13 mei
Brussel ligt er vuil en stinkend bij. Overal slingert zwerfvuil rond en ruikt het naar pis, alsof in de straten tussen het station en de Beurs een popconcert heeft plaatsgevonden. Of alsof er een bende hooligans voorbij getrokken is. Ik loop achter een zwerver aan en denk: dit is het uur waarop mensen lekker lui uitslapen.
Ann heeft gisteravond met haar moeder gebeld om iets af te spreken voor moederkesdag. Het is de tweede zondag in mei en Vlaanderen viert moeder. Het gesprek verliep volgens het geijkte scenario: Ann die gestuwd door liefde vol verwachting belt, de moeder die het met haar eerste woorden verknalt: ‘Wel, wat voor nieuws?’
‘Waarom,’ zegt Ann, ‘kan ze niet uit haar hart spreken? Waarom laat ze niet zien hoe moeilijk ze het heeft?’
‘En waarom,’ vraag ik, ‘blijf jij bellen? Waarom heb je opnieuw afgesproken?’
‘Tja waarom,’ zegt Ann.
Ze zullen elkaar in een Leuvense tearoom treffen. Haar broer en zijn gezin komen ook. Op die manier kan Ann weg wanneer ze wil. ‘Dat geeft je controle over de situatie,’ zeg ik. Maar ze verwerpt het woord controle en vervangt het door vrijheid.
Op de kast zie ik een beeldje waarin ik de hand van haar moeder herken. Later in het gesprek laat ze me nog een ander beeld zien. Haar moeder heeft het voor haar gemaakt naar aanleiding van haar promotie. Ann vindt het prachtig, ik vind het affreus. Cadeaus geven en krijgen lijkt een rode draad te vormen in haar verhaal, te beginnen met het cadeauspelletje dat ze als kind voor zichzelf en haar broers had bedacht. Ann koopt graag cadeaus, zegt ze. Ze heeft een cadeau voor haar broer, die onlangs veertig is geworden, maar toen had hij geen tijd voor een feest want de patatten moesten worden gesproeid. De datum voor het feest ligt vast, maar ze weet niet of ze zal gaan, en wat moet er dan met het cadeau gebeuren? Stuur het op, denk ik. Gooi het weg. Geef het met Kerstmis.
We gaan opnieuw tegenover elkaar aan de tafel zitten. Onderweg heb ik haar in een sms gevraagd om koffie te zetten. Op een schoteltje liggen koekjes klaar. Ik neem me voor er straks een paar van te eten.
‘De manier waarop mijn moeder in het begin het probleem heeft willen oplossen was heel eenvoudig: ge zit met een kind aan tafel dat niet wil eten, dus roept ge daartegen. En ge eist dat die eet. Dat waren scènes! Mijn moeder kan ongelooflijk roepen. Die heeft een hele harde stem, als die kwaad is. Ze zei: “Nu gaat ge niet weg van tafel tot ge beloofd hebt dat ge vanaf deze avond normaal eet.” En ik zat daar dan. En ik dacht: ik kan het niet beloven. Ik wist niet waarom ik niet kon eten, maar ik wist dat ik het niet kon. Ik was daar triestig van, en ik huilde en ik voelde me even machteloos als zij. Ik had er niet voor gekozen. Ik maakte op alle mogelijke manieren duidelijk dat ik het echt niet kon. Ze riep alleen maar harder tegen mij. Ze zei: “Ik praat niet meer tegen u tot ge mij beloofd hebt dat ge opnieuw gaat eten.” En dan zei mijn vader: “Als ge het niet onmiddellijk goedmaakt met uw moeder, dan spreek ik ook niet meer met u.”
Dan haalde ze een taart als een test voor mij. Ik kreeg daar bijna een hartaanval van. Weer een gevecht. Waarom maakte ze het zo moeilijk voor mij? Ik zat met dat stuk taart op mijn bord voor mij. Het werd alsmaar groter. Ze zei: “Ge gaat niet weg tot ge die taart hebt opgegeten.” – “Ik kan niet.” – “En ge gaat die taart opeten. Het is altijd het zelf demetu.”En dan zat ik daar tot ’s avonds laat. Het eindigde ermee dat ik mij moest verontschuldigen. Zij zag alleen een koppig, lastig kind dat haar willeke wilde doordrijven.
Op een bepaald moment in de therapie is er dan gezegd dat ze mij niet meer onder druk mocht zetten. Maar dan at ik nog niet. Ik ben geen meester over of ik eet of niet eet. De anorexia is daar meester over. Ze zei dan: “Ziet ge wel!” Maar zo simpel is het niet.
Soms ging ik stiekem eten. Of ik stond ’s nachts op om te eten.
Voor ik ziek werd, at ik graag en veel. Ik at alles graag. Zelfs witloof, wat de meeste kinderen niet lusten. Spruitjes at ik niet graag, en witte bonen. Maar wel vlees. Everzwijn en ree als het feest was, en varkensvlees, want wij kweekten zelf varkens. Ik eet nog altijd graag. Vooral zoete dingen: taart en ijs. Nu sta ik mezelf dat soms toe. Dan sla ik er een maaltijd voor over.
We hadden groenten uit de tuin en ieder jaar werd er een varken geslacht. We aten de beste stukken, niet de kop en de oren. Mijn moeder kocht ook veel. Iedere zaterdag ging ze winkelen in De Boterbloem, een supermarkt in Tienen. Nu is dat een Delhaize. Meestal ging ik mee. Mijn moeder was zo’n goede klant dat de vrouw van de supermarkt haar een hand kwam geven.
