Hoofdstuk Zeven
1
Bij de dageraad vertrok de Glicca van de ruimtehaven van Sholo. Ze steeg op langs de rotswand en landde naast het magazijn in Mei om lading in te nemen; toen steeg ze weer op en zocht de bovenste luchtlagen op. Myron, die aan de patrijspoort in de stuurhut stond, keek omlaag naar Sholo, aan de voet van de rotswand. Hij herkende het onregelmatige dak van Het Blijde Lied. Onder dat dak lag het lijk van het meisje wier gedragingen hem nu al onwerkelijk voorkwamen. De hele episode, bedacht Myron, bevestigde eens te meer de grondregel dat achter een knap gezichtje dikwijls geheime bedoelingen schuilgaan.
Myron bleef kijken tot Sholo was geslonken en uit het oog was verdwenen. De rotswand lag dwars over de steppe als een zweepstriem, en ging toen verloren in de oranjegrijze nevel.
De Glicca dook schuins de ruimte in. Terce kromp ineen tot een grove grauwe bol. De oranje zon verdween achter de staart van het schip en ging na een poosje op in de achtergrond van melkwegsterren.
De Glicca reisde door de ruimte op weg naar de planeet Fiametta waar ze twee havens zou aandoen: eerst Girandole en dan Zoetfleur.
Op het schip werd de dagelijkse gang van zaken hervat. De pelgrims, ongeduldiger dan ooit, troostten zich met eindeloze spelletjes dubbel-mojo, bonkten met hun vuisten op tafel en trokken aan hun baard wanneer er een scharmou mislukte of wanneer een dappere ‘uitval uit de hellekrocht’ werd ondermijnd en afgeslagen. Schwatzendale keek toe vanaf de zijlijn, gaf zijn mening ten beste over het spel, wees spelers op hun fouten en prees deugdelijke strategieën. Tenslotte liet hij zich overhalen mee te spelen. Hij begon te winnen met hele kleine beetjes tegelijk - kleine geldsommetjes, met meer geluk dan wijsheid naar het scheen. En vervolgens verloor hij een paar vette potten en leek er helemaal van uit zijn doen te raken. Hij zat te prevelen en verwenste zijn pech. De pelgrims, die onder elkaar lachten en gekscheerden, hadden met Schwatzendale te doen en namen een paar maal zelfs de moeite de verschillende aspecten van het spel uiteen te zetten. Ze analyseerden Schwatzendale’s fouten en gaven aan hoe hij zijn tactiek zou kunnen verbeteren. Algemeen was men echter van mening dat Schwatzendale eerst de fijnere kneepjes van het spel onder de knie moest zien te krijgen, alvorens te proberen zich met deskundigen te meten. Maar Schwatzendale was halsstarrig en hield vol dat het allemaal best ging en dat hij al doende wel zou leren. Hierna, zo verklaarde hij met koppige vastberadenheid, zou hij met gepaste voorzichtigheid spelen om de flagrante vergissingen van de eerdere spelletjes te vermijden.
‘Net zo je wilt,’ zeiden de pelgrims. ‘Zeg niet dat we je niet gewaarschuwd hebben! Zolang jij je geld maar op tafel legt, willen wij het met het grootste genoegen in onze zak steken!’
Joviaal en overmoedig lieten de pelgrims zich verleiden voor hogere bedragen te spelen. Maar nu keerde Schwatzendale’s geluk als bij toverslag. Hij sloeg keer op keer toe, snel als de weerlicht. Zijn scharmouen vernietigden alles op hun weg en al gauw had hij de pelgrims al hun geld ontnomen. Het spel werd gestaakt en de pelgrims zaten er sip en ontevreden bij. Bij gebrek aan beter begonnen ze met een spelletje dat erop neer kwam dat er één een zwierig handgebaar maakte en dan een aantal vingers in de hoogte stak, waarbij de winnaar de verliezer een klap op diens achterhoofd gaf met de rug van zijn hand. Maar hoe levendig ook, zelfs dit spelletje begon na verloop van tijd te vervelen, waarna de pelgrims in knorrige groepjes bijeenzaten met hun zere koppen in hun handen, en kritiek leverden op Wingo’s kookkunst.
Intussen was de planeet Fiametta groter en helderder geworden m het schijnsel van de zon Kaniel Verd, de zogeheten Groene Ster. Drie manen liepen in een baan om Fiametta heen; ze zorgden voor dramatische nachtgezichten en vormden een onuitputtelijke bron van materiaal voor de waarzeggers, mystiekers, priesters en zieners in de achterlanden.
De Glicca gleed door het baanvlak van de drie rondsuizende maantjes en zweefde omlaag naar Girandole, de eerste haven. De horizon week en er werd een landschap zichtbaar van golvende heuvels, brede dalen, rivieren en draslanden en een wirwar van bergen en rotspunten. Een groot deel van het land werd bebouwd; een veel groter deel scheen natuurgebied te zijn, gekenmerkt door zowel donkere wouden als losse bomen die in eenzame glorie in de vlakte stonden. Girandole verscheen onder het schip - een stad van gemiddelde grootte met een marktplein in het midden. Treurwilgen overschaduwden lage huizen van donker hout, elk met een veranda, een balkon langs de hele bovenverdieping en een spits dak - allemaal opgetrokken in een pittoreske bouwstijl die, als men de traditie mocht geloven, was afgeleid van een plaatje in een oud sprookjesboek. In Girandole zou de Glicca een partij landbouwchemicaliën lossen en waarschijnlijk wat vrachtjes oppikken die stonden te wachten op verdere verscheping, aangezien Girandole ook de functie had van een, zij het bescheiden, overslaghaven waar vracht en reizigers de overstap konden maken van lijnboten naar regionaal vervoer. In Zoetfleur, bijna aan de andere kant van de wereld, wachtten misschien partijen textiel, gladde plakken groene jade en de prachtige blauwgroene porseleinen kommen die in het Mulravygebergte werden gevormd en gebakken, op vervoer.
De Glicca landde bij het grote veem, naast een aantal andere ruimteschepen — een passagiersschip van de Zwarte Streeplijn, een schitterend ruimtejacht, de Fontenoy uit Coiry aan Zee op de planeet Alcydon, en de Herlemar, ook een vrachtvaarder, die nog erger gebutst en afgejakkerd was dan de Glicca.
Bijna onmiddellijk ontdekte de bemanning van de Glicca dat het doodstil was in het veem en de werkplaatsen, vanwege een festival dat een week duurde en waarvoor alle arbeiders vrij kregen.
Kapitein Maloof aanvaardde de situatie gelaten. De omstandigheden mochten niet uitzonderlijk genoemd worden of zelfs ongebruikelijk; veemarbeiders en lossers waren berucht om hun grilligheid. Misschien dat er de volgende dag een noodploeg bijeengeschraapt kon worden. Zo niet, dan zou de bemanning van de Glicca het lossen zelf aanpakken; zo zwaar was dat niet. Hoe dan ook, het oponthoud hinderde niemand, behalve de pelgrims die meteen groot misbaar begonnen te maken. Ze weigerden zich buiten het schip te wagen, onder het voorwendsel dat ze vreesden voor dieven die de kostbare goederen in hun fraaie kisten zouden kunnen roven. De ware reden was schrijnender: Schwatzendale had met dubbel-mojo al hun zakgeld gewonnen. Nors zagen ze aan hoe de vier bemanningsleden het schip verlieten en vervolgens begonnen ze maar aan een nieuw spelletje, waarbij ze als inzet haren gebruikten, die ze uit hun baarden trokken.
Toen het viertal het ruimtejacht Fontenoy passeerde, werden ze aangeroepen door een knappe heer van middelbare leeftijd wiens gedrag en wijze van spreken hem kenschetsten als iemand van hoog aanzien. ‘Ahoy daar!’ riep hij. ‘Hebt u een ogenblikje?’
Het viertal van de Glicca bleef staan en wachtte terwijl de heer uit de Fontenoy sprong en op hen af kwam lopen. Hij was lang, lenig en beschaafd; zijn kleding en zijn optreden waren ongedwongen. Grijs haar hing in lokken over zijn voorhoofd en zijn wenkbrauwen vormden grappige boogjes alsof hij voortdurend in vermaakte verrassing verkeerde over de eigenaardigheden van het menselijk bestaan.
‘Ik ben Joss Garwig, eigenaar van de Fontenoy,’ zei hij joviaal.
Kapitein Maloof stelde zijn bemanning voor. ‘Dit is hofmeester Wingo, dat is administrateur Myron Tany en ginds, opgaand in een van zijn raadselachtige dagdromen, ziet u het hoofd machinekamer Fay Schwatzendale. Ik ben kapitein Adair Maloof.’
