eerste overpeinzingen het vreemde kind
uit zijn gedachten gezet, maar nu ging hij twijfelen over de
juistheid van zijn beslissing. Hoewel het niet de gewoonte was
anderen bij hun gesprekken gade te slaan, had hij zijns ondanks
toch gemerkt wat zijn stamleden zeiden. Hun verwondering dat hij
had toegestaan dat het meisje met hen meekwam, maakte dat hij zich
er zelf nu ook over begon te verwonderen. Hij begon te vrezen dat
de woede der geesten door de vreemdelinge in hun midden nog meer
geprikkeld zou worden. Hij veranderde van koers om de medicijnvrouw
te onderscheppen, maar Creb zag hem en sneed hem de pas af.
'Wat is er aan de hand, Brun? Je ziet er zo zorgelijk uit.'
'I/a moet dat kind hier achterlaten, Mog-ur. Ze behoort niet tot De
Stam; de geesten zullen het niet prettig vinden als we haar bij ons
hebben terwijl we een nieuwe grot zoeken. Ik had Iza haar nooit mee
moeten laten nemen.'' Nee, Brun,' weersprak Mog-ur hem.
'Beschermgeesten ergeren zich niet aan barmhartigheid. Je kent Iza,
ze kan niets zien lijden zonder te proberen het te helpen. Denk je
niet dat de geesten haar ook wel kennen? Als ze Iza het kind niet
hadden willen laten helpen, zouden ze het niet op haar weg
geplaatst hebben. Er moet een reden voor zijn. Het meisje zal
misschien toch sterven, Brun, maar als Ursus haar naar de wereld
der geesten wil roepen, laat het dan zijn beslissing zijn en niet
de jouwe. Kom nu niet tussenbeide. Ze zal zeker sterven als ze
achtergelaten wordt.'
Het beviel Brun niet erg er was iets aan het meisje dat hem
hinderde maar uit respect voor Moors grotere vertrouwdheid met de
wereld der geesten gaf hij toe.
Creb zat na het maal in nadenkend zwijgen, wachtend tot
iedereen de maaltijd beëindigd had zodat hij met de avondceremonie
kon beginnen terwijl Iza zijn slaapstede gereed maakte en
voorbereidingen voor de ochtend trof. Mog-ur had de samenslaap
taboe verklaard tot zij een nieuwe woongrot gevonden hadden, zodat
de mannen zich beter op de riten konden concentreren en allen
zouden voelen dat ze zich een opoffering getroostten die hen
dichter bij een nieuw thuis zou brengen. Voor Iza maakte het geen
verschil; haar partner was bij de instorting van hun grot een van
de doden geweest. Ze had hem bij zijn begrafenis met gepaste
droefheid beweend het zou ongeluk gebracht hebben dat niet te doen
maar ze was er niet rouwig om dat hij er niet meer was. Het was
geen geheim dat hij wreed en veeleisend geweest was. Er had tussen
hen nooit enige warmte bestaan. Ze wist niet wat Brun zou besluiten
nu ze alleen was. Iemand zou voor haar en het kind dat ze droeg
moeten zorgen, ze hoopte alleen dat ze dan nog voor Creb zou kunnen
koken.
Deze had vanaf het begin hun vuur gedeeld. Iza voelde dat hij
haar gezel al evenmin mocht als zij, hoewel hij zich nooit in de
interne problemen van hun relatie had gemengd. Ze had het altijd
als een eer beschouwd voor Mog-ur te mogen koken, maar bovendien
was er een genegenheid tussen haar en haar bloedverwant ontstaan
die veel leek op die welke veel vrouwen met hun gezel
ontwikkelden.
Iza had soms medelijden met Creb; hij had zelf een gezellin
kunnen hebben als hij zich die gewenst had. Maar ze wist dat
niettegenstaande zijn grote toverkracht en zijn hoge positie geen
vrouw ooit zonder weerzin naar zijn verminkte lichaam en gehavend
gelaat keek, en ze was er zeker van dat hij dat ook wist. Hij had
zich nooit een gezellin genomen, bleef op een afstand. Het droeg
nog tot zijn aanzien bij. Iedereen, ook de mannen, Brun misschien
uitgezonderd, vreesde Mog-ur of keek tegen hem op. Iedereen behalve
Iza, die zijn zachtmoedigheid en gevoeligheid al sinds haar
geboorte kende. Een kant van zijn karakter die hij zelden openlijk
toonde.
