16
De lente rijpte tot de zomer en de vruchten van de aarde
rijpten met haar. Al naar gelang ze rijp werden, verzamelde de
jonge vrouw ze. Het was meer uit gewoonte dan uit behoefte, ze had
zichzelf de moeite kunnen besparen. Ze had al een overvloed, er was
nog voedsel over van het vorig jaar. Maar Ayla kon vrije tijd niet
gebruiken. Ze kon hem op geen enkele manier vullen. Zelfs met de
extra bezigheid van jagen voor de winter, kon ze zich niet genoeg
bezighouden. Ze prepareerde bijna iedere huid die ze buitmaakten.
Soms maakte ze er vachten van, andere keren onthaarde ze ze om leer
te maken. Ze maakte nog steeds manden, matten en uitgesneden kommen
en had voldoende gereedschap, voorwerpen en spullen om de grot in
te richten vergaard om aan de behoeften van een hele stam te
voldoen. Ze had uitgezien naar het voedsel verzamelen van de
zomer.
Ze had ook uitgezien naar het jagen in de zomer en ontdekte
dat de methode die ze met Kleintje had ontwikkeld, met een kleine
aanpassing aan het feit dat ze geen paard meer had, nog steeds
doeltreffend was. De steeds grotere vaardigheid van de leeuw
compenseerde het verschil. Als ze dat had gewild, had ze niet
hoeven te jagen. Niet alleen had ze gedroogd vlees over, maar als
Kleintje met succes alleen jaagde, wat steeds vaker gebeurde, dan
aarzelde ze niet haar aandeel van zijn buit te nemen. Er bestond
een unieke band tussen de vrouw en de leeuw. Ze was moeder en
daarom dominant, ze was jachtgezellin en daarom zijn gelijke en hij
was alles wat ze had om van te houden. Terwijl ze naar de wilde
leeuwen keek, deed Ayla een paar scherpzinnige waarnemingen over
hun jachtgewoonten, die overeenkwamen met die van Kleintje. In het
warme jaargetijde waren holeleeuwen nachtdieren en in de winter
jaagden ze overdag. Hoewel hij in het voorjaar verhaarde, had
Kleintje nog een dikke vacht en het was te warm om te jagen in de
hitte van de zomerdag. De achtervolging kostte hem zo veel energie
dat hij het er warm van kreeg. Kleintje wou alleen maar slapen, bij
voorkeur in een koele, duistere hoek van de grot. In de winter,
wanneer de loeiende wind van de ijskap in het noorden kwam, werd de
temperatuur 's nachts zo laag dat het dodelijk kon zijn, ondanks
een nieuwe, zware vacht. Dan troffen de holeleeuwen het als ze zich
konden terugtrekken in een grot uit de wind. Het waren vleeseters
en ze pasten zich aan. De dikte en de kleur van de vacht paste zich
aan bij het klimaat en zolang er voldoende prooidieren waren, werd
de jacht er ook bij aangepast. Ze besloot één ding wel, toen ze de
ochtend nadat Whinney was weggegaan wakker werd en Kleintje slapend
naast haar aantrof met het karkas van een gevlekt reekalf—het jong
van een reu- zenhert. Ze zou weggaan, dat stond voor haar buiten
kijf, maar niet die zomer. De jonge leeuw had haar nog nodig, hij
was te jong om hem alleen te laten. Geen enkele wilde troep zou hem
accepteren, het mannetje van de troep zou hem doden. Tot hij oud
genoeg was om een gezellin te zoeken en zijn eigen troep te
beginnen, had hij de geborgenheid van haar grot net zo hard nodig
als zij.
Iza had tegen haar gezegd dat ze haar eigen soort moest zoeken
en een levensgezel en ze zou op een dag haar tocht voortzetten.
Maar het was ook een opluchting dat ze haar vrijheid nog niet
hoefde op te geven voor het gezelschap van mensen met vreemde
gewoonten.
Hoewel ze dat niet wilde toegeven, had ze een diepere reden.