‘Aangenaam met u kennis te maken,’ verklaarde Garwig. ‘Maar laat ik u meteen vertellen dat mijn beweegredenen niet geheel en al onzelfzuchtig zijn. Ik heb problemen met mijn aandrijving, en ik hoop dat uw machinist die kan verhelpen. Mijn eigen machinist staat voor een raadsel, en de plaatselijke monteurs hebben allemaal vrij. Het is een heel vervelende toestand.’
‘Omschrijf me het probleem,’ zei Maloof. We zullen er in elk geval naar luisteren. Tot meer verplicht ik mij niet.’
‘Uiteraard niet!’ riep Garwig uit. ‘Het is als volgt. Op de ruimtewerf van Ettenheim hebben de monteurs een nieuw type malleateur geïnstalleerd, een met negen modussen, die gegarandeerd de gehele anathrodetische verweving in synchronie zou houden. Maar dat gebeurt nu juist niet. Wanneer we landen begint het schip te springen en te hobbelen en te schudden als een dolle, hetgeen ons ongekend zorgen baart. Mijn machinist begrijpt er niets van en ik verdenk hem er dan ook eerlijk gezegd van dat hij niet voor zijn taak berekend is. Mogelijk kan uw machinist mij raden hoe we dit akelige effect kunnen terugdringen.’
Maloof wendde zich tot Schwatzendale. ‘Wat denk je ervan, Fay?’
Schwatzendale hield zijn hoofd schuin. ‘Er zijn drie mogelijkheden. Ten eerste: de trilstaven zijn niet in fase met het nieuwe toestel. Ten tweede: u hebt een toestel met een te gering vermogen laten installeren. Ten derde: het toestel is niet naar behoren aangesloten, hetgeen het meest waarschijnlijke is, aangezien technische apparatuur doorgaans betrouwbaar is.’
Garwig vroeg voorzichtig: ‘Is dat gunstig of niet?’
Schwatzendale aarzelde een tiende van een seconde en zei toen: ‘Ik wil er wel even naar kijken, maar ik garandeer niets.’
‘Alle gunsten worden in dank aanvaard!’ riep Garwig. ‘Komt u toch aan boord. Ik zal wat verversingen laten aanrukken. Mijn vrouw Vermyra brouwt een voortreffelijke rode-oogjespunch, om maar niet te spreken van haar bijna beruchte saskedoedel!’
Garwig ging hen voor naar de salon van de Fontenoy waar hij zijn gezin voorstelde. Om te beginnen zijn vrouw Vermyra, een stijlvolle, zij het ietwat robuuste dame met een prachtige blankroze teint, forse, gemoedelijke gelaatstrekken en honinggouden haar dat in een wolk van frivole pijpenkrullen was opgekamd. Dan zijn zoon Mirl, die mager was en verlegen, met niets van het minzame gemak in de omgang dat zijn vader bezat. En tenslotte kwam, op Garwigs roepen, zijn dochter Tibbet de salon binnengeslenterd, geeuwend, zich uitrekkend en haar piamabroek ophijsend over haar achterste. Ja, ze ging zelfs zo ver dat ze het achterwerk in kwestie begon te krabben niet lome vingers. Ze was een jaar of drie, vier jonger dan Myron, leuk om te zien, met een wilde bos donker haar en een vonkje achter in haar ogen. Ze nam Schwatzendale aandachtig op en bekeek Myron vervolgens. Daarna draaide ze zich met een schouderophalen dat voor allerlei uitleg vatbaar was om, en ging nadenkend haar nagels bestuderen. Met gedempte aandrang in haar stem gaf Vermyra Tibbet in overweging terug te gaan naar haar hut en zich behoorlijk aan te kleden. Tibbet verliet nonchalant de salon en kwam wat later terug in wat in de volksmond bekend stond als een ‘kapersbroek’: strak om de heupen en dan wijd uidopend, om bij de enkels weer te worden bijeengesnoerd. Het was een stijl die haar figuurtje voordelig deed uitkomen. Myron besloot dat ze al met al best aantrekkelijk was, zij het een beetje theatraal. Niet zijn type in elk geval en maar goed ook, gezien haar nadrukkelijke vertoon van gebrek aan belangstelling.
Mirl, die het van terzijde had gadegeslagen, grinnikte. “Voel je niet beledigd! Tibbet heeft je zojuist op de Wilmerbehandeling getrakteerd, zoals wij dat noemen.’
Vermyra protesteerde zenuwachtig. ‘Toe, Mirl, je moet die meneer niet in verlegenheid brengen!’
‘Zo bijzonder is het nu ook weer niet,’ zei Mirl. “We hadden vroeger twee katten, Wilmer, die groot en fraai en trots was, en Tink, die mager was en schichtig. Ze kregen hun eten allebei in een eigen bakje. Wilmer at met smaak en was altijd het eerste klaar. Dan wierp hij een blik op Tink, beende naar Tinks etensbakje, duwde Tink opzij en snuffelde aan Tinks eten. En dan deed hij of hij zand over het etensbakje gooide, alsof het je-weet-wel-wat was. Dan slenterde hij weg en bleef de arme Tink naar zijn eten staan staren, waar hij lekker van gegeten had, maar dat hij nu niet meer lustte. Dat is de Wilmerbehandeling.’
‘Aha!’ zei Schwatzendale. ‘Je wilt ons dus vertellen dat Tibbet Myron en mij heeft besnuffeld, ons onder het zand heeft begraven en vervolgens is weggewandeld.’
‘Daar komt het wel op neer, ja.’
Myron en Schwatzendale draaiden zich om naar Tibbet, die haar schouders ophaalde en stilletjes glimlachte.
Garwig grinnikte: ‘Mirl en Tibbet kunnen het best goed met elkaar vinden, al zou je dat soms niet denken. Vermyra, wat ben je voor ons aan het maken?’
‘Saskedoedel! Even geduld, het is bijna klaar.’
Myron verlegde zijn aandacht van Tibbet naar de salon als geheel. De inrichting was naar Myrons mening veel te weelderig en te kwistig voor praktisch nut. Joss Garwig was kennelijk geen echte ruimtevaarder, maar veeleer een verzamelaar van curiosa, volkskunst en dergelijke zaken, die in hun overdaad de kasten en vitrines achter in de salon tot uitpuilens toe vulden. Er zat weinig lijn in de verzameling, ja, ze getuigde niet van enig onderscheid. Voorwerpen van de meest uiteenlopende aard verdrongen elkaar in lukrake verwarring. Sommige stukken waren misschien best waardevol, dacht Myron, maar zo op elkaar gepropt gingen ze gewoon op in het allegaartje.
Toen Myron nog eens beter keek, zag hij dat elk voorwerp werd geïdentificeerd door een etiket, dat de plaats van herkomst vermeldde, de ouderdom en mogelijk nog wat gegevens. Aan het andere eind van de salon ontdekte hij een stuk dat hem abrupt deed stilstaan. Op een laag stenen voetstuk stond een mensachtige gedaante, gehouwen of anderszins vormgegeven uit een harde steensoort, grijsgroen van kleur, met het glimmende oppervlak van hoornsteen, nefriet of mogelijk olivijn. Het beeld was anderhalve meter hoog en bezat zware, gekromde schouders en een gedrongen torso. Lange armen, die uitliepen in enorme handen, hingen af tot op de knieën. Het logge hoofd vertoonde een karikatuur van een gezicht, met geplette, verwrongen gelaatstrekken.
Mirls stem klonk opeens achter hem. ‘Het is echt. De andere zijn zo mogelijk nog erger.’
‘De andere?’
Mirl gebaarde naar de schaduwen aan het andere eind van de salon, waar drie van net zulke beelden langs de wand stonden.
“Wat denk je ervan?’ vroeg Mirl.
Myron dacht na. Tenslotte zei hij: ‘Als ze van mij waren, dan zou ik ze staandevoets cadeau doen aan mijn tante Hester.’
Mirl lachte. ‘Mijn vader vindt het wonderen van menselijk kunnen. Maar ja, dat komt doordat hij directeur aankoopbeleid is van het Totaalmuseum voor Schone Kunsten in Duvray op Alcydon. Nou begrijp je waarom we rondreizen met zoveel troep aan boord.’ Mirl keek om zich heen. ‘Het grootste gedeelte is rommel.’ Hij keek naar de beelden en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar deze baasjes niet. Het museum vindt ze vast wonderbaarlijk! En ik moet toegeven, er gaat een woeste kracht van uit.’
Vol ontzag vroeg Myron: Waar haal je dat soort dingen vandaan?’