En het was die kant van zijn karakter die op dat moment in de
grote Mog-ur sprak. In plaats van over de ceremonie van die avond
te mediteren, zat hij over het kleine meisje te peinzen. Hij was
altijd al nieuwsgierig naar haar soort geweest, maar mensen van de
Stam vermeden de Anderen zoveel mogelijk, en hij had nog nooit een
van hun kinderen gezien. Hij vermoedde wel dat de aardbeving iets
te maken had met het feit dat het meisje alleen was, hoewel het hem
verbaasde dat haar soortgenoten dan zo dichtbij zouden moeten zijn.
Gewoonlijk hielden ze zich veel verder naar het noorden op.
Hij zag dat enkele mannen de kampplaats begonnen te verlaten
en hees zich met behulp van zijn staf overeind om op de
voorbereidingen toe te gaan zien. Het ritueel was het voorrecht, én
de plicht, der mannen. Slechts zelden werd vrouwen toegestaan aan
het religieuze leven van de stam deel te nemen, en bij deze
ceremonie mochten ze absoluut niet aanwezig zijn. Er was geen
grotere ramp denkbaar dan dat een vrouw de geheime riten van de
mannen zou zien. Het zou niet zomaar ongeluk brengen het zou de
beschermgeesten verjagen. De hele stam zou ten onder gaan.
Maar daar bestond weinig gevaar voor. Het zou nooit bij een
vrouw opkomen om zich ook maar in de buurt van zo'n belangrijk
ritueel te wagen. Ze keken er altijd naar uit als naar een
adempauze, waarin ze even verlost waren van de voortdurende eisen
en bevelen der mannen en van de plicht steeds het voorgeschreven
decorum en respect in acht te nemen. Het viel de vrouwen zwaar de
hele dag de mannen om zich heen te hebben, vooral omdat ze zo
nerveus waren en dat op hun gezellinnen afreageerden. Gewoonlijk
waren ze tijden achtereen weg, op jacht. De vrouwen verlangden al
evenzeer als zij naar een nieuw thuis, maar er was weinig wat ze er
aan doen konden. Brun bepaalde in welke richting ze gingen en hun
advies werd niet gevraagd, noch hadden ze dat kunnen geven.vDe
vrouwen verwachtten van hun mannen dat zij de leiding gaven, de
verantwoordelijkheid droegen, de belangrijke beslissingen namen. De
Stam was in bijna honderdduizend jaar zo weinig veranderd dat ze nu
niet meer tot verandering in staat waren, en gewoonten die ooit uit
praktische overwegingen waren ingeburgerd, lagen tenslotte
genetisch vast. Zowel mannen als vrouwen accepteerden hun rol
zonder tegenstribbelen; zij waren star, niet bij machte een andere
rol op zich te nemen. Ze zouden net zo min proberen hun onderlinge
relatie te veranderen als dat ze zouden proberen een extra arm aan
te laten groeien of de vorm van hun schedel te veranderen.
Toen de mannen vertrokken waren, verzamelden de vrouwen zich
rond Ebra en hoopten dat ook Iza zich bij hen zou voegen, zodat ze
hun nieuwsgierigheid konden bevredigen, maar Iza was dodelijk
vermoeid en wilde bovendien het meisje niet alleen laten. Zodra
Creb weg was, ging ze naast haar liggen en stopte haar bontvacht
rond hen beiden in. Bij het zwakke licht van het nasmeulende vuur
lag ze een tijdje naar het slapend meisje te kijken.
Wonderlijk klein ding, dacht ze. Nogal lelijk eigenlijk. Haar
gezicht is zo plat met dat hoge gewelfde voorhoofd en dat kleine
stompe neusje, en wat een vreemde bottige knobbel onder haar mond.
Ik vraag me af hoe oud ze is? Jonger dan ik eerst dacht; ze is zo
lang dat je je erop verkijkt. En zo mager, ik kan haar botten
voelen. Arme kleine, hoe lang zou het wel niet geleden zijn dat ze
iets te eten heeft gehad, zo in haar eentje rondzwervend. Iza legde
beschermend haar arm om het meisje heen. De vrouw die bij
gelegenheid zelfs jonge dieren geholpen had, kon voor het
ongelukkige uitgeteerde kleine meisje niet minder doen. Het warme
hart van de medicijnvrouw ging uit naar het weerloze kind.