Ze wilde niet vertrekken zolang ze niet zeker wist of Whinney niet
terug zou komen. Ze miste het paard verschrikkelijk. Whinney was
vanaf het begin af aan bij haar geweest en Ayla hield van
haar.'Vooruit, luilak,' zei Ayla. 'Laten we een eindje gaan
wandelen om te zien of we iets kunnen vinden om op te jagen. Je
bent er vannacht niet op uit geweest.' Ze gaf de leeuw een por en
liep de grot uit, gebarend dat hij haar moest volgen. Hij tilde
zijn kop op, gaf een enorme gaap, die al zijn grote, scherpe tanden
ontblootte en kwam toen overeind en sjokte met tegenzin achter haar
aan. Kleintje had al net zomin honger als zij en had veel liever
doorgeslapen, maar Ayla verveelde zich. Ze had de dag daarvoor
geneeskrachtige planten verzameld, een taak waar ze plezier in had
en verbonden met plezierige associaties. In haar jonge jaren bij de
Stam had het verzamelen van medicijnen voor Iza haar de kans
gegeven om zich te onttrekken aan de altijd waakzame ogen die zo
gauw klaarstonden om ongepast gedrag af te keuren. Het gaf haar een
kleine adempauze om haar natuurlijke neigingen te volgen. Later
verzamelde ze de planten om de vreugde de deskundigheid van de
medicijnvrouw te leren en die kennis maakte nu deel uit van haar
natuur. Voor haar bestond er zo'n nauw verband tussen de
geneeskrachtige eigenschappen van iedere plant dat ze ze net zo
goed onderscheidde naar het gebruik als het uiterlijk. De bossen
agrimonie die ondersteboven in de warme, donkere grot hingen, waren
een mengsel van gedroogde bloemen en bladeren die geschikt waren
tegen blauwe plekken en verwondingen aan inwendige organen, maar
het waren ook hoge, dunne, overblijvende planten met getande
bladeren en kleine gele bloemen die in spits toelopende aren
groeiden.
De bladeren van het klein hoefblad, die hun naam eer aandeden,
lagen uitgespreid op gevlochten droogrekken. Ze gaven verlichting
bij astma wanneer de rook van de brandende, gedroogde bladeren werd
ingeademd. Het was ook een goed middel tegen het hoesten, samen met
andere ingrediënten in de thee en het eten kon er mee gekruid
worden. Ze dacht aan het genezen van botbreuken en wonden toen ze
de grote, donzige bladeren van de smeerwortel zag, die naast de
wortels buiten in de zon hingen te drogen en de kleurige
goudsbloemen voor de genezing van open wonden, zweren en
huidaandoeningen. Kamille bevorderde de spijsvertering en was goed
te gebruiken om wonden uit te wassen. De bloemblaadjes van de wilde
roos dreven in een schaal water in de zon en zorgden voor een
geurig, bloedstelpend wondwater.
Ze had ze verzameld om met vers materiaal kruiden te vervangen
die niet waren gebruikt. Hoewel ze de volledige
medicijnenverzameling die ze op peil hield, maar heel weinig nodig
had, had ze er plezier in en ze hield zo haar deskundigheid
gescherpt. Maar met overal blaadjes, bloemen, wortels en
bastsoorten uitgespreid, had het geen zin meer te verzamelen, er
was geen ruimte voor. Ze had op dat ogenblik niets te doen en ze
verveelde zich.
Ze slenterde naar beneden naar het strandje, de naar voren
springende wand om en door het kreupelhout langs de stroom. De
holeleeuw sjokte naast haar. Onder het lopen gromde hij van hnga,
hnga, een geluid dat Ayla had leren kennen als zijn gewone
spreekstem. Andere leeuwen maakten soortgelijke geluiden, maar elk
was kenmerkend en ze kon Kleintjes stem van heel ver herkennen, net
als ze zijn gebrul kon identificeren. Dat begon diep in zijn borst
met een reeks grommen en zwol dan aan tot een diepklinkend gerommel
met het volle bereik van zijn bas, dat haar oren deed tuiten als ze
te dicht in de buurt was. Ze kwam bij een rotsblok waar ze
gewoonlijk rusthielden en bleef staan, ze had niet echt zin om te
jagen, maar wist niet zeker wat ze wel wilde. Kleintje duwde zich
tegen haar aan, op zoek naar aandacht. Ze krauwde hem rond zijn
oren en diep in zijn manen. Zijn vacht was iets donkerder dan hij
in de winter was geweest, hoewel nog steeds beige, maar zijn manen
waren rossig geworden, een donker, rossig geelbruin, niet veel
anders dan de kleur van rode oker. Hij tilde zijn kop op, zodat ze
onder zijn kin kon komen en liet een laag, rommelend gegrom van
tevredenheid horen. Ze strekte haar hand uit om de andere kant te
krauwen en bekeek hem toen met nieuwe ogen. Zij rug reikte tot vlak
onder haar schouder. Hij was bijna even hoog als Whinney, maar veel
massiever. Het was niet tot haar doorgedrongen dat hij zo groot was
geworden.