Onze kar was altijd bomvol. Ze kocht veel vlees, vis, schaaldieren, snoepgoed, heel veel kaas. Er werd geen eten weggegooid, maar er was altijd meer dan genoeg. Ik at heel graag kaas. Op zaterdagavond at ik soms wel zes broodjes met kaas. Ik dronk er melk bij. En vrij vroeg al kregen we koffie.
Het was een vettigere keuken in die tijd. Soms kwam er een pan met spek op tafel. Mijn vader doopte zijn boterham in de reuzel en deed er bruine suiker op. Ik at daar dan van mee. Mijn moeder bakte alles inboter en maakte veel sauzen. Goed koken in die tijd betekende: boter en saus. Mijn moeder was erg bedreven in de sauzen.
Ik heb geen afkeer van eten! Ik ken niet één anorexia-patiënt met een afkeer van eten en ik ken er veel. Eten is een obsessie! Ik wou dat eten me niets kon schelen, dan kon ik misschien gelukkig zijn met anorexia. Er zijn veel mensen die ascetisch leven en die zich daar perfect gelukkig bij voelen. Het gaat er niet om dat ik niet graag eet, maar dat ik het niet kan! Als ik taart eet, heb ik vooraf maagkrampen en achteraf stress van de schuldgevoelens.
Eten is een taal. Mijn moeder spreekt met eten. “Kijk eens wat ik voor u doe: ik kook voor u, ik maak lekker eten voor u.” Ik heb ook met die taal leren spreken. We zaten samen aan een ronde tafel en iedereen zei hoe lekker mijn moeder had gekookt. We aten altijd op hetzelfde tijdstip. Daar was veel geregel rond. Door niet te eten, trad ik erbuiten. Ik had ook punker kunnen worden, maar dat had nooit die impact gehad. Daar zat geen bewust proces achter, hoor. Nu denk ik: was ik maar punker geworden! Elke vorm van verzet was beter geweest dan dit, maar dit was het efficiëntst. En het enige wat voorhanden was. Het had ook een invloed op mijn lichaam: ik werd minder vrouw. Dat was een pluspunt: hoe minder lijf, hoe minder er te pakken en af te pakken valt. Bij alle anorexia-patiënten die ik ken, heeft eten een symbolische waarde. Soms hebben ze een moeder die altijd aan het diëten was.
Kleren waren bij ons thuis ook een punt van strijd. Ik heb een gevecht moeten leveren om een jeans te mogen dragen, want dat waren kleren voor het werkvolk.
Ik heb ooit van ’s middags tot ’s nachts aan tafel gezeten achter een hoop puree, terwijl mijn vader er in opdracht van mijn moeder bij bleef zitten, want hij moest zijn verantwoordelijkheid nemen. “Nu gaat ze niet van tafel voor ze het opgegeten heeft, al zit ze er tot morgenvroeg.” Mijn vader zat daar en las zijn krant. En toen heb ik op een zeker moment mijn bord genomen en het in zijn gezicht gegooid.
Ik voelde dat er veel meer achter haar woede stak. Maar ik achtte me niet verantwoordelijk. Ik kon me onmogelijk verantwoordelijk voelen voor mijn moeder, die zich onbegrepen voelde, die met mijn vader een strijd uitvocht over van wie de eigendommen waren, over wie werkte en niet werkte. En mijn moeder had er dan een handje van weg om te zeggen: “Nu ben ik het nog aan mijn hart aan het krijgen ook!” Dat was dan mijn schuld!
Mijn vader at niet veel. Die at genoeg, maar volgens mijn moeder zeker te weinig. “Allez, Jean, eet nog een beetje!” Als mijn vader jarig was, maakte mijn moeder stokvis. Dat is een dure, feestelijke vis. Daar hoorde een whiskysaus met garnaaltjes bij. Jaren en jaren staat er voor zijn verjaardag stokvis op het menu tot mijn vader op een gegeven moment zegt: “Simone, ik eet dat eigenlijk niet zo graag.” Mijn moeder was om te ontploffen. Nooit geen stokvis meer! Maar het was dus een belediging aan het adres van mijn moeder.
Ik weet niet hoe die anorexia begonnen is. Ik heb niet op een dag aangekondigd: nu ga ik niet meer eten. Volgens mijn vader is het op internaat begonnen. Dat is onzin. Door het internaat heb ik het wel langer kunnen verstoppen. ’s Vrijdags at ik op school nooit om ’s avonds thuis te kunnen eten. Op internaat was er zelfbediening. Ik kon probleemloos niet of weinig eten. Er werd niet op gelet. Die ziekte “bestond” toen ook nog niet.
Ik droomde ’s nachts van eten. Ik droomde van ballekes in tomatensaus, maar dat was dus absoluut verboden. Ik wist al heel snel hoeveel calorieën in alles zat. In Leuven in boekhandel Club ging ik dat opzoeken. Ik pakte het wetenschappelijk aan. Heel snel wordt het eten verdeeld in absoluut verboden, eventueel toegestaan en toegelaten. Ge moet iets eten, hè. In het begin is het je toegestaan om twaalfhonderd calorieën te eten, dat worden er dan duizend, dan achthonderd… De stem in je hoofd dicteert dat.
Ik heb mijn vaste winkels. Ik ken de winkels waar ik vind dat ik eten kan kopen en waar niet. In Leuven was er een biologische winkel waar ze wafels zonder suiker verkochten. Ze waren per twee verpakt en er stond op: honderd calorieën. Dat is heel weinig voor twee wafels. Maanden ging ik die wafels kopen. Zelfs toen ik opgenomen was, smokkelde ik ze mee. Op een dag kom ik in die winkel en blijkt dat de verpakking veranderd is. Nu staat erop: vierhonderdtwintig calorieën. De verkoper verzekerde mij dat het dezelfde wafels waren. Het was dus al die jaren op de verpakking fout vermeld. Geen mens heeft dat gezien, behalve ik. Ik ben in die winkel hardop beginnen te roepen! Ik was volstrekt overstuur! Ik heb me daar onsterfelijk belachelijk gemaakt!