Mog-ur hield zich op de achtergrond terwijl man na man
arriveerde en zijn plaats innam achter een van de stenen die in een
kleine kring binnen een grotere van toortsen waren neergelegd. Ze
bevonden zich op de open steppe, ver van het kamp. De tovenaar
wachtte tot alle mannen zaten, en nog iets langer, en stapte toen
naar het midden van de kring met een brandende fakkel van een
geurige houtsoort in zijn hand. Hij stak de kleine fakkel in de
grond voor de lege plaats waar zijn staf achter stond. Rechtop, op
zijn goede been, midden in de kring, staarde hij over de hoofden
van de zittende mannen de donkere verte in met een dromerige
ongerichte blik, alsof hij met zijn ene oog een wereld zag waar de
anderen geen weet van hadden. In zijn zware mantel van holebeerbont
die de vreemde vormen van zijn asymmetrisch lichaam bedekte, was
hij een indrukwekkende en toch onwerkelijke verschijning. Een man,
en toch, met zijn misvormde gestalte, niet helemaal een man; niet
minder of meer, maar anders. Juist zijn mismaaktheid verleende hem
iets bovennatuurlijks, dat nooit zo ontzagwekkend op de voorgrond
trad als wanneer Mog-ur een ceremonie leidde.
Plotseling, met de wijdse armzwaai van een goochelaar, bracht
hij een schedel te voorschijn. Met zijn sterke linkerarm hield hij
hem hoog boven zijn hoofd en draaide langzaam in het rond, zodat
iedere man de grote karakteristieke, sterk gewelfde vorm kon zien.
De mannen staarden naar de holebeerschedel, die bleek glansde in
het flakkerende licht van de toortsen. Mog-ur zette hem voor de in
de grond gestoken fakkel en ging er zelf achter zitten, zodat de
kring gesloten was. Een jongeman die naast hem zat, stond op en
pakte een houten kom op. Hij was zijn elfde jaar gepasseerd en zijn
inwijding tot man was kort voor de aardbeving gevierd. Goov was
reeds als kleine jongen uitverkoren leerling te worden en hij had
Mog-ur dikwijls bij allerlei voorbereidingen geassisteerd, maar
leerlingen werden pas bij een echte ceremonie toegelaten als ze man
waren geworden. Goov was voor het eerst in zijn nieuwe rol
opgetreden toen ze al op zoek waren naar een nieuwe grot, en hij
was nog steeds nerveus.
Voor Goov had het vinden van een nieuwe grot een speciale
betekenis. Het was zijn grote kans om alle bijzonderheden te
vernemen van de zelden uitgevoerde en moeilijk te beschrijven
ceremonie waardoor een grot tot woonstee werd, en nog wel van de
grote Mog-ur zelf. Als kind had hij de tovenaar gevreesd, hoewel
lui begreep dat het een eer was om uitverkoren te zijn. Sindsdien
had de jonge man ontdekt dat de mismaakte niet alleen de meest
bedreven Mog-ur van alle stammen was, maar ook dat hij onder zijn
streng uiterlijk een vriendelijk en zachtmoedig hart verborg.
Goov voelde eerbied voor zijn leraar en had hem lief.
< I »< leerling was begonnen de drank in de nap te
bereiden zodra Mum het teken tot halthouden had gegeven. Eerst had
hij hele doornappelplanten tussen twee stenen geplet, waarbij het
erop aan kwam de juiste hoeveelheid bladeren, stengels en bloemen
te gebruiken en de juiste verhouding te bepalen. De verpulverde
planten werden met kokend water overgoten, en dan kon het mengsel
trekken tot aan de ceremonie. Goov had, zijn vingers als zeef
gebruikend, de sterke doornappel thee in de speciaal voor de
ceremonie bestemde schaal geschonken vlak voor Mog-ur de kring
binnenstapte, en hij wachtte vol spanning op het goedkeurend knikje
van de heilige man. Terwijl Goov de kom vasthield, nam Mog-ur een
klein teugje, knikte tevreden en dronk, en Goov slaakte een
onhoorbare zucht van verlichting. Daarop reikte hij ieder op zijn
beurt in overeenstemming met zijn plaats in de rangorde de kom aan,
beginnend bij Brun. Hij hield de nap vast terwijl de mannen
dronken, toeziend op de hoeveelheid die ieder kreeg, en dronk zelf
als laatste.