Waar we al die andere dingen vandaan hebben! Antieke heiligdommen, afvalhopen, oude bouwvallen, opgravingen, particuliere verzamelingen, inheemse leveranciers; kortom bij iedereen die wat te verkopen of te ruilen heeft. Soms vinden we dingen die kennelijk van niemand zijn — dat hopen we tenminste — en dan nemen we ze mee! Dat heet “dynamisch wetenschapsbeleid”.’ Mirl grijnsde. ‘Allemaal in het belang van de wetenschap, of de kunst, of de filosofie - wat voor mijn vader allemaal een pot nat is. Hij is ervan overtuigd dat hij over het water kan lopen. Wie ben ik om te zeggen dat hij dat niet kan?’
Garwig had intussen Schwatzendale en Maloof mee naar de machinekamer genomen. Er verstreken zo’n twintig minuten en in die tijd diende Vermyra bekers saskedoedel rond, een bleke groene vloeistof die licht bruiste en iets van een beet had die aangenaam op de tong tintelde.
Maloof en Schwatzendale verschenen weer na een poosje, gevolgd door Garwig. ‘Succes!’ riep Garwig geestdriftig. ‘Het apparaat was niet goed afgesteld! Eén blik, en Schwatzendale had de moeilijkheid ontdekt, en voor je tot tien kon tellen had hij het verholpen. Zeer indrukwekkend; hij is een tovenaar op mechanisch gebied!’ Garwig hief zijn hand op in een voorgewend saluut en verklaarde: ‘Als ik een ondankbare hond was, zou ik de Glicca ogenblikkelijk van Schwatzendale beroven en hem zelf in dienst nemen.’
Schwatzendale schokte met zijn hoofd en vertrok zijn gezicht. ‘Dat is niet waarschijnlijk, tenzij u me de hand van uw dochter zou schenken, vergezeld van een grote bruidsschat; alsmede uw toestemming die beelden in zee te gooien.’
Garwig grinnikte. Tibbet, ja. Een bruidsschat, nee. En van die beelden moet je leren houden. Het zijn werken van diepgaande kunstzinnigheid.’
‘In plaats van u tegen te spreken, blijf ik maar liever gewoon op de Glicca,’ zei Schwatzendale beleefd. ‘Het dient gezegd dat ik niet goed weet wat “kunst” inhoudt, zo het al iets betekent.’
‘Het is een term met wel honderd toepassingen,’ zei Wingo. Hij wendde zich tot Garwig. ‘Fay is een gevoelig mens. Er gaat een dreigende kracht van die beelden uit. U doet er het beste aan ze in ijzeren kratten te verpakken en ze terug te sturen naar de maker.’
Garwig lachte opnieuw, zij het ietsje minder opgewekt. ‘Het museum zal ze dankbaar aanvaarden, aangezien het werkelijk buitengewone stukken zijn. Het zal mijn reputatie geen kwaad doen; het kan heel goed promotie betekenen, of misschien zelfs een ridderslag en een verhoging van mijn stipendium.’
‘En dan?’
‘Dan tijgen we opnieuw op weg, ondernemen een nieuwe queeste, en wie weet wat voor prachtige schatten we dan weer vinden.’
‘U leidt een interessant bestaan,’ zei Maloof. ‘U komt zo op plaatsen waar gewone lieden zich nooit wagen.’
‘Dat is zeker waar,’ zei Garwig. ‘Dit werk heeft zo z’n uitdagingen, maar de beloning is niet in geld uit te drukken. Op zijn allerminst krijgen Mirl en Tibbet een schitterende opvoeding!’
Tibbet slaakte een triest-ironisch lachje. ‘Ik heb geleerd saskedoedel te maken en rode-ogenpunch en wilde-dingojanker, die is uitgevonden door een koene smokkelaar genaamd Terence Dowling. Ik heb zonnedansen gezien en maandansen, totemverering en slangenwedlopen en wel vijf verschillende vruchtbaarheidsriten. Die zouden leuker zijn als ik er zelf aan mocht deelnemen, maar telkens als ik van belangstelling blijk geef, troont iemand me mee naar elders.’
Vermyra klakte met haar tong. ‘Lieve schat, alsjeblieft! Jouw grapjes getuigen niet van goede smaak! Je mocht onze gasten eens aanstoot geven.’
‘Lijkt me niet waarschijnlijk,’ zei Tibbet. ‘Meneer Schwatzendale denkt zijn geheime gedachten en meneer Wingo heeft niet geluisterd.’
Wingo was inderdaad bezig de beelden met kritische aandacht te bekijken. Na een poosje zei hij tegen Garwig: ‘Er steekt hier meer achter dan men zo op het oog zou denken.’
‘O ja? Werkelijk?’
‘Ik denk het wel. De stijl is ongewoon: grotesk, gewelddadig maar zeer vakkundig! Ik betwijfel of ze werden gemaakt als uitdrukking van esthetisch genoegen.’
‘Waarschijnlijk niet. Het zijn “spokenverjagers”. Althans, dat is me verteld.’
De beelden begonnen Tibbet te vervelen. Op lome toon zei ze: ‘Volgens mij zijn het gewoon een soort tuinbeelden - alleen een beetje te apart naar mijn smaak.’
‘Apart?’ riep Myron geschokt. ‘Het zijn grote griezels! Wie zou zulke lelijke dingen nu in z’n tuin willen hebben? En waarom?’
‘Doe niet zo dom!’ beet Tibbet hem toe. ‘De mensen van wie die tuinen waren wilden ze natuurlijk hebben! Daarom hebben ze ze daar neergezet! En met welk doel? Om spoken te verjagen!’
‘Persoonlijk heb ik dan liever de spoken,’ zei Myron.
Garwig glimlachte toegeeflijk. ‘Jij beziet ze met het oog van de leek. De connaisseurs zullen er anders tegenaan kijken.’
‘Hoe bent u er aangekomen?’ vroeg kapitein Maloof.
‘Een kwestie van geluk,’ zei Garwig zelfvoldaan. ‘Bent u bekend met de Moabitische Wolklanden? Nee? Ongeveer honderdvijftig kilometer naar het oosten wordt het land opgestuwd tot een streek van rotspieken en hooggelegen weidegronden. Het is een woeste omgeving; rotsspitsen torenen hoog op en vangen het weerlicht, wind giert door de kloven, nevel wervelt door de bossen en spreidt zich uit over de weiden. Het is een troosteloos landschap, maar in vroeger tijd werd daar jade gedolven door de Chan van het hoogland — ofwel de Overmensen, zoals ze zichzelf noemden — een vreemd afgezonderd volkje, naar de verhalen te oordelen. Een aantal van deze Overmensen bewoont nog de oude buitenhuizen, levend van hun renten. Ze verwelkomen geen bezoekers, toeristen, verzamelaars van curiosa of wie dan ook. De plaatselijke bevolking verdenkt hen van het bedrijven van zwarte magie en gaat hen zoveel mogelijk uit de weg. Dat zijn de Moabitische Wolklanden. Op de vlakte beneden, vlak onder de eerste top van de Wolklanden, ligt een oud markstadje, Zemerle, dat ooit de stapelplaats was voor het jade uit de bergen. We streken neer bij Zemerle, in de hoop een paar stukken oude jade op te doen, maar vonden niets. Toen werden we door een van de kooplui benaderd met een plan. Na veel schichtig gekuch en gedraai, toonde hij ons een foto van wat hij een spokenverjager noemde, afkomstig uit een verlaten buitenhuis van de Chan. Hij zei dat het gesneden was uit de beste jade en dat het mogelijkerwijs te koop was, als wij bereid waren de vraagprijs te betalen. Ik vroeg naar bijzonderheden; hij legde uit dat de Chan Overmensen, toen ze de jademijnen uitbaatten, Tril uit de Falsettamoerassen gebruikten als contractarbeiders. De Tril stierven bij duizenden en hun geesten doolden door de nevels van de bergweiden. De Chan plaatsten spokenverjagers om de geesten terug te jagen naar de wouden. Vandaag de dag zijn vele landhuizen verlaten, wegrottend achter in hun schemerige oude tuinen. De spokenverjagers staan nog steeds op hun post en waken tegen het binnendringen van spoken.’ Garwig wierp een innige blik achterom op de beelden. ‘De koopman waarschuwde me dat het geen sinecure zou zijn een spokenverjager te bemachtigen, maar dat hij een tweetal roekeloze jonge schurken kende die het karwei misschien wel aandurfden. De prijs zou totaal duizend sol bedragen.
Ik slaakte geschokt een kreet. De prijs was veel te hoog, maar hij wilde er nog geen dinket afdoen. De risico’s waren niet denkbeeldig, zo beweerde hij. De Overmensen waren doorkneed in de transfinite mysteriën en als ik een spokenverjager op een koopje wilde hebben moest ik er zelf maar een zien te krijgen.