De holeleeuw die over de steppen zwierf van dat koude land dat
werd doorsneden door gletsjers, leefde in een omgeving die ideaal
was voor zijn manier van jagen, die er het best bij paste. Het was
een uitgestrekte grasvlakte met een overvloedige, gevarieerde
bevolking van prooidieren. Veel van die dieren waren enorm groot—de
bizon en het vee dat weer half zo groot was als hun latere
tegenhangers; het reuzenhert met een geraamte van wel vier meter,
de harige mammoet en de neushoorn. De omstandigheden waren gunstig
voor tenminste één soort vleeseters om zich te ontwikkelen tot een
afmeting die in staat was op zulke grote dieren te jagen. De
holeleeuw vulde dat gat en deed het bewonderenswaardig. De leeuw
van latere generaties was maar half zo groot en daarbij vergeleken
klein; de holeleeuw was het grootste roofdier dat ooit heeft
geleefd. Kleintje was een extra groot exemplaar van dat machtige
roofdier—enorm groot en sterk, zijn vacht glansde van jeugdige
gezondheid en zag er goed uit. Hij gaf zich helemaal over aan het
verrukkelijke krauwen van de jonge vrouw. Als hij haar had willen
aanvallen, had ze zich niet kunnen verdedigen, maar ze beschouwde
hem niet als gevaarlijk. Ze vond hem niets bedreigender dan een uit
zijn krachten gegroeide jonge kat en dat was haar verdediging. Haar
macht over hem was vanzelfsprekend en zo accepteerde hij het
ook.Terwijl hij zijn kop optilde en opzij boog om haar te wijzen
waar ze moest krauwen, gaf Kleintje zich over aan de
zinnenstrelende verrukking en zij genoot ervan omdat hij er zo van
genoot. Ze stapte op het rotsblok om bij zijn andere kant te kunnen
en hing over zijn rug toen haar een ander idee inviel. Ze dacht er
zelfs niet bij na, ze zwaaide haar been over zijn rug en ging
schrijlings zitten, zoals ze zo vaak bij Whinney had gedaan. Het
was onverwacht, maar de armen om zijn nek waren vertrouwd en haar
gewicht was te verwaarlozen. Een tijdlang verroerden ze zich geen
van beiden. Op de gezamenlijke jacht had Ayla haar teken van het
werpen van een steen met haar slinger aangepast tot een armgebaar
gekoppeld aan haar woord voor 'gaan'. Meteen toen ze eraan dacht,
maakte ze zonder aarzeling het gebaar en schreeuwde het
woord.
Ze voelde zijn spieren onder haar samentrekken en greep zich
vast in zijn manen toen hij naar voren sprong. Met de gespierde
gratie van zijn soort vloog hij met de vrouw op zijn rug de vallei
door. Ze kneep haar ogen dicht tegen de wind in haar gezicht.
Slierten haar die zich hadden losgewerkt uit haar vlechten,
wapperden achter haar aan. Ze had hem niet in bedwang, ze mende
Kleintje niet, zoals ze Whinney had gemend. Ze ging waarheen hij
haar meenam en met plezier. Ze had een uitgelaten gevoel dat alles
wat ze ooit had gekend overtrof. De vlugge snelheidsexplosie was
maar van korte duur, zoals bij hem gebruikelijk was, zelfs in de
aanval. Hij minderde vaart, maakte een wijde cirkel en draafde
terug naar de grot. Met de vrouw nog op zijn rug beklom hij het
steile pad en hield stil bij haar plek in de grot. Ze liet zich van
zijn rug glijden en omhelsde hem, want ze wist geen andere manier
om uiting te geven aan de diepe onbenoembare emoties die ze voelde.
Toen ze hem losliet, zwiepte hij met zijn staart en stevende toen
op het achterste gedeelte van de grot af. Hij zocht zijn favoriete
plekje op, strekte zich uit en viel al heel snel in slaap.
Ze keek glimlachend naar hem. Je hebt me mijn ritje gegund en
nu heb je er voor vandaag genoeg van, zit het zo? Kleintje, na dat
ritje mag je slapen zolang als je wilt.
Tegen het eind van de zomer bleef Kleintje steeds langer weg.
De eerste keer dat hij langer dan een dag wegbleef, was Ayla buiten
zichzelf van ongerustheid en ze was zo bezorgd dat ze de tweede
nacht geen oog dichtdeed. Toen hij de volgende ochtend eindelijk
verscheen, zag ze er al even moe en verpieterd uit als hij. Hij
bracht geen buit mee en toen ze hem gedroogd vlees gaf van haar
voorraad, stortte hij zich erop, hoewel hij gewoonlijk met de
brosse repen speelde. Moe als ze was, ging ze er met haar slinger
op uit en kwam met twee hazen thuis. Hij ontwaakte uit zijn
uitgeputte slaap, kwam naar de ingang van de grot rennen om haar te
begroeten en nam er een mee terug naar zijn plek achter in de grot.
Ze bracht de andere naar achter en ging toen naar haar eigen
slaapplaats.
De keer dat hij drie dagen wegbleef, maakte ze zich niet zo
ongerust, maar met het verstrijken van de lege dagen voelde ze zich
ellendiger. Hij kwam terug met gapende wonden en krabben en ze wist
dat hij had gevochten met andere leeuwen. Ze vermoedde dat hij
volwassen genoeg was om belangstelling te hebben voor vrouwtjes. In
tegenstelling tot paarden kenden leeuwen geen speciale paartijd, ze
konden iedere willekeurige tijd van het jaar bronstig worden.