Ik kan me niet voorstellen dat ik zou eten zonder op de hoeveelheid of op de calorieën te letten. Ik weet altijd precies wat ik eet. Als ik mensen onbekommerd zie eten, ben ik jaloers, maar ik voel me ook superieur, want ik kan zonder. Dat klinkt arrogant. Ik heb een discipline die anderen niet hebben.
Er is het “nee” zeggen en er is de ziekte op zich. Er zijn periodes geweest dat ik thuis onmogelijk kon eten, maar elders wel. Later is het een autonoom iets in mijn hoofd geworden, een soort kanker, waardoor ik plotseling regels kreeg die het eten beheersen. Nu zou ik kunnen doen wat ik wil, maar ik kan het niet meer. Ik ben geen vrij mens. Ik was zeker niet voorbestemd om anorexia te krijgen. Het zat niet geprogrammeerd in mijn hersenen. Ik ben wel een erg gevoelig iemand, maar dat is iets anders. Ik ontvang veel te veel signalen. De meeste anorexia-patiënten zijn erg bedeesd. Dat kun je van mij niet zeggen. Ik ben heel aanwezig.
De eetregels die ik heb verzonnen zijn een ontkenning van mijn moeders manier om met eten om te gaan. Ik heb met mezelf grenzen afgesproken. Mijn moeder deed regelloos inkopen, woog nooit de ingrediënten, gebruikte veel boter. Voor mij is dat beangstigend. Ik heb bij wijze van spreken een meetlat genomen en daarmee heb ik lijnen getrokken. Hoe minder ik eet, hoe beter, want hoe sterker ik ben. Nu let ik niet meer op calorieën, maar op hoeveelheden en op grammen. Ik begrijp niet waarom ik die anorexia niet kan overwinnen. Want ik ben sterk en ik heb heel wat vaardigheden.
Als ik in het begin een goede therapeut had gehad, had die mij misschien een andere manier kunnen aanleren om “nee” te zeggen. Dan was de ziekte afgeblokt geweest. In het begin kon ik me met vrienden af en toe goed laten gaan. In het eerste jaar burgerlijk ingenieur zat ik met twee vriendinnen op kot in Heverlee. Op een dag zijn we hartje winter naar het Hogeschoolplein gefietst om daar een dame blanche te eten. We hebben die buiten opgegeten. Maar die speelruimte werd altijd kleiner en kleiner.
Als ik nu ergens zou worden opgenomen, ben ik de enige negenendertigjarige. De andere mensen zijn of eraan doodgegaan, of ze zijn genezen. Een derde sterft aan anorexia, een derde overwint het en een derde leert ermee leven. Die wegen dan bijvoorbeeld 15 kilo meer dan ik. Hoe langer je het hebt, hoe kleiner de kansen op genezing. Ik denk niet dat er iemand anders in Vlaanderen al zo lang met de ziekte rondloopt.
Ik heb mijn moeder één keer kwetsbaar gezien. Een aantal jaar geleden kreeg ik telefoon. Ik zag dat het haar nummer was, maar ik kreeg haar huisarts aan de lijn. Hij zei dat ik meteen moest komen. Ze had een herseninfarct gehad. Toen ik daar toekwam, was ze volstrekt hulpeloos. Ze had haar nachthemd aan en ze viel als ze probeerde te staan. Ik heb haar naar Gasthuisberg gebracht. Daar konden ze absoluut niet voorspellenhoe ze zou evolueren. Ik heb toen urenbij haar bed gehuild terwijl ze sliep. Nooit eerder heb ik zo intens beseft hoe graag ik haar zie. En ik dacht: waarom hebben wij zo’n ingewikkelde relatie? Waarom is er zoveel mist? Waarom kunnen we niet met de essentie, die liefde verder?’
‘Wil je de kopjes niet wegzetten?’ vraag ik.
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik ben helemaal niet zo ordentelijk als je wel denkt. Ik ben een sloddervos. Vraag dat maar aan mijn collega’s. Het lijkt hier netjes en opgeruimd. Ik prop alles gewoonweg in lades.’
Onderweg naar het station beseffen we dat we het contract zijn vergeten, het contract dat ze in tweevoud en ondertekend klaargelegd had.
‘Ik zal juli en augustus nog nodig hebben,’ zeg ik.
‘Ben je aan het peilen wanneer ik het doe?’
‘Ik zeg gewoon dat ik tijd nodig heb.’
‘Dat begrijp ik.’
Het eerdere gevoel van opstand is er weer. Iets in mij zegt: ‘Je moet niet met mijn voeten rammelen!’
Ze wil sterker, slimmer zijn dan ik. Oké, denk ik, wees dan maar sterker en slimmer. Een betweter die er prat op gaat altijd en overal haar verantwoordelijkheid te nemen, maar niet weet hoe ze moet leven en zich dan maar aan idiote regeltjes vastklampt. Die misschien de problemen en zorgen van andere mensen onderschat.
Zelfs als ik me vergis, weet ik dat zij en ik geen vriendschap zullen sluiten. Of voorlopig sluiten we geen vriendschap. Misschien hebben we dat even gedaan of had ik die indruk, maar nu doen we het dus niet meer. Of wil zij het niet meer doen. Of kan zij het niet meer doen. Ze is de vrouw die geen vriendschap sluit. En die dus ook niet be grepen kan worden, al snakt ze naar begrip. Die zich in haar unieke eenzaamheid installeert, want zonder is ze verloren. Je ne vis pas seule, je vis avec ma solitude.
Ongetwijfeld is dit oordeel te hard.