Na vruchteloos te hebben afgedongen verliet ik de winkel. Tenslotte besloot ik, alles overwegende, dat de koopman de moeilijkheden wellicht had overdreven. De meeste oude landhuizen waren verlaten; waarom zouden de Chan zich druk maken over het verlies van een paar spokenverjagers?
Om een lang verhaal kort te maken, ik liet de Fontenoy opstijgen en vloog over de Wolklanden. Een paar dagen lang speurden we het gebied af, turend door mist en nevel. Na zorgvuldig onderzoek viel de keus op een oud landhuis dat zeer beslist verlaten was. Tegen de avond daalden we af in onze zwever en laadden vier spokenver jagers in. Alles ging voorspoedig. De manen die door de nevelflarden rolden, verschaften ons voldoende licht; toch bleken de oude tuinen melancholiek en zwanger van de herinneringen aan het verleden. We voelden ons allengs onbehaaglijk en waren blij toen we weer naar de Fontenoy konden opstijgen. We vlogen regelrecht naar Girandole om onze malleateur te laten herstellen en dat is in de grond het hele verhaal.’ Garwig keek opnieuw achterom naar de spokenver jagers. ‘Om u de waarheid te zeggen, ben ik in de verleiding nog eens terug te gaan naar de Wolklanden om een tweede partij te gaan halen.’
Vermyra riep op scherpe toon: ‘Zet dat maar uit je hoofd! Morgen gaan we naar Zoetfleur voor de grote Lalapaloeza Jaarmarkt! Dat is ons vaste plan!’
Garwig keek haar met minzame ongelovigheid aan. ‘Lalapaloeza, zei je?’
‘Inderdaad, want dat is de naam volgens de traditie, die al zo oud is als wat.’
Garwig maakte een wijds handgebaar. ‘Dan zij het zo! Ter Lalapaloeza varen wij, zonder verlet, belemmering, beletsel, bedenking of dilemma!’
‘Ik ben blij dat ik je dat hoor zeggen.’ Vermyra wendde zich tot Wingo. ‘Naar mij verteld is, moet de jaarmarkt reuze gezellig zijn, met parades, tentoonstellingen, kraampjes met vermakelijkheden en voorstellingen van volkse dansen, allemaal hogelijk pittoresk, hoewel naar het schijnt de revue wel eens wat onstuimig wordt.’
Garwig grinnikte jolig. ‘Ofwel nauwelijks door de beugel kan, laten we maar zeggen. Maar allemaal voor de aardigheid! Het zal Mirl niet weerhouden en Tibbet nog minder.’
Vermyra wilde iets tegenwerpen, maar Garwig hief zijn hand op. ‘Kom, lieve, we moeten deze jongelui niet van de wereld afzonderen. We moeten ons verlaten op het voorbeeld dat wij hen geven en dat hen standvastig en waarachtig tot leidraad moet dienen op hun weg. Heb ik gelijk, kapitein?’
Maloof wierp een blik op Tibbet, die zedig zat te glimlachen. ‘Geheel en al!’
Vermyra had een vel papier gepakt. ‘Luister! De Grootse Lalapaloeza, zoals ze het hier noemen, biedt nog meer. Er zijn acrobaten en er wordt gesteltdanst op viereneenhalve meter hoge stelten en er zijn schijngevechten tussen steldopers! En er is een groep komieken onder leiding van een zekere Moncrief de Magus.’
Schwatzendale draaide zich met een ruk om. ‘Niet Moncrief de Muizenruiter?’
Vermyra bestudeerde de beschrijving. ‘Ik zie geen vermelding van het berijden van muizen. Maar het klinkt allemaal als groot vermaak; morgenochtend vertrekken we.’
‘Morgen lossen wij onze lading en voegen we ons bij u in Zoetfleur,’ zei Maloof. ‘Maar nu moeten we gaan.’ Hij maakte een buiging voor Vermyra en Tibbet en liep naar de uitgang.
Garwig schraapte gewichtig zijn keel. Wij hebben uw hulp met de malleateur zeer gewaardeerd,’ zei hij tegen Schwatzendale. Hij deed een stap naar voren en stopte vijf sol in Schwatzendale’s jaszak. ‘Met mijn dank.’
Een ogenblik stond Schwatzendale te sidderen alsof hij een elektrische schok had opgelopen. Toen richtte hij zijn blikken schuins op het plafond, vertrok zijn mond naar één kant, viste het geld uit zijn zak en legde het op het tafelblad. Met drie lange knikkende passen had hij de uitgang bereikt. Hij sprong op de grond en was verdwenen.
Garwig zei geërgerd: Wat een merkwaardig iemand! Als hij meer had willen hebben, had hij dat toch gewoon kunnen laten weten! Ik ben niet op de penning, maar ik kan geen gedachten lezen.’
Kapitein Maloof grinnikte. ‘U begrijpt het niet helemaal. Fay is een telg uit een geslacht van buitengewoon hoge kaste; het is beneden zijn waardigheid geld aan te nemen van een gewoon burger of van een maatschappelijk lager geplaatste.’
Garwigs mond viel open. Hij keek sip op het geld neer. ‘Ach, tja, dat brengt me dan in een vervelende positie. Ik kan moeilijk een gewoon burger worden genoemd, maar dat zal -’
‘Het doet er niet toe,’ zei Maloof. ‘Fay is het voorval al vergeten. Ik raad u aan om, als u hem weer tegenkomt, niet te trachten gemeenzaam met hem te worden of hem de zaak uit te leggen, wat hem maar vervelen zou.’
‘Nee, vanzelfsprekend niet,’ prevelde Garwig.
Het drietal van de Glicca verliet de Fontenoy. Schwatzendale stond al op hen te wachten en gevieren staken ze de landingsbaan over.
2
Het was vroeg in de avond. Kaniel Verd was ondergegaan; de wolken aan de westelijke hemel gloeiden op in granaatappelrood en bleekgroen, met schakeringen van blauw en lavendel.
De ruimtevaarders slenterden langs een allee naar het hart van de stad terwijl de kleuren van de zonsondergang zich verdiepten tot het violet van de schemering. Aan de rand van de stad vonden ze herberg De Groene Ster, een laag, langgerekt gebouw van donker hout met daarvoor een openluchtpaviljoen. Hoge zwarte ceders, treurwilgen en inheemse kardonen omgaven de tuin. Flambouwen die aan hoge takken waren bevestigd verspreidden een kleurig schijnsel. Een aantal tafeltjes langs de rand van het open paviljoen was bezet door mensen uit de stad, families, jonge stelletjes en wat oudere paren die een avondje uit wilden zijn. De vier ruimtevaarders gingen de treetjes op naar het overdekte gedeelte en zetten zich aan een tafeltje aan de balustrade. Een jonge kelner met een bol gezicht kwam naar hen toe.
Hij droeg een fraai groenzwart gestreept hemd, een wit voorschoot en een hoge witte muts met een slappe bol en een rand waarop aan de voorkant de naam ‘Flodis’ stond geborduurd. Hij somde de gerechten op die beschikbaar waren: soep van knollen, prei en bakbananen, confiture van rietvogeltjes, gebakken loopvis met zeebanket, en geroosterde cavia’s in speciale saus, met brood en bijgerechten. Mochten ze iets willen drinken, dan was hij bereid koel kelderbier te serveren, ofwel verse cocosgroc, arak, donkere of lichte rum, en diverse wijnsoorten. Het groepje koos voor pullen tapbier, gevolgd door soep en dan rietvogeltjes met moerasrijst en gebakken prei.
Het viertal dronk z’n bier terwijl twee maantjes door het zenit zweefden en een derde in het oosten opkwam. Myron sloeg de manen verrast gade; over het oppervlak leek een bleekgroene schijn te verglijden. Een begoocheling? Of had het innemen van sterk bier hier mogelijk toe bijgedragen?
Flodis diende de soep op in diepe aardewerk kommen en Myrons aandacht werd afgeleid. De soep werd gevolgd door gebraden rietvogeltjes op bedjes van bruine rijst, gekruid met plaatselijke pepertjes.
De tafels in het paviljoen en de overdekte ruimte raakten allengs bezet door lieden van allerlei aard en klasse. Een rumoerige groep toeristen, afkomstig van een van de passagiersschepen die op de ruimtehaven stonden, verwonderden zich over de drie maantjes en dronken bier zowel als verse cocosgroc. Daar vlakbij zat een boerengezin dat zijn maal deed met soep en brood terwijl het de toeristen verdekt gadesloeg. Vier jonge branies uit de stad schenen ook al belangstelling te koesteren voor de toeristen en wisselden, gezeten aan een naburige tafel, kwinkslagen uit.