Met het voortschrijden van de herfst kwam het steeds vaker
voor dat de jonge holeleeuw langer wegbleef en als hij dan
terugkwam, was het meestal om te slapen. Ayla was er zeker van dat
hij ook ergens anders sliep, maar zich daar niet zo geborgen voelde
als in haar grot. Ze wist nooit wanneer ze hem moest verwachten, of
van welke kant. Hij verscheen gewoon, hetzij aansluipend via het
smalle pad vanaf het strandje, hetzij dramatischer, met een
plotselinge sprong van de steppen boven haar grot op de richel
ervoor.
Ze was altijd blij hem te zien, en zijn begroetingen waren
altijd hartelijk— soms een beetje te hartelijk. Na de eerste keer
dat hij was opgesprongen om zijn zware voorpoten op haar schouders
te leggen, en haar daarbij had omgegooid, stond ze al gauw klaar
met het stopgebaar als hij een beetje onstuimig verrukt leek haar
te zien.Gewoonlijk bleef hij dan een paar dagen. Soms jaagden ze
samen en hij bracht nog steeds af en toe zijn prooi mee terug naar
de grot. Dan begon hij weer rusteloos te worden. Ze was er zeker
van dat Kleintje voor zichzelf jaagde, en zijn prooi met succes
verdedigde tegen hyena's, of wolven, of aasetende vogels, die
probeerden hem te stelen. Ze kwam erachter dat ze als hij eenmaal
begon heen en weer te lopen, kon verwachten dat hij kort daarna
vertrok. Als de leeuw weg was, voelde de grot zo leeg aan, dat ze
tegen de komst van de winter begon op te zien. Ze was bang dat het
een eenzame winter zou worden. Het was een ongewone herfst, warm en
droog. De bladeren werden geel, vervolgens bruin, en sloegen de
felle tint over die een beetje vorst kon brengen. Ze bleven in
grauwe, verdorde bosjes aan de bomen hangen, die op de wind
ritselden lang na de tijd dat ze gewoonlijk de grond zouden hebben
bezaaid. Ayla raakte van het eigenaardige weer uit haar doen— de
herfst hoorde nat en koel te zijn, vol bulderende winden en
plotselinge stortbuien. Ze kon een gevoel van angst niet van zich
afzetten, alsof de zomer de seizoenswisseling tegenhield tot de
plotselinge aanval van de winter haar zou overvallen.
Iedere ochtend stapte ze naar buiten voorbereid op een
drastische verandering en was haast teleurgesteld als ze voor de
zoveelste keer een warme zon zag opkomen aan een opvallend heldere
lucht. De avonden bracht ze buiten op de richel door en keek hoe de
zon wegzakte onder de rand van de aarde, met alleen een stofnevel
die dofrood gloeide in plaats van een prachtig kleurenspel op van
water verzadigde wolken. Als de sterren begonnen te twinkelen,
vulden ze de duisternis zo dat het leek of de lucht versplinterd
was en vol barsten zat van hun overvloed. Ze was dagenlang dicht
bij de vallei in de buurt gebleven, omdat ze verwachtte dat het
weer zou omslaan en toen de zoveelste dag warm en helder aanbrak,
leek het dwaas dat ze het mooie weer had verspild terwijl ze erop
uit had kunnen trekken om ervan te genieten. De winter zou snel
genoeg komen om haar aan haar eenzame grot te kluisteren.
Jammer dat Kleintje er niet is, dacht ze. Het zou een goede
dag zijn om op jacht te gaan. Misschien kan ik zelf wat jagen. Ze
tilde een speer op en zette hem toen weer neer. Nee, zonder
Kleintje of Whinney zal ik een nieuwe manier moeten bedenken om te
jagen. Ik neem alleen mijn slinger mee. Ik vraag me af of ik een
vacht zou moeten meenemen. Het is zo warm, ik zou er alleen maar in
lopen zweten. Ik zou hem kunnen dragen, ik zou de verzamelmand
misschien kunnen meenemen. Maar ik heb niets nodig. Ik heb meer dan
genoeg. Ik heb alleen behoefte aan een lekkere, lange wandeling.
Daar hoef ik geen mand voor te dragen en een vacht heb ik ook niet
nodig. Een stevige wandeling houdt me warm genoeg.
Toen Ayla het steile pad afliep, voelde ze zich vreemd
onbezwaard. Ze had geen lasten te dragen, geen dieren om zich om te
bekommeren, een goed voorziene grot. Ze hoefde zich alleen om
zichzelf te bekommeren, maar vreemd genoeg bezorgde het totale
ontbreken van verantwoordelijkheid haar gemengde gevoelens: een
ongewoon besef van vrijheid en een onverklaarbaar
onlustgevoel.