We blijven staan voor het uitstalraam van The Grasshopper, een speelgoedwinkel die zich in knuffeldieren specialiseert. Ann is blijkbaar dol op die dingen. ‘Kijk, hoe schattig!’ zegt ze. ‘Wat een lief buikje!’ En ik besef dat zij en ik andere mensen zijn.
Op het perron voel ik me intens alleen tussen al die andere wachtende mensen. Alleen en wanhopig. Mijn lichaam vult zich met de herinnering aan het eetprotest van mijn dochter toen ze naar de onthaalmoeder moest, nadat ik zes maanden voor haar had gezorgd. Geen enkele arts legde dat verband, maar ik wist dat ze niet meer at omdat ze bij mij wilde zijn.
Tegen Ann heb ik gezegd dat ik mezelf sinds de dood van mijn zoontjes van alle moederkesdagverplichtingen heb ontslagen en ook mijn dochter hoeft er niet aan mee te doen. Maar als ik thuiskom, vind ik een elektronische kaart van haar in mijn computer: ‘Dag liefste mammie, Soms ver weg maar altijd dicht bij jou, je je liefhebbende dochter, prettige moederkesdag. Xxxx.’ En nu komen de tranen. Ik ben bang dat ik niet meer zal kunnen ophouden. Diep weggemoffeld verdriet borrelt naar boven. En ik denk: als ik dit aan Ann vertel, zal ze met lichte spot reageren. En ik denk: laat haar dan maar spottend reageren.
16.03 u
Sms’je Ann: ‘Vreemde ervaring. Midden in een “vrolijk” luchtig gesprek over alles behalve over… the obvious, stille sms dat pil geregeld is. En daar dan zitten. Alleen. Aan een tafel met familie. Vreemd.’
Ik antwoord: ‘Nog niet slikken, hè. Eerst boek! Er wordt hier taart gegeten!’
Zij: ‘Ik maak geen loze beloftes. Don’t worry. Maar dat ik geen alternatief heb, is ook nog steeds zo. En mirakels, prinsen met witte paarden en zo… Precies. Hier prachtig onweer nu.’
Tussen haar twee sms’jes eentje van mijn dochter die me een gelukkige moederkesdag wenst voor het geval – zo veronderstel ik – ik de e-kaart niet gezien heb.
In het bos van Houthulst klaart de hemel op. Paraplu’s gaan dicht. Opgelucht halen we adem. Bart organiseert voor de derde keer De verschijningen: vijf bekende vrouwen lezen een tekst voor over hun moeder. Vertrouwde zinnen duiken een aantal keren op: regentes snit en naad, huishoudschool, onderwijzeres, verpleegster, ik was geen gemakkelijke dochter, we botsten, ik hou van jou.
14 mei
Een mailtje van mij aan Ann:
Omdat we elkaar eventjes niet zien, tussendoor wat huiswerk:
– hoe zou je willen dat je familie op dit ogenblik reageert?
– wat zou er moeten/kunnen gebeuren om je van je zelfmoordplannen af te brengen?
Zij stuurt op hetzelfde moment dit:
Twee bedenkingen na interview. Zeggen aan Kristien.
Dat ze het verschil moet kunnen zien tussen haar en mijn moeder, hoe gelijkend ze ook zijn.
Dat ik meer ben dan een incestslachtoffer, AN-patiënte, dochter. Ik ben ook vrouw, vriendin. Zus. Die rollen heb ik zelf ingevuld, als Ann, niet als Gerrets. Ik wil ook zo herinnerd worden want ik ben daar trots op. Hoe ik dat heb kunnen doen. Ondanks.
Ik zou een paar Ann-loze dagen willen inlassen, maar er liggen tapejes die uitgetikt moeten worden. Misschien heb ik de begeleiding die de therapeut voorstelde wel nodig. Maar ik zal hem er niet om vragen. Ik kan me ook zo voorstellen wat ze me daar zullen vertellen. Iets over loslaten en aanvaarden. Sinds Hermans dood ben ik kampioen in loslaten en aanvaarden. Met vallen en opstaan weliswaar.
Ze is een knoop in mijn maag. Iets wat me geen seconde loslaat. Als ik haar een aantal uren niet heb gehoord, moet ik de behoefte onderdrukken haar een sms’je te sturen.
Ik bel haar omdat ik het interview met haar moeder uitgetikt heb en bang ben voor haar reactie wanneer ze leest dat haar moeder haar gelooft, maar ook niet gelooft. Ik wil het niet zomaar in haar mailbox droppen.
Ann is diep geschokt. Ik verzeker haar dat ík haar wel geloof, ik druk haar op het hart dat ze me altijd mag bellen, ik ben lichtjes verbaasd dat ze die twijfel van haar moeder niet altijd al had aangevoeld. Haar moeder wil bewijzen. Als een ongelovige Thomas wil ze eerst zien, dan pas geloven. Ze praat alsof ze ernstig rekening houdt met de mogelijkheid dat ze op een dag een lade opentrekt en oog in oog staat met een concreet, materieel bewijs.
Ik zeg haar opnieuw: ‘Je zult nooit van haar krijgen wat je verlangt. Je moet ophouden ernaar te verlangen. Ze kan het jou niet geven en ze zal het jou niet geven.’
Ik zeg haar: ‘Besef je dat je mij eigenlijk wegduwt? Of dat je de indruk wekt me weg te duwen?’
Ze zegt: ‘Ik besef het niet, maar je bent niet de eerste die dit zegt.’