Flodis de kelner zag het geheel met zure blik aan. ‘Daar komen moeilijkheden van, voor de avond voorbij is,’ zei hij tegen Myron. ‘Ze hopen de jonge vrouwelijke toeristen te versieren en hoe het ook uitpakt, het wordt altijd vechten. Het is mijn taak de partijen uit elkaar te houden en negen van de tien keer loop ik daarbij een stevige aframmeling op. En krijg ik dan een toeslag voor dat werk? Zoals u al zult hebben geraden is het antwoord, in alle opzichten en schakeringen: neen!’ Flodis schudde somber zijn hoofd en ging weer aan het werk.
De volgende die binnenkwamen waren ruimtevaarders van het vrachtschip Herlemar, die aan de toog plaatsnamen. Een ogenblik later verschenen Joss Garwig en zijn gezin. Toen ze het viertal van de Glicca opmerkten kwamen ze naar hen toe en zetten zich aan het belendende tafeltje. Garwig keek Schwatzendale eens voorzichtig aan en zei toen op zijn meest hartelijke toon: ‘Nou, daar zijn we dan weer!’ Hij keek de gelagkamer rond. ‘Een pittoreske gelegenheid, zij het een beetje, laat ik zeggen: volks.’
‘Mogelijk,’ zei Maloof. ‘Desalniettemin kan het bier er heel aardig mee door.’
Flodis de kelner kwam eraan, nam de bestelling op en vertrok weer. Vermyra wees en riep in blijde afwachting: ‘Ik geloof warempel dat we muziek krijgen! Misschien wordt er ook gedanst. Tibbet, dat is waar jij altijd zo warm voor loopt. Vind je het niet opwindend?’
‘Reuze,’ zei Tibbet.
Achter in de zaal verschenen zes mannekes, donker en scherp van gezicht, op een voorovergebogen, bijna schichtig drafje. Ze klommen op het podium en stelden zich op in een halve cirkel. Vervolgens verscheen er een groep kleine jongetjes, bleke schoffies met magere gezichtjes, donkere warbossen van haar en armen en benen als stokjes. Ze stelden zich voor het podium op en begonnen de zaal rond te kijken waarbij ze om zich heen wezen en fluisterend spottende bemerkingen maakten.
Tibbet zei zachtjes: Wat gebeurt hier? Ik begrijp er niets van. Ze hebben geen instrumenten bij zich. Die jongetjes lijken net inhalige kleine ratjes!’
Joss Garwig wees haar op milde toon terecht. ‘Ssst, lieve kind. Je moet geduld leren oefenen. Uitmuntende kunst is nooit gemakkelijk te doorgronden, zeker niet voor de vreemdeling! We moeten eerst luisteren, alvorens te oordelen. Misschien zijn die vreemde mannekes wel virtuozen van het zuiverste water. We moeten afwachten en proberen te begrijpen.’
‘U zult vast wel gelijk hebben,’ zei Tibbet. ‘Ik zal pas luisteren als u me gezegd hebt of ze talent bezitten of niet; dat scheelt me weer geestelijke inspanning.’
‘Houd je mond, Tibbet!’ beet Joss Garwig haar toe. ‘Je doet zo af aan je bekoorlijkheid!’
‘Stil allemaal!’ riep Vermyra. ‘Ze gaan zo beginnen.’
De mannen op het podium haalden lange toeters te voorschijn, zetten, zonder enige aankondiging vooraf, bolle wangen op en begonnen te blazen, waarbij ze een schel, snerpend kabaal ten beste gaven, doorspekt met geriedel en geknerp. De jongens aan de voet van het podium staken hun vingers in hun mond en hieven een oorverdovend fluitconcert aan, waarbij de ogen bijkans uit hun hoofd puilden.
Joss Garwig riep verontwaardigd, hoewel niemand hem kon verstaan: ‘Bij alles wat afschuwelijk is, wat is hier gaande? Dit is geen muziek, zelfs geen avant-garde compositie!’
Twee van de jongetjes pakten nu een dienblad en begonnen de zaal rond te dansen, waarbij ze gasten van de herberg de bladen onder de neus duwden. Hun dans bestond uit een pralerig rondstappen waarbij ze hun heupen heen en weer lieten schudden, vergezeld van vreemde oprispende keelgeluiden die het ritme van hun bewegingen aangaven. Waar ze langskwamen werden met tegenzin muntjes op de bladen gelegd.
Myron schreeuwde tegen Flodis, die met een uitgestreken gezicht naast hun tafel stond: “Wat heeft dit te betekenen?’
Flodis boog zich naar hem toe en riep in Myrons oor: ‘Dat zijn potsenmakers van Riviereiland. Ze treden gratis op, vandaar dat we ze hier een voorstelling laten geven. Het is een goede regeling; wij betalen niet voor het vertier, dat gratis wordt aangeboden, hoewel je ziet dat ze ijverig fooien najagen. Zodra ze tien sol hebben binnengehaald staken ze de voorstelling onverwijld.’
De dansende jongens hadden Joss Garwig bereikt. Met een boos gezicht wilde hij het dienblad met zijn elleboog opzijduwen, maar Flodis schoot naar voren en weerhield hem terwijl hij Garwig in het oor schreeuwde: ‘Wees niet te snel daarmee! Anders komt de hele groep aan uw tafeltje dansen en muziek maken!’
Garwigs gezicht vertrok van emotie, maar tenslotte liet hij wat kleingeld op het blad vallen. Vervolgens keek hij deels woedend, deels geamuseerd, toe hoe de vier van de Glicca een paar dinkets afstonden, waarna de jongens verder dansten. Na verloop van tijd hadden ze de ronde gedaan, waarna ze terugkeerden naar het podium waar ze de dienbladen omkeerden. Het lawaai hield abrupt op terwijl de muzikanten zorgvuldig het opgehaalde geld telden. Het scheen voldoende te zijn; ogenblikkelijk lieten ze zich van het podium afglijden en verlieten voorovergebogen en op een drafje de zaal.
Joss Garwig riep naar kapitein Maloof: ‘Nog nooit heb ik het soelaas van de stilte zo diep gewaardeerd. Het ontbreken van geluid is een genot op zich!’
‘Het is een verzachtende pijnstiller,’ zei Maloof.
‘Jammer dat die stof niet kan worden gebotteld en op de markt gebracht als elixir voor alle kwalen,’ zei Wingo peinzend.
‘In die behoefte is al voorzien,’ zei Schwatzendale. ‘Dat heet tinctuur van cyaankali.’
Wingo weersprak hem glimlachend. ‘Dat soort elixir gaat me te ver. De gevolgen zijn onomkeerbaar.’
Wingo heeft gelijk,’ zei Maloof, en na de zaak kort te hebben uitgespit, bekende Schwatzendale zijn ongelijk.
Aan het andere tafeltje zat Vermyra Joss Garwig aan zijn arm te trekken. ‘Het is hier niet bijzonder interessant en die jongelieden daarginds zitten op een hoogst ordinaire manier naar Tibbet te lonken! Wat mij betreft kunnen we vertrekken.’
Joss Garwig keek de tafel rond, naar Tibbet, Vermyra, Mirl. Wel, wat doen we? Zullen we gaan?’
“Vergeet niet,’ zei Vermyra, ‘dat het morgen een grote dag is en het wordt al laat.’
Tibbet tuitte wrang haar lippen en nam de jongelieden wier attenties haar moeder hadden geërgerd schattend op. Ze waren niet bijzonder aantrekkelijk en twee van hen droegen nogal bespottelijke snorren. Ze vroeg aan Flodis: ‘Komen er nog meer optredens?’
‘Niet de komende paar minuten. De touwdraaiers zullen zodadelijk wel hier zijn, naar ik meen tenminste.’
‘Zijn die lawaaierig?’ vroeg Garwig.
‘Tot op zekere hoogte wel, ja.’
‘Dan wachten we daar niet op.’ Garwig draaide zich om naar het viertal van de Glicca. ‘Ik neem aan dat we elkaar in Zoetfleur weer zullen zien, maar voorlopig wens ik jullie goedenacht en veel succes.’
Garwig en zijn gezin vertrokken. Maloof vroeg aan de bemanning: ‘Proberen we nog een rondje van dit best smakelijke bier?’
‘Wat mij betreft wel,’ zei Schwatzendale. ‘Als die touwdraaiers saai zijn, kunnen we altijd nog weggaan.’
Wingo en Myron waren dezelfde mening toegedaan, dus wenkte Maloof Flodis, die vier verse pullen aandroeg.