Ze kwam bij de wei en beklom de gemakkelijke helling naar de
oostelijke steppen. Vervolgens zette ze er een stevig tempo in. Ze
had geen speciale bestemming in gedachten en liep waarheen haar
gril haar maar voerde. De gevolgen van de droogte waren op de
steppe duidelijk te zien. Het gras was zo verdord en uitgedroogd
dat een bros grassprietje dat ze in haar hand hield, verpulverde
toen ze het verfrommelde. De wind blies het van haar open palm alle
kanten op.
De grond onder haar voeten was keihard ineengeklonken en in
ruitvormige patronen gebarsten. Ze moest oppassen waar ze haar
voeten neerzette, om te vermijden dat ze over pollen struikelde of
haar enkel verzwikte in een gat of voor. Ze had het nog nooit
meegemaakt dat alles zo dor was. De atmosfeer leek het vocht uit
haar adem op te zuigen. Ze had maar een kleine waterzak meegenomen,
want ze verwachtte hem bij bekende stroompjes en drinkplaatsen te
vullen, maar verscheidene daarvan stonden droog. Haar zak was al
voor meer dan de helft leeg voor de ochtend voor de helft
verstreken was.
Toen ze bij een stroompje kwam waarvan ze zeker wist dat er
water in zou staan en slechts modder aantrof, besloot ze terug te
gaan. Ze liep een eindje langs de bedding van het stroompje, in de
hoop haar zak te kunnen vullen en kwam bij een modderige poel,
alles wat er over was van een diepe waterput. Ze bukte zich om te
proeven, om te zien of het te drinken was en zag toen verse
hoefsporen. Er was hier kennelijk niet zo lang geleden een kudde
paarden geweest. Iets aan een van de hoeven maakte dat ze nog eens
goed keek. Ze was een ervaren sporenlezer en hoewel ze er niet bij
had stilgestaan, had ze Whinney's hoefafdrukken te vaak gezien om
de kleine afwijkingen in omtrek en druk, die haar afdruk maakten,
niet te kennen. Toen ze keek, wist ze zeker dat Whinney op deze
plek was geweest en nog niet zo lang geleden. Ze moest vlakbij
zijn. Ayla's hart begon sneller te kloppen.
Het spoor was niet moeilijk te vinden. Nadat de paarden bij de
modder waren vertrokken, gaven de afgebrokkelde rand van een spleet
waarin een hoef was weggezakt, opgewaaid stof dat net weer was
neergedaald, omgebogen gras, allemaal aan welke kant de paarden op
waren gegaan. Ayla ging er ademloos van opwinding achteraan, zelfs
de stille lucht leek de adem in te houden van verwachting. Het was
zo lang geleden, zou Whinney zich haar herinneren? Alleen te weten
dat ze in leven was, zou al genoeg zijn.De kudde was verder weg dan
ze had gedacht. Iets had ze achterna gezeten en de paarden op hol
gejaagd over de vlakte. Voor ze op de troep vretende wolven
stuitte, hoorde ze al gegrauw en tumult en ze had eigenlijk uit
moeten wijken, maar ze moest er dichter naar toe, om zich ervan te
vergewissen dat het gevelde dier niet Whinney was. Ze was opgelucht
toen ze een donkerbruine vacht zag, maar het was dezelfde ongewone
kleur als van de hengst en ze was er zeker van dat het dier uit
dezelfde kudde kwam.
Terwijl ze het spoor verder volgde, dacht ze na over paarden
in het wild en hoe kwetsbaar ze waren voor aanvallen. Whinney was
jong en sterk, maar er kon wel van alles gebeuren. Ze wilde de
jonge merrie mee terugnemen.
Het was al bijna middag voor ze de paarden eindelijk in zicht
kreeg. Ze waren nog zenuwachtig van de achtervolging en Ayla bevond
zich boven de wind. Zodra de paarden haar geur gewaar werden,
verplaatsten ze zich. De jonge vrouw moest een wijde omtrekkende
beweging maken om ze van beneden de wind te naderen. Zodra ze dicht
genoeg in de buurt was om afzonderlijke paarden te onderscheiden,
pikte ze Whinney eruit en haar hart bonsde. Ze slikte een paar keer
heftig in een poging de tranen in te houden die met alle geweld
wilden komen. Ze ziet er gezond uit, dacht Ayla. Dik. Nee, ze is
niet dik, ik geloof dat ze drachtig is! Oh, Whinney, wat heerlijk.
Ayla was zo blij dat ze zich haast niet kon inhouden. Ze kon het
niet laten, ze moest proberen of het paard zich haar zou
herinneren. Ze floot.