Mog-ur wachtte tot hij zat en gaf toen een teken. Nu begonnen
de mannen met het stompe eind van hun speer ritmisch op de grond te
stampen. Het doffe dreunen van de speren leek aan te zwellen tot
het alle andere geluiden overstemde. De mannen raakten in de ban
van het ritmisch bonzen, kwamen overeind en begonnen zich op de
maat te bewegen. De heilige man staarde naar de schedel en zijn
intense blik dwong de ogen van de mannen naar de gewijde reliek
alsof hij hen zijn wil oplegde. De timing was belangrijk, en hij
was er een meester in. Hij wachtte net lang genoeg om de gespannen
verwachting tot een hoogtepunt op te voeren nog éven langer en hun
aandacht zou verslappen en keek toen op naar zijn bloedverwant, de
man die de stam leidde. Brun hurkte voor de schedel neer. 'Geest
van de Bizon, Totem van Brun,' begon Mog-ur. Hij zei eigenlijk maar
één woord, 'Brun'. De rest werd door middel van zijn eenhandige
gebaren uitgedrukt. Gestileerde bewegingen volgden, de oeroude taal
die gebruikt werd voor het communiceren met geesten en met andere
stammen wier weinige kelige woorden en normale handsignalen anders
waren. In stille symbolen smeekte Mog-ur de Geest van de Bizon om
als ze hem door een of andere misgreep mishaagd hadden, hen die te
vergeven en hen te hulp te komen.
'Deze man heeft altijd de geesten in ere gehouden, o Grote
Bizon, en de tradities van de stam gehandhaafd. Hij is een krachtig
leider, een wijs leider, een rechtvaardig leider, een goed jager,
een goed verzorger, een beheerst man die de Machtige Bizon waardig
is. Verlaat deze man niet, wijs deze leider de weg naar een nieuw
thuis, een plek waar de Geest van de Bizon tevreden kan zijn. Deze
stam smeekt de totem van deze man hem te helpen,' besloot de
heilige man. Daarop keek hij de tweede man aan. Brun stapte
achteruit en Grod hurkte neer voor de holebeerschedel.
Geen vrouw mocht ooit de ceremonie zien en zo ontdekken dat
hun mannen, die altijd zo stoer leiding gaven, onzichtbare
geestenten baden en smeekten net zoals de vrouwen dat de mannen
deden.
'Geest van de Bruine Beer, Totem van Grod,' begon Mog-ur een
tweede, soortgelijke toespraak tot Grods totem, en hield er daarna
nog een tot de totems van alle andere mannen, ieder op zijn beurt.
Toen hij ze allemaal gehad had, bleef hij naar de schedel staren,
terwijl de mannen met hun speren op de grond stampten en de
spanning weer steeg.
Ze wisten allemaal wat er nu zou komen, de ceremonie
veranderde nooit; ze was nacht na nacht hetzelfde en toch waren ze
weer vol verwachting. Mog-ur zou de Geest van Ursus aanroepen, de
Grote Holenbeer, zijn eigen persoonlijke totem en de meest
geëerbiedigde van alle geesten.
Ursus was niet alleen Moors totem; hij was hun aller totem, en
meer dan een totem. Door Ursus behoorden zij tot de Stam. Hij was
de oppergeest, de opperbeschermer. De verering van de Holenbeer was
de gemeenschappelijke factor die hen bond, de kracht die alle
afzonderlijke, autonome stammen tot één volk samensmeedde, tot de
Stam van de Holenbeer. I oen de eenogige tovenaar het juiste moment
gekomen achtte, ral' hij een teken. De mannen hielden op met
stampen en gingen achter hun stenen zitten, maar het zware
dreunende ritme golfde nog door hun bloed en bonsde na in hun
hoofden. Mog-ur tastte in een zakje en haalde er een snufje
wolfsklauwsporen uit. Hij hield zijn hand boven de korte toorts,
leunde voorover en blies, zodat de sporen boven het vuur werden
uitgestrooid. De sporen vatten vlam en dansten in een spectaculair
schouwspel rond de schedel, met een schittering van magnesium die
lel afstak tegen de donkere nacht. De schedel gloeide op, leek lot
leven te komen en kwam tot leven in de ogen van de mannen, wier
bewustzijn door de doornappelthee was verruimd. In een boom vlakbij
kraste een uil als op commando, met zijn spookachtig geluid het
luguber tafereel ondersteunend.