Een half uurtje later waren de touwdraaiers nog niet komen opdagen; Flodis gaf toe dat ze wellicht waren opgehouden in de Lucanthus-taveerne, of, wat meer voor de hand lag, gewoon naar huis en naar bed waren gegaan.
Halverwege zijn zin stierf Flodis’ stem opeens weg. Zijn aandacht was getrokken door de binnenkomst van twee oudere heren met lange zwarte mantels en platte zwarte hoeden. Een ogenblik bleef het tweetal in de toegangspoort staan en keek het paviljoen rond.
De verontrusting die het tweetal bij Flodis teweeg had gebracht bevreemdde Myron; zouden het agenten van de stadsordedienst zijn die Flodis in hechtenis kwamen nemen voor een of ander vergrijp? Waarschijnlijk niet. Het was aannemelijker dat het functionarissen waren uit een afgelegen stadje. Beide mannen waren van gemiddelde lengte, mager en recht van rug, alsof ze versterving beoefenden, en bezaten een betrokken, bleek gezicht, ronde zwarte ogen en een puntkin.
Het tweetal liep naar een tafeltje, nam plaats en bleef doodstil zitten. Onnatuurlijk stil, dacht Myron. Hij wenkte Flodis, die met tegenzin naar hem toe kwam. ‘Die twee mannen daar,’ wees Myron, ‘zijn dat de touwdraaiers?’
Flodis likte langs zijn lippen. ‘Besteed geen aandacht aan ze, koste wat het kost!’ stootte hij uit. ‘Dat zijn Chan Overmensen uit de heuvels! Dat betekent ongeluk voor deze of gene!’
Myron keek Maloof eens aan. ‘Hebt u dat gehoord?’
‘Ik heb het gehoord.’
Myron nam de Chan Overmensen verdekt op. Afgezien van die merkwaardige roerloosheid was er weinig aan hen te zien dat de ongerustheid van Flodis had kunnen opwekken. Hij zei tegen Flodis: ‘Ik zie alleen een paar beleefde oude heren die rustig aan een tafel zitten. Waarom ben je zo schichtig?’
Flodis lachte schor. ‘Het zijn aartsklauwieren! Ze geven zich af met spoken en dragen kennis van datgene wat de mens niet behoort te kennen. Kijk zelfs niet naar ze! Anders zenden ze je polters die des nachts op je nek gaan zitten.’
‘Komen ze dikwijls in de Groene Ster?’ vroeg Maloof.
‘Niet dikwijls — maar eens is al te veel.’ Flodis haalde diep adem. ‘En nu moet ik ze gaan bedienen. Voor het geringste foutje zullen ze me aankijken en mijn naam opschrijven.’
Wanhoop maar niet,’ zei Myron. ‘Ze gaan al weg.’
Flodis liet zich niet geruststellen. ‘Ik ben tekortgeschoten door niet prompt naar ze toe te gaan! Ze hebben het gemerkt en ze zijn woedend weggelopen! Daar zal ik voor boeten, je zult het zien!’
‘Misschien,’ zei Maloof. ‘Maar ik vermoed dat ze kwamen om de touwdraaiers te zien en dat ze nu op weg zijn naar de Lucanthustaveerne.’
Flodis knikte twijfelend. ‘Misschien hebt u gelijk. Dat zou een hele opluchting zijn.’
Flodis toog weer aan het werk. Na een poosje kwam Maloof overeind. ‘Ik heb genoeg bier gedronken en ik geloof dat ik maar weer eens naar het schip terugga. Daarnaast ben ik benieuwd hoe de zaken staan op de Fontenoy.’
‘Een goed plan,’ zei Wingo. ‘Ik ga met u mee.’
Schwatzendale en Myron dachten er net zo over. De vier ruimtevaarders verlieten de Groene Ster en gingen op weg naar de ruimtehaven, als schaduwen onder de hoge bomen. Ze kwamen op de ruimtehaven aan en liepen het terrein op. Een van de maantjes zweefde in het zenit. Een tweede hing halverwege de hemelboog terwijl de derde met zijn onderrand op de westelijke horizon rustte. Myron meende nog steeds een flauw zweem van groen schijnsel te ontwaren op hun verder bleke oppervlak. Het terrein strekte zich kaal en leeg uit in het maanlicht tot aan de verste omheining. Een nachtlampje gloeide in de salon van de Fontenoy, verder leek het schip donker en stil. Het viertal liep verder naar de Glicca en ging naar hun hutten.
Gedurende de nacht werd Myron wakker; hoe laat het was wist hij niet. Door de patrijspoort zag hij dat de laatste van de maantjes de horizon had bereikt. Hij luisterde. Hij was wakker geworden van een geluid, maar nu was de nacht weer stil. Hij probeerde weer te gaan slapen.
De tijd verstreek, een paar minuten - of meer misschien. Een zacht oehoe bereikte Myrons oren. Zijn oogleden schoten open. Na een ogenblik glipte hij uit zijn kooi en liep naar de patrijspoort. Bij het licht van de sterren ontwaarde hij de omtrekken van de Fontenoy. En daarnaast, half afgeschermd door de romp, zag hij een tweede, kleinere omtrek, van iets dat daar niet behoorde te zijn en dat hij niet kon thuisbrengen.
Hij holde zijn hut uit, naar de salon. Maloof stond voor het venster en keek uit over het terrein. ‘Er is iets aan de hand bij de Fontenoy,’ zei hij tegen Myron. ‘Ga je aankleden en breng je pistool mee.’
Myron holde terug naar zijn hut. Terwijl hij zich aankleedde hoorde hij hoe Maloof Schwatzendale op de hoogte bracht.
Myron ging terug naar de salon. Maloof vroeg: ‘Heb je je pistool bij je?’
‘Jawel kapitein.’
‘Kom mee, dan.’
3
Tibbet schoot wakker, verward en knipperend met haar ogen. De weerklank van een geluid schalde nog in haar oren. Het was een vreemd, zacht roepen geweest, zoals ze nog ooit eerder had gehoord. Ze bleef verstard liggen luisteren, glipte dan haar kooi uit en liep naar de patrijspoort. Verbijsterd keek ze neer op wat er vlak naast de Fontenoy stond. Het zag eruit als een grote, zij het wat lompe, zwever. Ze schoot haar sloffen aan en een donkerblauwe kamerjas en liep naar de deur. Daar bleef ze even staan aarzelen, maar toen schraapte ze al haar moed bijeen en stapte het gangetje in. In de salon hoorde ze iets bewegen, en dan de stem van haar vader die zich tartend en boos verhief. Stapje voor stapje liep Tibbet het gangetje door. Vol angst en ontzetting keek ze de salon in. Dit was een nachtmerrie van het zuiverste water, dit was ongelooflijk! Twee gedrongen gedaanten waren bezig het slappe lichaam van haar vader naar de toegangsdeur te slepen.
Tibbet deed haar mond open om een gil te geven, maar kon niets anders uitbrengen dan een zacht gerochel. Op dat ogenblik werd ze van achteren vastgegrepen met een kracht die beenderen kon verbrijzelen. Met grote inspanning draaide ze haar hoofd om en keek achterom, pal in het gezicht van een spokenverjager dat zich op amper vijftien centimeter van het hare bevond. De aanraking van het schepsel was kil als marmer; zijn gelaat was nog afschrikwekkender dan ze het zich herinnerde. Ze wilde gillen, maar net als daarstraks kon ze niets anders uitbrengen dan een ellendig gerochel. Ze staarde het akelige gezicht aan en de slappe mond begon te beven. De spokenverjager stond op het punt haar adem weg te zuigen, of iets nog veel ergers met haar te doen. Tibbet kreeg er kippenvel van.
Zonder dat ze bewust iets van plan was, worstelde Tibbet zich los en dook op de buitendeur af. Ze stortte zich erdoorheen, belandde op de grond, rolde om en om en hees zich op haar knieën. Een Chan bukte zich en wilde haar grijpen; ze gaf hem een schop en schoot weg op handen en voeten. Toen krabbelde ze overeind en rende weg, de nacht in.
Maloof en Myron draafden gebukt het terrein over, waarbij ze een bocht beschreven om van opzij in de schaduw onder de achtersteven van de Fontenoy te komen. Toen ze naderbij kwamen hoorden ze een vreemd gejammer, dat luider werd. Opeens, zo onverhoeds dat ze ervan schrokken, kwam een menselijke gedaante wankelend uit het duister te voorschijn. Het sterrenlicht bescheen een bleek, vertrokken gezicht onder een wilde warbos van donker haar. Maloof deed een stap naar voren; Tibbet zag hem en slaakte een schorre kreet van doodsangst. Maloof riep: Tibbet, wij zijn het; kapitein Maloof en Myron! Niet bang zijn!’ Maar Tibbet was in elkaar gezakt van louter wanhoop. Maloof tilde haar op en streek over haar haren. Tibbet! Je bent veilig! Niemand zal je kwaad doen!’