Ik zoek woorden voor wat Ann dan wel van haar moeder verlangt: erkenning, echte interesse – nieuwsgierigheid zelfs – voor wat er met haar gebeurd is, meevoelende aandacht, inleving, het besef dat dé oplossing niet komt van elders (van een therapie, uit de hemel). Er kan geen oplossing bestaan waarin zij geen actieve rol speelt. Zehoudtzichbezig met kwesties in de marge. Is het waar? Is het niet waar? Wat erg dat mij dit overkomt! Wat erg dat Ann dit overkomt! Laten we voor Anns spoedige genezing bidden. Nooit laat ze echt tot zich doordringen wat er met Ann is gebeurd en gebeurt. Nu eens klampt ze zich vast aan de kans dat een oplossing uit de lucht komt vallen, dan weer aanvaardt ze met christelijke nederigheid haar lot. Altijd vecht ze dapper verder. Nooit is ze naakt en kwetsbaar. Behalve die ene keer toen het herseninfarct haar knock-out geslagen had.
15 mei
Anns antwoord:
Als ik zeg dat ik je bewust op een afstand hou, moet je dat juist begrijpen. Ik begin me te hechten aan jou. Het boek is belangrijk, maar vooral de wijze waarop het tot stand komt. Kristien, ik voel me eenzaam en ik zou willen dat ik kon, nee, dat ik durfde, dat ik de moed had om iemand in die eenzaamheid toe te laten. Maar dat is erg gevaarlijk. Weet je wat het is: ik durf niet geloven dat jij mij echt wil leren kennen.
Al deze vragen spoken dan door mijn hoofd:
Kan het dat jij me toelaat te zijn wie ik ben/wie ik wil zijn? Dat jij mij ook toelaat in jouw leven zodat ik meer kan zijn dan iemand die neemt, maar ook iemand ben die mag geven en tonen dat ze een eigenwaarde heeft? Geef je me de vrijheid niet te eten als ik daar behoefte aan heb en laat je me toe te eten als ik wil, zonder dat dat voor jou uitmaakt, zonder dat jij daar commentaar op geeft? Kan ik in jouw buurt experimenteren en groeien op mijn manier? Zonder commentaar? Begrijp je mij als ik dood wil gaan? En laat je me toe te leven? Dit ‘leven’ of een ander leven, dat ik zelf nog niet ken? En dit alles zonder dat we daarbij in een onevenwicht terechtkomen van hulpbehoevende (ik) versus sterke (jij)?
Hoe kan ik weten dat jij me echt graag hebt en dat je dat niet zegt uit een misplaatst gevoel van medelijden of uit een vaag redderscomplex, maar dat je het gewoon meent zonder een addertje onder het gras? Ik moet je ooit de brief van D. laten lezen. Hij knapte uiteindelijk af omdat ik hem toeliet, maar slechts tot hier en niet verder. Ik kon niet geloven dat hij mij, de mij met de nukken en grillen, de mij met de AN wilde leren kennen. Dat hij mij nodig had. DAT HIJ MIJ NODIG HAD. Ik kon dat niet begrijpen, ik vertrouwde dat niet. Ik durfde niet. IK DURFDE NIET. Toen ik hem probeerde toe te laten, want ik heb dat echt geprobeerd, werd ik doodsbang. Als ik mijn verdediging opgeef, mijn muren sloop, wat doe ik dan als ik gekwetst word? Ik wilde zo graag, ik wilde echt, wilde ook toen zo graag uit die eenzaamheid. Maar ik kan het niemand aandoen mee te draaien in het gevangenisregime van mijn leven. Echt, Kristien, dat wil je niet. En voor mezelf vrees ik dat ik het leven buiten de gevangenis, hoe aantrekkelijk het er ook uitziet, niet aankan.
Zo ben ik gisteren in mijn bed gaan liggen. Ik heb nog nooit zo’n behoefte gehad aan een knuffel, aan eens stevig vastgepakt te worden, aan een schouder, aan iemand die me gewoon laat huilen en me zegt dat alles goed komt.
In mijn bed, onder mijn warme deken, heb ik mijn vingers geteld – tien – mijn tenen – tien. Ik had wat over is van mezelf. Mezelf, op wie ik kan vertrouwen.
En nog leeft er een klein vlammetje in mij dat wil roepen: FOERT FOERT FOERT. En eruit wil trekken met mensen die ik kan vertrouwen om anders te leven, om verschillende levens uit te proberen. Verschillende lichamen.
Maar ik durfjou (ik durfde Dirk) niets vragen/voorstellen in die zin. Is het verwijt van mijn familie dat ik zo’n moeilijke ben, er zo bij me ingebakken dat ik het zelf ga geloven?
En nu de antwoorden op je vragen.
Hoe ik wil dat mijn familie reageert?
Ik wil dat ze mijn ‘beslissing’ begrijpen als ‘ze kan geen kant meer op’ en ‘wat moet het zwaar zijn om met zoiets rond te lopen, wetende hoeveel ze heeft gedaan om al die jaren in leven te blijven (wat betekent dat ze eigenlijk graag leeft)’.
Ik wil dat ze ophouden te doen alsof het wel zal overwaaien. Zo van: als we er allemaal over zwijgen, gaat het voorbij.
Als ze in staat zijn de zichtbaarheid van de AN te negeren, niet te zien hoe ik gevochten heb met al mijn inzet (al die opnames, altijd opnieuw beginnen, met de glimlach, met de moed der wanhoop), kunnen ze perfect de realiteit van mijn zelfdoding negeren.
Ik wil dat ze me duidelijk maken dat ze niet willen dat ik doodga.
Het zou voor de gezondheidszorg en voor mijn familie toch prachtig zijn als ik nu doodviel! De medische wereld: ‘Een typisch geval van AN bij 35+ers; zwaar chronische patiënte die sterft aan jarenlange ondervoeding.’ En dan mijn bedroefde familie op mijn afscheidsviering: ‘We hebben alles gedaan wat we konden. We zullen je missen, lieve Ann, maar we dragen dapper ons lot.’