Whinney's hoofd ging onmiddellijk omhoog en ze keek in Ayla's
richting. De vrouw floot opnieuw en het paard deed een paar passen
naar haar toe. Ayla kon niet wachten, ze rende het hooi- kleurige
paard tegemoet. Plotseling kwam een beige merrie tussen hen in
galopperen en loodste Whinney weg door haar in de flanken te
bijten. Vervolgens dreef de aanvoerster de rest van de kudde bij
elkaar en voerde de hele groep weg van de onbekende en mogelijk
gevaarlijke vrouw.
Ayla was gebroken. Ze kon niet achter de kudde aan blijven
jagen. Ze was al veel verder van de vallei dan haar bedoeling was
geweest en zij konden zich zoveel sneller verplaatsen dan zij. Ze
zou zich nu al moeten haasten als ze voor donker thuis wilde zijn.
Ze floot nog één keer, luid en lang, maar ze wist dat het te laat
was. Ontmoedigd wendde ze zich af en boog haar hoofd in de koude
wind, terwijl ze haar leren omslag hoger om haar schouders
trok.
Ze zat zo in de put dat ze nergens aandacht voor had, behalve
voor haar verdriet en teleurstelling. Een waarschuwend gegrauw deed
haar met een ruk stilstaan. Ze was per ongeluk midden tussen de
troep wolven terechtgekomen, die zich met bebloede snuiten
volvraten aan een donkerbruin paard. Ik moest maar liever uitkijken
waar ik loop, dacht ze, achteruitwijkend. Het is mijn schuld. Als
ik niet zo ongeduldig was geweest, had die merrie de kudde
misschien niet bij me vandaan gedreven. Terwijl ze een omtrekkende
beweging maakte, wierp ze nog een blik op het gevallen dier. Dat is
een donkere kleur voor een paard. Het lijkt wel even bruin als de
hengst van Whinney's kudde. Ze keek nog eens goed. Iets aan het
hoofd, de kleuring, de vorm, liet een rilling over haar rug lopen.
Het was de roodbruine hengst! Hoe kon een hengst in de bloei van
zijn leven aan wolven ten prooi vallen?
Het linker voorbeen, dat in een abnormale hoek was gebogen,
gaf haar het antwoord. Zelfs een schitterende jonge hengst kan een
been breken als hij over verraderlijk terrein rent. Een diepe
scheur in de grond had de wolven dit buitenkansje gegeven van een
hengst in de bloei van zijn leven. Ayla schudde het hoofd. Wat een
pech, dacht ze. Hij had vast nog vele goede jaren in zich gehad.
Toen ze zich van de wolven afkeerde, merkte ze eindelijk het gevaar
op dat ze zelf liep.De lucht die die ochtend zo helder was geweest,
was nu een gestremde massa onheilspellende wolken. De hoge druk,
die de winter op afstand had gehouden, was gezwicht en het koufront
dat op de loer had gelegen, kwam aanstormen. De wind legde het
droge gras plat en liet er deeltjes van opdwarrelen in de lucht. De
temperatuur daalde snel. Ze kon ruiken dat er sneeuw op komst was,
en ze was een heel eind van de vallei verwijderd. Ze keek om zich
heen, pakte haar spullen en begon snel te lopen. Het zou erom
spannen of ze thuis kon komen voor de storm toesloeg. Ze maakte
geen schijn van kans. Ze was meer dan een halve dag stevig
doorlopen van de vallei verwijderd en de winter was te lang
tegengehouden. Tegen de tijd dat ze de droge stroom bereikte,
vielen er grote, natte sneeuwvlokken. Met het aanwakkeren van de
wind werden het scherpe ijsnaaldjes en vervolgens gingen ze over in
het drogere ziftsel van een complete sneeuwstorm. Sneeuwbanken
begonnen zich te vormen op de hechte basis van natte sneeuw.
Wervelende winden, die nog vochten met tegenstromingen van ruimende
luchtstromen, beukten eerst van de ene, vervolgens van de andere
kant op haar in. Ze wist dat haar enige hoop erin bestond te
blijven lopen, maar ze wist niet zeker of ze nog steeds de goede
kant opging. De omtrek van herkenningspunten was verdoezeld. Ze
bleef staan in een poging een idee te krijgen van waar ze zich
bevond en haar toenemende paniek de baas te worden. Wat was ze stom
geweest dat ze zonder haar vacht was vertrokken. Ze had haar tent
mee kunnen nemen in haar draagmand, dan had ze tenminste een
schuilplaats gehad. Haar oren waren ijskoud, ze had geen gevoel
meer in haar voeten, haar tanden klapperden. Ze had het koud. Ze
kon de wind horen fluiten.