Tibbet slikte heftig en stootte sidderende geluidjes uit die diep uit haar keel kwamen. ‘De spokenverjager - hij pakte me beet...’
Tibbet, luister heel goed! De anderen hebben hulp nodig. We kunnen nu niet bij je blijven. Begrijp je dat?’
Met gesmoorde stem zei Tibbet: ‘Ja, ik begrijp het.’
‘Zie je de Glicca daar?’
‘Ja. Ik zie het schip staan.’
‘Hol naar de Glicca, ga aan boord en wacht daar op ons.’
Tibbet zei pruilend: ‘Ik wil hier blijven.’
Ze hadden geen tijd om heen en weer te praten. Maloof zei: ‘Net wat je wilt! Maar blijf hier en verroer je niet!’
Tibbet lette al niet meer op wat Maloof haar opdroeg. Ze riep met een hartverscheurende stem: ‘Kijk nou! Wat doen ze met vader?’ Ze wilde teruglopen naar de Fontenoy, maar Myron versperde haar de weg en hield haar tegen. ‘Blijf hier! Je kunt ons niet helpen!’
Tibbet staarde hem verdoofd aan. Myron draafde achter Maloof aan, in de richting van de schaduw aan de achterkant van de Fontenoy. Hij voelde dat Tibbet achter hem aankwam, maar hij had geen greep meer op haar bewegingen.
Er was iets gaande bij de ingang van de Fontenoy. Joss Garwig werd de loopplank afgestoten en viel slap op de grond. Achter hem bonkte een gedrongen gedaante de loopplank af. Hij stak zijn lange armen uit, greep Garwigs benen en begon hem naar de zwever te slepen. De volgende was Mirl, die ook de trap af werd gegooid en werd weggesleept. Tenslotte werd Vermyra door de deuropening gestoten; ze duikelde onelegant voorover de treetjes af. Ze werd gevolgd door twee spokenverjagers met trage, zware tred en de tweede Chan. Op de grond aangekomen beende de Chan het terrein op en bleef staan, kennelijk op zoek naar Tibbet, maar in de schaduw van de achtersteven vielen Maloof, Myron en Tibbet niet op.
Maloof fluisterde Myron zijn orders in het oor. Tibbet kwam aarzelend dichterbij, maar Maloof beduidde dat ze achteruit moest gaan en achter de staartstukken moest duiken. Tibbet gehoorzaamde met tegenzin.
Maloof stapte het terrein op. De twee Chan Overmensen hadden hem meteen in de gaten; hun handen gingen al naar de zijzakken van hun mantels.
Maloof hief zijn pistool op. ‘Verroer u niet, of u bent een kind des doods!’
De Chan bleven heel stil staan. Maloof wees naar de dichtstbijzijnde van de twee. ‘Kom hierheen. En houdt uw handen omhoog!’
De Chan kwam langzaam naderbij tot Maloof hem een teken gaf met zijn pistool. ‘Dat is ver genoeg. Myron, houd deze heer in bedwang.’
Myron kwam uit de schaduwen te voorschijn met getrokken pistool. Vijf meter voor de Chan bleef hij stilstaan. ‘Ik heb hem in het vizier.’
Maloof richtte zijn aandacht op de tweede Chan, die bij de zwever stond. Deze zei: ‘Dit is een particuliere aangelegenheid. Verwijder u, en wel terstond.’
‘Zo eenvoudig is het niet,’ zei Maloof. “Wij zijn bekenden van deze mensen en u behandelt ze zeer grof.’
‘Ze zijn schuldig aan misdrijven en dienen de straf daarvoor te ondergaan.’
‘Misdrijven?’ zei Maloof ongelovig. ‘Vergrijpen mogelijk wel.’
‘Het schennen van onze oude woonplaatsen is een misdrijf, evenals het zich op verboden terrein begeven en diefstal.’
‘Lichte misdrijven dan toch zeker. Wat voor straf had u in gedachten?’
‘Een gepaste straf. Binnen afzienbare tijd zullen ginds aan het eind van de landingsbaan vier jaden beelden staan. Elk zal een bord dragen met de verwittiging: ‘Ik heb de Chan Overmensen bestolen. Ik zal nimmer meer stelen.’
Maloof zei op effen toon: ‘Dat is aardig bedacht, maar buitengewoon onredelijk.’
‘Integendeel; en als u uw inmenging voortzet zullen er zes beelden komen te staan in plaats van vier. Uw pistolen hebben niets te betekenen. Vertrek terstond.’
‘Boven u in de lucht zweeft een kanonneerboot. Verroer u niet. Ik zal u nu van uw wapens ontdoen.’
De Chan diepte een zuinig glimlachje op. ‘En ik zal u van de uwe ontdoen.’ De glimlach verbreedde zich tot een grimas. In beide ogen van de Chan verscheen een blauwe vonk. Een blauwe gloed doorschoot Maloofs hersenen. Zijn zinnen kolkten en werden nevelig; vergetelheid omsloot hem. Maar nee! Er diende eerst nog iets te worden gedaan! Terwijl hij op de grond zeeg omknelden zijn vingers het pistool; een witte flits trof de Chan in de schouder zodat hij omtolde en voorover op de grond viel, krimpend van pijn.
Maloof merkte dat hij op zijn knieën zat met hangend hoofd. Hij slaagde erin achterom te kijken; de tweede Chan stond als verstard, met zijn blikken op Myron gevestigd. Maloof riep schor: ‘Kijk hem niet aan! Wend je hoofd af!’
Te laat. De blauwe gloed was al doorgedrongen in Myrons geest en het pistool hing slap langs zijn zijde. Achter Myron dook plots een warreling van beweging op, een glimp van een bleek, verbeten gezichtje in het licht van de sterren. Tibbet stormde op de Chan af en trok de rand van de zwarte hoed over diens ogen.
De overheersing was verbroken; Myron deed wankelend een paar stappen naar voren en sloeg de Chan met de zijkant van zijn pistool op het hoofd. De Chan viel op de grond, zwakjes trekkend aan zijn hoed. Myron bukte zich en ontlastte de Chan van het kleine energiepistool dat deze in zijn zak had. Maloof deed hetzelfde bij de andere Chan.
De zwever van de Glicca landde; Schwatzendale en Wingo kwamen naar buiten. Maloof hield zich afzijdig terwijl Wingo de gewonde Chan verzorgde, zijn wond verbond en het bloeden stelpte. Hij scheurde een reep van de mantel van de Chan, onderaan bij de zoom, en maakte er een draagdoek van, waarin hij de arm van de Chan legde.
Intussen had Joss Garwig zich overeindgehesen. Hij zocht steun bij de zwever terwijl Mirl en Tibbet zich om Vermyra bekommerden, die ineengedoken op de onderste tree van de loopplank zat, nog half buiten bewustzijn.
Geleidelijk aan drong ten volle tot Garwig door wat hem en zijn gezin was aangedaan. Met blikkerende ogen strompelde hij de landingsbaan over naar Maloof, die bij de gewonde Chan stond. Hij slaagde erin uit te brengen: ‘U hebt ons gered! Ik ben u erkentelijk! Later zal ik u naar behoren bedanken. Nu moet ik de IPCC bellen; die zal wel weten hoe ze met deze bruten moet afrekenen.’ Hij wilde naar de Fontenoy lopen.
“Wacht even!’ riep Maloof. ‘Niet zo overijld! Hebt u de zaak goed overdacht?’
Garwig bleef staan en draaide zich met een dreigend gezicht naar Maloof om. ^Waarom zou ik het uitstellen? Deze schepsels waren voornemens ons allemaal te doden!’
‘Dat mag waar zijn... maar vergeet niet dat het eerste vergrijp door u is begaan.’
‘En wat heeft dat om het lijf? Ik heb slechts een paar verwaarloosde beelden uit het moeras geborgen.’
‘Dat zegt u. De Chan zullen beweren dat u heimelijk de Wolklanden bent binnengedrongen, dat u des nachts bent neergestreken en een buitenhuis hebt beroofd van vier beelden die naar u zelf erkent waardevolle kunstwerken zijn. U bent in deze geen onschuldige partij. U riskeert inbeslagname van de Fontenoy en voor uzelf mogelijk een periode strafkamp.’