Op je tweede vraag: wat kunnen ze doen opdat ik zou leven?
Mag ik nu heel hard lachen?
Of huilen. Zoals ik gisteren de hele avond deed.
Ik zal je wat goeie tegenargumenten geven (zo vaak gehoord): ‘Als jij nu doodgaat, hebben ze gewonnen/heeft hij gewonnen/heeft het gewonnen. Leef jouw leven, Ann.’ Whatever. Wie er ook wint, ik ben het niet. Ik verlies.
Sms’je Ann
Mama aan tel. gehad. Domme Ann vroeg: waar staan wij nu, jij en ik, nu jij het mogelijk acht dat ik lieg. Klopt niet, zegt ze. Ze wist dat dat het gevaar vh boek was. Foute interpretaties. Ann, dom, met hart op tong. En dit na prachtige muziekavond. Domme Ann. Zoiets a telefoon zeggen. Xx
Ik stuur haar per vergissing een sms’je voor mijn dochter. En stuur haar vervolgens nog een sms’je om de vergissing recht te zetten.
16 mei
Ann,
Je mama heeft niet gezegd dat je loog. Ze zegt dat ze je gelooft, maar dat ze het niet zeker weet. Haar probleem is het gebrek aan zekerheid, aan zeker weten, aan bewijzen. Ik ben een beetje bang dat je moeder het boek zal zien als een aanval op haar, of mij als haar vijand, en dat ze niet meer zal meewerken of dat ze Yves zal verbieden mee te werken of wat dan ook.
Kristien,
Je hebt gelijk. Ik ben een stomkop. Niet alleen stomme strategie, maar ik ben ook niet fair of consequent. Vannacht heb ik dit geschreven:
Dit boek is geen poging tot wraak. Ik ben niet de grootinquisiteur.
Dit boek is geen verslag van een rechtszaak, geen tweekamp met mij als wit slachtoffertje en de rest als boosaardige daders. Het is geen verhaal over Het Grote Gelijk. De tragiek zit hem in de nuances. Hij zou me niet zo gekwetst hebben, als ik hem kon haten, zuiver en fel. Als alleen haat mijn gids was. Mama’s woorden zouden me koud laten, als ze me onverschillig liet of ik haar alleen maar in de zwarte hoek kon duwen. Mijn geschiedenis kent alle nuances van lichtgrijs over parelgrijs tot bijna zwart.
Vorig jaar rond deze tijd heb ik na mijn opname in Gent een goed gesprek met haar gehad. Achteraf leek ze eindelijk te begrijpen waarom ik zo til aan zijn foto in haar huis en die bloemen op zijn graf.
Vannacht moest ik daaraan denken en ook aan jouw woorden over hoe bijzonder het wel is dat ze aan het boek meewerkt en dat ze eerlijk vanuit haar hart gesproken heeft. Ik probeer de chaos te zien waarin zij beland is. Morgen ga ik bij haar langs. Ik ga luisteren.
Iets glijdt van me af. Verantwoordelijkheid, veronderstel ik. Die ligt nu waar ze moet liggen. Bij haar familie. Niet bij mij. Ik ben de afgelopen weken lichtjes panisch geweest.
18 mei
Ann heeft het uitgetikte interview met haar moeder gelezen. Ze reageert:
Weet je wat echte machteloosheid is? Je nergens thuis voelen, je aan niemand kunnen binden, je lichaam ervaren als een vreemde last, een rugzak die je nergens kunt neerzetten.
Ik kan zelfs niet meer spontaan lachen. Het is zwart in mijn hoofd, alsof iemand het licht heeft uitgeknipt. Alles is zo zwaar, zo somber.
Zo zit ik dan tegenover mijn moeder en ik ben niet in staat haar vast te pakken. Zo zit ik tegenover mijn nichtjes en ik ben niet in staat te uiten hoe leuk ik hen vind. Zo zit ik ook tegenover jou en ik ben niet in staat echt contact te leggen. Soms kom ik er heel dichtbij. Maar dan gaat er een ingebouwd alarm en wordt de loopbrug weer opgehaald. Verdediging ingeschakeld. Ann is veilig. Geen indringers. Al zijn ze gewenst.
Ik maak plannen in mijn dromen. Over reizen, alleen en met anderen. Maar als ik tot uitvoering moet overgaan, zijn er zoveel ‘maars’ dat ik het een dom idee vind. Want wat als… en ‘hoe moet dat met eten?’ (een metaforische vraag) en ‘wil de andere wel mee met mij?’ (het is toch niet uit medelijden, help) en ‘heb ik die andere wel iets te bieden?’ (alsof ik de animator van dienst ben) en… zoveel vragen en onzekerheden dat ik in het belang van mezelf en van de andere (want die zal stiekem wel opgelucht zijn dat ze niet met zo’n moeilijke partner als ik mee moet…) afhaak.
Ik weet zelfs niet of ik blij of kwaad moet zijn om de gevoelens van ergernis die ik bij jou soms oproep. Ik vind het moeilijk om aan te nemen dat je geen genoegen neemt met afstandelijk contact. Wie wil nu vrijwillig met zo’n verknipt persoon in zo’n verknipt leven stappen? Hoe verknipt moet je daar zelf niet voor zijn?
Stel dat ik probeer niet meer te verstarren en te verkillen, dan moet je me twee dingen beloven:
Dat je zegt wanneer de ellende van mijn leven je te veel wordt én dat je er geen eenrichtingsverkeer van maakt. Dit boek schrijven is al iets delen. Niet?
En nu iets over het interview met mama:
Het is mooi geschreven. Echt.
Ik hoor het haar zeggen. Ik zie het haar zelfs zeggen.