Ze luisterde opnieuw. Dat was de wind toch niet? Daar hoorde
ze het weer. Ze hield haar handen als een trechter om haar mond,
floot zo hard ze kon en luisterde. Het hoogtonige, schreeuwende
gehinnik van een paard klonk dichterbij. Ze floot nog een keer en
toen het silhouet van het geelkleurige paard als een schim uit de
storm opdoemde, rende Ayla naar haar toe terwijl de tranen bevroren
op haar wangen. 'Whinney, Whinney, oh, Whinney!' Ze riep de naam
van het paard steeds maar weer uit terwijl ze haar armen om de
stevige hals sloeg en haar gezicht in de ruige wintervacht begroef.
Daarop klom ze op de rug van het paard en boog zich laag over haar
hals, om zoveel mogelijk warmte op te vangen. Het paard volgde haar
eigen instincten en zette koers naar de grot. Daarheen was ze ook
op weg geweest. De onverwachte dood van de hengst had de kudde
ontwricht. De aanvoerende merrie hield de paarden bij elkaar omdat
ze wist dat ze uiteindelijk een andere hengst zouden vinden. Ze had
het geelkleurige paard ook kunnen behouden als het bekende fluitje
en de herinneringen aan de vrouw en geborgenheid er niet waren
geweest. Op de merrie die niet in de kudde was opgegroeid, had de
aanvoerster minder invloed. Toen de storm losbrak, herinnerde
Whinney zich een grot die beschutting betekende tegen felle winden
en verblindende sneeuwbuien, en de genegenheid van een vrouw.
Tegen de tijd dat ze tenslotte de grot bereikten, rilde Ayla
zo hevig dat ze nauwelijks een vuur aan kon krijgen. Toen het haar
eindelijk lukte, hurkte ze er niet voor. In plaats daarvan graaide
ze haar slaapvachten bij elkaar, bracht ze naar Whinney's kant van
de grot en kroop naast het warme paard in elkaar.
Maar de eerste paar dagen drong de terugkeer van haar geliefde
vriendin nauwelijks tot haar door. Ze werd wakker met koorts en een
droge kuchhoest die van heel diep kwam. Als ze eraan dacht op te
staan om ze te maken, leefde ze op hete, geneeskrachtige
kruidentheeën. Whinney had haar het leven gered, maar het paard kon
niets doen om haar te helpen een longontsteking te boven te
komen.
Het grootste deel van de tijd was ze zwak en ijlde ze, maar
het ogenblik toen Kleintje terugkwam, sleepte haar er weer bovenop.
Hij was van de steppen boven, naar beneden gesprongen, maar werd
tegengehouden door Whinney's luide protest. De kreet van angst en
verweer brak door Ayla's bedwelming heen. Ze zag het paard met haar
oren in haar nek van woede en daarop naar voren gespitst van angst,
zenuwachtig steigeren, terwijl de holeleeuw met ontblote tanden en
een laag gegrom in zijn keel klaarzat om toe te springen. Ze sprong
het bed uit en wierp zich tussen roofdier en prooi.
'Houd daar mee op, Kleintje! Zo maak je Whinney bang. Je zou
blij moeten zijn dat ze terug is.' Vervolgens wendde Ayla zich tot
het paard. 'Whinney! Het is Kleintje maar. Je hoeft niet bang voor
hem te zijn. Houden jullie er nu allebei mee op,' sprak ze
vermanend.
De geuren in de grot waren beide dieren vertrouwd, vooral die
van de vrouw. Kleintje stormde kopjesgevend op Ayla af en Whinney
kwam naar voren om met haar snoet haar aandeel van de aandacht op
te eisen. Toen hinnikte het paard, niet van angst of woede, maar
met een klank die ze had gebruikt voor het jonge leeuwtje onder
haar hoede en de holeleeuw herkende zijn kindermeisje.
ik zei je toch dat het Kleintje maar was,' zei ze tegen het
paard. Toen werd ze overvallen door een krampachtige hoestbui. Ze
pookte het vuur op, pakte de waterzak en ontdekte dat hij leeg was.
Ze sloeg haar slaapvacht om, ging naar buiten en schepte een kom
sneeuw op. Terwijl ze wachtte tot het water kookte, probeerde ze
diepe hoestkrampen in haar borst te bedwingen, die haar keel
verscheurden. Tenslotte bedaarde de hoest met behulp van een
brouwsel van alantswortel en wilde kersebast, en ging ze terug naar
bed. Kleintje had het zich gemakkelijk gemaakt in de verste hoek,
terwijl Whinney ontspannen op haar plekje bij de wand lag.Op den
duur kwamen Ayla's aangeboren vitaliteit en gehardheid de ziekte te
boven, maar het duurde lange tijd voor ze geheel was hersteld. Ze
was buiten zichzelf van vreugde dat ze haar dierengezin weer bij
elkaar had, hoewel het niet helemaal hetzelfde was als vroeger.