Grote Ursus, Beschermer van de Stam,' zei de tovenaar met
vloeiende gebaren, 'wijs deze stam de weg naar een nieuw thuis
zoals ooit de Holenbeer de Stam leerde in grotten te wonen en
dierenhuiden te dragen. Bescherm uw Stam tegen de Berg van II'., en
tegen de Geest van de Gekorrelde Sneeuw die hem baarde, en de Geest
van de Sneeuwstormen, haar metgezel. Deze
stam smeekt de Grote Holenbeer nederig hen geen kwaad te laten
geschieden zolang zij dakloos zijn. Meest vereerde van alle
«eesten, uw Stam, uw volk, bidt de Geest van de Machtige Ursus
hen te vergezellen op hun reis naar het begin.'
En toen schakelde Mog-ur de geheimzinnige kracht van zijn
grote brein in.
Al deze primitieve mensen met hun nauwelijks ontwikkelde
frontale hersenen en een door slechts rudimentair aanwezige
spraakorganen beperkt spraakvermogen, maar met een enorme
schedelinhoud groter dan die van welke andere toen levende of nog
ongeboren mensensoort ook waren absoluut uniek. Zij vormden het
eindstadium van een tak van het menselijk ras bij wie het brein
zich in het achterdeel van de schedel ontwikkeld had, in de zone
van achterhoofd en wandbeen waar het gezichtsvermogen en de fysieke
waarneming worden bestuurd en herinneringen opgeslagen.
En het was hun geheugen dat hen zo buitengewoon maakte. De
onbewuste kennis van voorouderlijk gedrag, instinct geheten, had
zich bij hen verder ontwikkeld. Achter in hun grote schedels lagen
niet alleen hun eigen herinneringen, maar ook die van hun
voorouders opgeslagen. Ze konden zich de door hen opgedane kennis
te binnen brengen, en onder bepaalde, bijzondere omstandigheden
zelfs nog een stap verder gaan. Ze konden zich de geschiedenis van
hun ras als geheel, van hun eigen ontwikkeling als soort
herinneren. En wanneer zever genoeg teruggingen, konden ze dié
herinnering die voor allen gelijk was met elkaar delen en hun
geesten langs telepathische weg verenigen. Maar alleen in het
enorme brein van de getekende, mismaakte tovenaar was die gave
volledig ontwikkeld. Creb, zachtmoedige, schuwe Creb, wiens
geweldige schedel de oorzaak van zijn mismaaktheid was geweest, had
als Mog-ur geleerd de kracht van dat brein aan te wenden om de
afzonderlijke individuen die om hem heen zaten tot één denken te
verenigen en dit denken te besturen. Hij kon hen meevoeren naar
ieder willekeurig moment in de geschiedenis van hun ras, en hen in
hun gedachten iedere willekeurige voorvader laten worden. Hij was
dé Mog-ur. Hij beschikte over echte krachten, die niet ophielden
bij kunstjes met lichteffecten of een via verdovende middelen
opgewekte euforie. Die vormden alleen het decor en brachten de
mannen ertoe zijn leiding te aanvaarden.
In die stille donkere nacht, onder het schijnsel van oude
sterren, ervoeren enkele mannen verschijningen die onmogelijk te
beschrijven zijn. Ze zagen ze niet, ze waren ze. Ze ondergingen de
gewaarwordingen, zagen met de ogen van de verschijning en
herinnerden zich het onpeilbaar verre begin. In de diepten van hun
geest vonden ze de onontwikkelde hersenen van schepselen uit de
zee, stil ronddrijvend in het warme zoutige water. Ze overleefden
de pijn van hun eerste ademhaling en werden amfibieën die in beide
elementen thuis waren.
Omdat de stam de holebeer vereerde, riep Mog-ur een vroeg
zoogdier op de voorouder die beide soorten en nog een menigte
andere voortbracht en liet het in één gezamenlijk verenigd denken
van de mannen samenvloeien met de voorvader van de beer. Daarna
werden ze op hun reis door de eeuwen achtereenvolgens ieder van hun
voorzaten, en voelden ze affiniteit met die stamvaders die zich tot
andere vormen ontwikkelden. Aldus werden ze zich bewust van de
verwantschap met al het leven op aarde, en de eerbied die ze
zodoende zelfs voor de dieren die zij doodden en aten gingen
voelen, vormde de basis van hun geestelijke band met hun
totems.