Maar ik word zo moe van wat ze zegt. Die woorden zijn zo versleten. Ik herhaal mijn leven. Ik zit vast in een herhaald leven. In de manier waarop ik leef/half-leef herhaal ik de wijze waarop hij me als persoon minachtte.
Ik dacht: kon ik me nu maar omdraaien en gewoon weggaan. Even niets van me laten horen, even een nieuw en onbezoedeld leven leiden.
Zou er een manier bestaan om weg te gaan uit dit leven zonder uit het leven weg te gaan?
Ik bel met een psychiater die ik via via ken. Hij spreekt zijn bezorgdheid uit over Anns appèl aan mij. Als het een appèl is. En of, indien het een appèl is, het dan niet te zwaar voor mij weegt.
Ik zeg: ‘Het weegt zwaar, maar we praten erover. Dat helpt.’
Hij spreekt aarzelend, zijn woorden zorgvuldig wikkend en wegend. Anorexia moet ernstig worden genomen, zegt hij. In één op de tien gevallen is de afloop dodelijk. Er zijn verschillende, complexe oorzaken mogelijk: een vroeg trauma, een problematische puberteit, een extreem obsessieve persoonlijkheidsstructuur.
Ik wil het debiet van zijn woorden opdrijven.
Hij zegt dat patiënten soms in hun verhaal komen vast te zitten. Dat het dan zaak is hen uit dat verhaal te bevrijden. Met dit boek geef ik Ann de kans in haar verhaal te blijven hangen. Ze zou dan wel eens zelfmoord kunnen plegen als ultieme consequentie van haar verhaal. Ik citeer hem niet letterlijk, maar daar komt het wel op neer. Haar zelfmoord als slothoofdstuk van dit boek. Een pakkende sterfscène en The End.
Ja maar, ja maar, denk ik, je begint met te zeggen dat het me vast zwaar valt, en nu suggereer je dat ik met dit boek meer kwaad doe dan goed. Je schept met andere woorden een extra portie verantwoordelijkheid op mijn bord.
Hij gebruikt een aantal keren het woord ‘voorzichtig’. Alles en iedereen moet voorzichtig zijn.
Hij zegt dat incest en ook misbruik tussen therapeut en patiënt meer voorkomen dan men vroeger dacht. Eerst was er een lange periode waarin er geen aandacht aan werd besteed, maar daarna werd er te veel aandacht aan besteed. Dat was de tijd van de valse beschuldigingen en hysterische aantijgingen. Nu probeert men een goed evenwicht te vinden. We leven in tijden van evenwicht.
Als ik later in de kelder de was sta op te hangen, heb ik een kleine aha-ervaring: daarom reageren therapeuten en psychologen niet of zo weinig als je hun iets vertelt! Ze willen je niet in je verhaal bevestigen! Misschien kunnen ze beter zeggen: ‘Ik geloof u, het is een vreselijk verhaal, maar nu gaan we samen proberen een ander verhaal te schrijven, want met het oude kunt u niets aanvangen. Dat is alleen goed voor de prullenmand.’
Ik wil inzage in Anns medische dossier. Volgens mij heeft ze het recht al haar dossiers op te vragen, maar het wordt ongetwijfeld een lijdensweg om ze te pakken te krijgen.
In een mailtje schrijf ik haar: ‘Ik zou graag Dirk interviewen. En iemand met wie je samen een behandeling gevolgd hebt. Valt dat te regelen?’
Ze antwoordt: ‘Dirk: ?? Ik moet er eens over nadenken. Ik denk trouwens niet dat hij dat zal willen. Niet uit rancune of zo, maar hij wil niet aan het verleden herinnerd worden. Ik heb maar sporadisch contact en dan eerder oppervlakkig.
AN-patiënte: zal moeilijk worden. Kwestie van privacy. Maar ik heb wel iets anders. Kijk eens op – er volgt een web-site-adres – een forum voor mensen met eetstoornissen. Vooral de groep van 35+. Voor mij erg herkenbaar.’
Als ik het adres aanklik, zakt de moed me in de schoenen. Aan getuigenissen ontbreekt het niet. Een vrouw schrijft over de bos bloemen die ze op moederdag van haar ‘lieve man’ gekregen heeft, hoewel ze geen kinderen heeft en er vanwege haar anorexia ook nooit zal kunnen krijgen. Het bloemengebaar lijkt me eerder sadistisch, maar de vrouw is diepontroerd.
Ik voel me met een kluitje in het riet gestuurd. Ik wil met iemand praten die sámen met haar een behandeling heeft gevolgd. Iemand die haar kent als patiënt en weet hoe ze zich in therapieën gedraagt. Werkt ze actief mee of ligt ze dwars? Vecht ze inderdaad als een leeuwin voor haar genezing? En ook die Dirk wil ik te pakken krijgen.
Mag dit boek alleen over haar gaan? Mogen er geen andere AN-stemmen in klinken? Wil ze het niet uit handen geven?
Na enige aarzeling dring ik er in een mailtje bij Ann op aan mijn verzoekjes opnieuw in overweging te nemen.
Anns verslagje van haar bezoek aan de osteopaat gisterochtend:
‘Volgens haar zit er op de overgang tussen mijn hoofd en mijn lichaam een volledige blokkade, alsof mijn hoofd en de rest van mijn lichaam niet met elkaar verbonden zijn. Dat is bijna metaforisch, antwoordde ik. Ik vertelde over de pijn en verkramping in mijn linkermiddenvinger. Door die vinger loopt de meridiaan van de zelfzorg en zelfliefde, zei ze. Ze heeft een uur oefeningen gedaan. Plotseling begon ik te huilen. “Laat maar komen,” zei ze. “Dit zijn oude tranen. Hier” – en ze wees op de baan die uit mijn vingertop naar mijn schouder loopt – “zit veel oud en zwaar verdriet.”’