Beide dieren waren veranderd. Whinney was drachtig van een veulen
en had in een kudde in het wild geleefd, die wist hoe gevaarlijk
roofdieren konden zijn. Ze deed gereserveerder tegenover de leeuw
met wie ze in het verleden had gespeeld en Kleintje was niet langer
een grappig klein leeuwtje. Kort nadat de sneeuwstorm was
uitgewoed, verliet hij de grot weer en met het voortschrijden van
de winter kwam hij steeds minder vaak terug.
Tot ver na midwinter veroorzaakte te grote inspanning
hoestbuien en ze vertroetelde zichzelf. Ook het paard bemoederde
ze, door haar graan te voeren dat ze voor zichzelf had geplukt en
gewand en alleen korte ritjes te maken. Maar toen er een koude,
heldere dag aanbrak en ze vol energie wakker werd, besloot ze dat
een beetje beweging hun misschien allebei goed zou doen. Ze snoerde
de draagmanden om het paard en nam speren en sledestokken mee,
noodvoedsel, extra waterzakken en kleding, draagmand en tent, alles
wat ze voor iedere mogelijke noodsituatie kon bedenken. Ze wilde
niet nog een keer met lege handen komen te staan. De ene keer dat
ze onvoorzichtig was geweest, was haar bijna fataal geweest. Voor
ze opsteeg, legde ze een zachte leren huid over Whinney's rug, iets
nieuws sinds de terugkeer van het paard. Het was zo lang geleden
dat ze had gereden, dat ze opengeschuurde, zere dijen kreeg en de
leren deken maakte een heel verschil.
Toen ze eenmaal op de steppen waren, liet ze het paard in haar
eigen tempo lopen, genietend van het gevoel er eens uit te zijn en
van een besef van welbehagen bij de afwezigheid van die vreselijke
hoest. Ze reed op haar gemak, dagdromend over het einde van de
winter, toen ze Whinney's spieren voelde verstrakken. Met een schok
was ze een en al aandacht. Er kwam iets op hen af, iets dat zich
voortbewoog met de steelsheid van een roofdier. Whinney was nu
kwetsbaarder, het was al bijna haar tijd om het veulen te werpen.
Ayla greep naar haar speer, hoewel ze nog nooit eerder had
geprobeerd een holeleeuw te doden. Toen het dier naderbij kwam, zag
ze rossige manen en een bekend litteken op de neus van de leeuw. Ze
liet zich van het paard glijden en rende op het reusachtige
roofdier af.
'Kleintje! Waar heb je gezeten? Weetje dan niet dat ik me
ongerust maak als je zo lang wegblijft?'
Hij leek al net zo opgewonden dat hij haar zag en begroette
haar met een liefkozend kopje dat haar bijna omverwierp. Ze sloeg
haar armen om zijn nek en krauwde hem achter zijn oren en onder
zijn kin, zoals hij dat prettig vond, terwijl hij een zacht
grommend gespin van tevredenheid liet horen. Toen hoorde ze de
kenmerkende gromstem van een andere holeleeuw, niet ver uit de
buurt. Kleintje hield op met zijn tevreden gegrom en verstarde in
een houding die ze nog nooit bij hem had gezien. Schuin achter hem
naderde behoedzaam een leeuwin. Op een geluid van Kleintje bleef ze
staan. 'Je hebt een gezellin gevonden! Ik wist het wel, ik wist dat
je op een dag een eigen troep zou hebben.' Ayla keek of ze meer
leeuwinnen zag. 'Nog maar een, tot nu toe, waarschijnlijk ook een
zwerver. Je zult voor je territorium moeten vechten, maar het is
een begin. Op een dag zul je een prachtige, grote troep hebben,
Kleintje.'
De holeleeuw ontspande zich wat en kwam weer naar haar toe.
Hij stootte haar met zijn kop aan. Ze krauwde hem op zijn voorhoofd
en gaf hem een laatste, vlugge omhelzing. Whinney was heel
zenuwachtig, merkte ze. Kleintjes geur was misschien vertrouwd
geweest, de vreemde leeuwin was dat niet. Ayla steeg op en toen
Kleintje weer dichter bij hen kwam, gebaarde ze 'stop'. Hij bleef
staan en draaide zich toen met een hnga, hnga om en vertrok,
gevolgd door zijn gezellin.
Nu is hij weg, hij leeft bij zijn eigen soort, dacht ze op de
terugweg. Hij zal misschien nog eens op bezoek komen, maar hij zal
nooit bij me terugkomenn zoals Whinney. De vrouw boog zich voorover
en gaf de merrie een teder klopje. Ik ben zo blij dat je terug
bent, dacht ze.
Dat ze Kleintje met zijn leeuwin had gezien, herinnerde de
jonge vrouw aan haar eigen onzekere toekomst. Kleintje heeft nu een
gezellin. Jij hebt ook een metgezel gehad, Whinney. Ik vraag me af
of ik er ooit een zal krijgen.