Hun zielen reisden als één door de tijd, en pas bij het
naderen van hel heden splitsten ze zich op in hun directe
voorouders en bereikten tenslotte zichzelf. De reis leek eindeloos
te duren, maar in werkelijkheid verstreek slechts weinig tijd.
Wanneer een man zichzelf had teruggevonden, stond hij zachtjes op
en begaf zich naar zijn slaapplaats, waar hij diep en droomloos
slapen zou, omdat al zijn dromen al gedroomd waren. Mog-ur was de
laatste. Alleen achtergebleven dacht hij over hun ervaringen na en
voelde na enige tijd een bekende, lichte beklemming over zich
komen. De mannen mochten dan het verleden kennen met een
intensiteit die de ziel verrukte, alleen Creb voelde een beperking
waar de anderen nimmer bij stilstonden. Ze konden niet vooruitzien.
Ze konden niet eens vooruitdenken. Hij alleen had een vaag
vermoeden van de mogelijkheid. De Stam kon zich geen toekomst
voorstellen die ook maar enigszins zou afwijken van het verleden,
kon geen vernieuwingen of alternatieven voor morgen creëren. Alles
wat ze wisten, alles wat ze deden, was een herhaling van iets dat
al eerder was gedaan. Zelfs het opslaan van voedsel was het
resultaat van vroegere ervaringen.
Er was lang geleden wel een tijd geweest waarin vernieuwing
gemakkelijker leek te komen, een tijd waarin een kapotte steen niet
een scherpe rand iemand op het idee bracht opzettelijk een steen
stuk te slaan om er een scherpe rand aan te krijgen, en waarin de
warme punt van een rondgedraaid stokje iemand ertoe aanzette het
harder en langer rond te draaien om eens te zien hoe heet het kon
worden. Maar naarmate er meer herinneringen kwamen die de
opslagruimte van hun brein vulden en deden uitdijen kwamen
veranderingen moeizamer tot stand. Er was geen ruimte meer om
nieuwe ideeën aan hun herinneringen toe te voegen, hun hoofden
waren al te groot. De vrouwen kregen moeite met het baren van hun
kinderen; ze konden zich geen nieuwe kennis meer veroorloven die
hun hoofden nog verder vergroten zou.
De Stam leefde volgens nooit veranderende tradities. Elk facet
van hun leven, vanaf het moment van hun geboorte totdat ze naar de
wereld der geesten geroepen werden, was door het verleden
omschreven en bepaald. Zij waren zich er niet van bewust dat dit
een laatste wanhopige poging van de natuur was om het ras voor
uitsterven te behoeden, een poging die gedoemd was te mislukken. Ze
konden veranderingen niet tegenhouden, en zich ertegen verzetten
was hun eigen doodvonnis tekenen. Ze pasten zich slechts langzaam
aan. Uitvindingen werden puur bij toeval gedaan en dikwijls niet
ten nutte gemaakt. Als hen iets nieuws overkwam, kon dat wel aan
hun informatievoorraad worden toegevoegd, maar veranderingen werden
alleen met de grootste inspanning tot stand gebracht. En wanneer
hen de verandering eenmaal was opgedrongen, volgden ze de nieuwe
koers met grote hardnekkigheid. Ze hadden er zoveel moeite mee
gehad dat ze er niet meer van konden afwijken. Maar een ras zonder
mogelijkheid tot leren, zonder ruimte voor groei was niet langer
adequaat toegerust voor een per definitie steeds veranderende
omgeving, en ze waren het punt waarop ze zich nog in een andere
richting hadden kunnen ontwikkelen, gepasseerd. Dat zou de taak
worden van een nieuwere levensvorm, een ander experiment van de
natuur.
Terwijl Mog-ur alleen op de open vlakte zat en de laatste
toorts sputterend uit zag doven, dacht hij aan het vreemde meisje
dat Iza gevonden had, en zijn beklemming groeide tot het een
lichamelijk onwelzijn werd. Ze hadden haar soort wel eerder
ontmoet, maar volgens zijn tijdrekening was dat lang geleden, en
die toevallige ontmoetingen waren over het algemeen niet prettig
verlopen. Waar de vreemdelingen vandaan kwamen was een mysterie ze
waren nieuw in het land van de Stam maar sinds hun komst waren er
veel dingen veranderd. Ze schenen verandering met zich mee te
brengen.
Creb schudde zijn onbehagen van zich af, wikkelde de
holebeerschedel zorgvuldig in zijn mantel, pakte zijn staf en
hobbelde naar bed.