Garwig stond er terneergeslagen bij. ‘Maar wat moet ik dan doen? Hoezeer ze het ook verdienen, ik kan ze niet in koelen bloede doden. Ik weet niet meer wat ik doen moet, ik zeg het eerlijk.’
‘Ik wil u iets voorstellen; het kan u bevallen of ook niet.’
“Wel, zeg op, wat is uw voorstel?’
‘Ga met uw gezin terug naar de Fontenoy. De Chan zetten de spokenverjagers in hun zwever en keren terug naar de Wolklanden. Niemand is tevreden, maar iedereen leeft nog.’
Garwig blies zijn wangen bol. ‘Dat plan is niet fraai, maar wel verstandig. Ik ben er niet gelukkig mee, maar ik leg me bij de voorwaarden neer.’
Maloof vroeg aan de Chan Overmensen: ‘Aanvaardt u deze bepalingen?’
Een ogenblik lang keken de Chan hem aan met als uit steen gehouwen gezichten. Toen zei de ene: ‘Zo zij het; ons plan is nu herroepen.’
Garwig hief zijn hand op ten teken van berusting. Hij draaide zich om en hinkte terug naar de Fontenoy. Na drie passen bleef hij staan en scheen na te denken over een geheel nieuwe inval. Langzaam draaide hij zich om en nam de Chan schattend op. Ze staarden terug zonder enige belangstelling.
“We hebben onze onenigheid nu beslecht,’ zei Garwig. ‘Vanaf het begin was het een kwestie van strijdige belangen en valse aannamen. Heb ik daarin gelijk?’
De Chan wensten er niets op te zeggen. Garwig vervolgde: ‘Een nieuwe gedachte is zojuist bij me opgekomen. Misschien dat u er belangstelling voor hebt. Ik stel een overeenkomst voor, waarbij we wederzijds baat kunnen hebben. Ik koop van u een of twee spokenverjagers, vooropgesteld dat de prijs naar genoegen is, uiteraard.’ Garwig wierp een voorzichtige zijdelingse blik op de Chan. ‘Wat zegt u daarvan?’
‘Nee.’
Garwig knipperde met zijn ogen. ‘Is dat alles?’
‘Het voorstel heeft geen enkele verdienste.’
‘Net zo u wilt,’ zei Garwig. Hij boog stijfjes, draaide zich om en hompelde terug naar de Fontenoy. Met medewerking van Mirl hielp hij Vermyra de loopplank op en het schip in. Ze werden gevolgd door Tibbet.
De Chan maakten zich op voor het vertrek. Terwijl de een de spokenverjagers in de zwever laadde, knoopte Maloof een gesprek met de ander aan. De Chan was zeer kortaf, maar Maloof bleef doorvragen tot de Chan geen antwoord meer wilde geven. Maloof ging hoffelijk een eindje achteruit en keek toe hoe de zwever opsteeg en in de nacht verdween.
Garwig had staan kijken in de deuropening van het schip. Nu riep hij naar Maloof: ‘Kom toch even aan boord, als u zin hebt! Het was een nacht van beproevingen. We hebben allemaal baat bij een kleine verversing.’
‘Een goed idee,’ zei Maloof. Zijn bemanning maakte geen bezwaar en dus marcheerde het viertal de loopplank op en de salon binnen.
4
Mirl zette een pot thee die hij naar de salon bracht met een schotel notenkoeken. Vermyra nam dankbaar het kopje aan dat Tibbet haar gaf. Met bevende stem zei ze: ‘Ik ben nog nooit zo bang geweest! Het was de allerergste nachtmerrie die men zich denken kan!’
Wingo trachtte haar te sussen. ‘Het is nu weer helemaal veilig! Het avontuur is voorbij en u kunt zich zonder vrees ontspannen.’
‘Een avontuur?’ beet Garwig hem toe. ‘Een grove schanddaad was het!’
‘Hoe dan ook,’ zei Mirl, ‘we mogen van geluk spreken dat we nog leven - en dat danken we aan Tibbet en haar snelle tussenkomst.’
Vermyra kreet: ‘O, Mirl, alsjeblieft! Ik probeer het gebeuren nu juist te vergeten!’
‘Het dient nergens toe als men de kop in het zand steekt,’ verklaarde Joss Garwig. We dienen de feiten onder ogen te zien!’
‘Tibbet is een echte heldin,’ zei Myron. ‘Dat is een heel belangrijk feit!’
Tibbet stak uitgelaten haar armen omhoog. ‘Hoera! Eindelijk! Na al die jaren heb ik eindelijk eens iets nuttigs gedaan! Ik ben een belangrijk iemand! Misschien dat moeder me nu eens alleen laat uitgaan.’
Vermyra gaf een klopje op Tibbets hand. ‘Alsjeblieft, kindje, niet zo druk! Alles op zijn tijd. Op het ogenblik ben je nog een beetje onervaren voor zoiets.’
Tibbet trok met een ruk haar hand weg. ‘Hoe kan ik nou ervaring opdoen als jullie me nooit uit het oog verliezen?’
Tibbet heeft vannacht een paar belangrijke ervaringen gehad,’ zei Mirl. ‘Dat betekent vast een paar streepjes erbij.’
Vermyra kon het niet leuk vinden. ‘Daar moet je geen grapjes over maken. Tibbet, het is nu toch wel de hoogste tijd om naar bed te gaan.’
Tibbet haalde wanhopig haar schouders op. ‘Het is ondertussen de hoogste tijd dat ik weer opsta!’
Vermyra wilde iets zeggen, maar besloot uiteindelijk de heldhaftige Tibbet maar niet te bevelen naar bed te gaan.
Maloof had zijn kopje neergezet en maakte aanstalten om te vertrekken. ‘Wacht nog even,’ zei Garwig. ‘U hebt met de Chan gesproken voor ze vertrokken. Was dat een vertrouwelijk gesprek?’
Maloof glimlachte. ‘In genen dele. Ik was benieuwd naar de spokenver jagers. Ik vroeg of ze leefden of dat ze dood waren. ‘Geen van beide,” kreeg ik te horen - of allebei, zo ik verkoos. Ik vroeg nadere bijzonderheden en vernam tenslotte dat een geschikt persoon door een proces van hypnose buiten bewustzijn wordt gebracht. Vervolgens wordt hij geïmpregneerd met harsen en siropen, die zijn toestand stabiliseren en zijn lichaamshuishouding veranderen. Daarna wordt hij gedurende twee jaar gepekeld in een oplossing die hem een ondoordringbaar schild van nefriet verschaft. Hij wordt beproefd en dan geposteerd in een gebied waar zijn diensten van node zijn. Daar blijft hij staan in weer en wind, mist, regen en natte sneeuw - mogelijk tot in alle eeuwigheid.’
‘Vreemd dat ze u al die gegevens zomaar verschaften!’ riep Garwig uit.
Maloof glimlachte opnieuw. ‘Ze wilden hun pistolen terug. Ik wilde iets weten. Dat was de grondslag voor onze overeenkomst.’
‘Hm! Wat hebben ze u nog meer verteld?’
‘Ik vroeg naar de blauwe lichtflits die bewusteloosheid veroorzaakt. Ze legden uit dat kleine lasers operatief aan de oogspieren worden bevestigd, zodat de lasers met de blik gericht kunnen worden. De lichtbundel is gemoduleerd voor een maximaal hypnotisch vermogen. Wanneer de lichtbundel het netvlies van een slachtoffer treft, brengt het signaal een hypnotische coma teweeg. Het is een lastig instrument, dat een grondige opleiding vergt om het te kunnen hanteren. Vervolgens heb ik gevraagd of de spokenverjagers daadwerkelijk geesten afweren. Ze zeiden dat ze niet over bewijzen voor het tegendeel beschikten en daar was de kous mee af. En nu wensen we u een goede nacht en gaan terug naar de Glicca.’
Garwig bracht het viertal naar de deur. ‘Goede nacht en nogmaals onze dank aan u allemaal. Morgen vertrekken we naar Zoetfleur. Dat zal Vermyra en Tibbet plezier doen, en misschien dat ze dan deze hele akelige zaak van zich af kunnen zetten.’
‘Ongetwijfeld zien we elkaar weer in Zoetfleur,’ zei Maloof. ‘Morgenochtend laden en lossen we, zodat we ergens halverwege de namiddag in Zoetfleur zullen aankomen. Tot ziens!’
Voordat Myron het schip verliet bleef hij even bij Tibbet staan. Hij zei zachtjes: ‘Je bent niet alleen dapper, je bent ook bijzonder knap om te zien.’
Tibbet glimlachte. ‘Leuk van je dat je dat opmerkt.’ Ze keek even achterom. ‘Mijn moeder staat te kijken; ik kan nu niet met je praten.’