19 mei
Ergens hoog in Nederland wordt Herman herdacht. Ik heb beloofd erbij te zijn, hoewel ik ’s avonds in Mechelen wordt verwacht, want ook daar is een hommage gepland. Op 22 mei is het precies tien jaar geleden dat hij stierf. Naast mij in de auto liggen pen en papier. Af en toe leg ik het blad op mijn stuur en maak een notitie. Ze hebben bijna allemaal met Ann te maken: iets wat ik ben vergeten op te schrijven over het gesprek met de psychiater, vragen die ik mezelf stel.
Als ik de autoweg verlaat om mijn benen te strekken, krijg ik een sms’je van Ann, alsof ik van de autoweg afgegaan ben omdat ik wist dat ze me een sms’je zou sturen. Of ze me mag bellen? Ik bel haar. Het wordt een lang gesprek. Ann is boos. Of verontwaardigd. Of allebei. Ze is tot de slotsom gekomen dat ze tegen mij niet ‘nee’ mag zeggen. Dat als ze ‘nee’ zegt, ik daar allerlei verklaringen voor zoek. Telkens opnieuw komt ze erop terug: dat ze het recht wil hebben ‘nee’ te zeggen, maar dat ik blijkbaar alleen een ‘ja’ aanvaard.
Ik zeg: ‘Natuurlijk mag jij “nee” zeggen. Ik vind alleen dat jij niet in Dirks plaats kunt beslissen of hij al dan niet aan het boek meewerkt. Hetzelfde geldt voor een eventuele medepatiënte.’
Ik zeg dat ik dingen over haar schrijf die mensen normaal niet tegen elkaar zeggen, maar dat ik ze noteer vanwege het boek en dat zij ze vervolgens leest.
Ik zeg: ‘Ik wil je alles meteen laten lezen.’
‘Natuurlijk,’ zegt ze.
Maar ik moet haar als vrouw zien en niet als anorexia-patiënte. In de kwestie Dirk moet ik haar gevoelens als vrouw respecteren. En ik moet ophouden met te leunen op het advies van de experts met wie ik praat.
Ik zeg: ‘Ik praat helemaal niet met experts. Of als ik al met experts praat, dan zeggen ze me: “Wees voorzichtig.”’
Ik zeg: ‘Geef jezelf iets meer tijd. Als ik een ideetje opper, hoef je daar niet meteen actie voor te ondernemen.’
Ze zegt: ‘Wij zijn allebei moeilijke mensen.’
Ik zeg: ‘Wij zijn geen moeilijke mensen. We zijn alleen met iets heel moeilijks bezig. We moeten het uitvinden terwijl we het doen.’
Ik zeg: ‘Ga hier nu alsjeblieft niet over lopen piekeren.’
‘Nee,’ zegt ze, ‘dat doe ik niet.’
Haar verontwaardigde stem blijft in mijn hoofd hangen. De manier waarop ze zei: ‘Maar zie dat nu eens aan!’ Of was het: ‘Wat krijgen we nu!’ Ik kan een glimlach niet onderdrukken.
Er zijn vele Ann-en: boze Ann, chef Ann, verantwoordelijke Ann, bange Ann, een zame Ann, wan hopige Ann, lieve Ann, opgewekte Ann, matte Ann. Je weet vooraf niet goed wieje aan de lijn zult krijgen.
Tijdens het Hermanding komt een man naar me toe. Hij stelt zich voor, noemt zich een fan van me en begint dan over zichzelf te praten, zoals iedereen uiteindelijk altijd over zichzelf praat en aandacht voor zichzelf opeist. Hij is politicoloog, hij heeft een boek gepubliceerd, hij werkt aan een nieuw boek, hij heeft last van artritis. Terwijl hij praat en praat, weet ik in een moment van helderziendheid dat hij me zal vragen of ik wil meewerken aan zijn boek. Het duizelt me van helderziendheid. En dan vraagt hij het me: of ik wil meewerken aan het boek, want hij kan het niet meer alleen vanwege die artritis.
Ik zeg, vrolijk: ‘Nee, hoor!’
Hij kan zijn oren niet geloven. Dan zegt hij: ‘Ik zal u het boek toch sturen.’
Ik wil antwoorden: ‘Bespaar uzelf de moeite!’
Maar ik hou mijn mond.
Ann zou Herman diep hebben aangegrepen. Hij zou om haar hebben gehuild en haar met brieven hebben bestookt in een poging recht te trekken wat krom was gegroeid. En hij zou een gedicht hebben geschreven waarin deze onmogelijke situatie draaglijker en aanvaardbaarder gemaakt werd. De grote verzoener.
Als ik na middernacht thuiskom vind ik dit:
Ik weet niet goed hoe ik dit kan duidelijk maken. Ik heb er de hele nacht van wakker gelegen en weet nu eindelijk pas wat ik wil zeggen: WACHT EVEN! STOP TOCH!
Kristien vraagt me drie dingen. Of ik haar in contact kan brengen met iemand die samen met mij behandeld is, of ik aan Dirk kan vragen om mee te doen en of er geen manier bestaat om mijn dossiers in te kijken. Die laatste twee dingen kondigt ze eigenlijk aan. Ze zegt dat ze Dirk in het boek wíl en dat ze mijn dossiers wíl inkijken.
Op de eerste vraag, de gemakkelijkste, geef ik een eerste reactie: dat ik niemand nog persoonlijk ken. Ik heb aan de diverse behandelingen tijdelijke vriendschappen, zusterschappen bijna, overgehouden, en één hechtere band. Die laatste is vorig jaar afgebroken.
Ik vind een telefoonnummer van een vager contact. Ik stuur alvast een sms’je waarop ik nog geen antwoord gekregen heb.
En dan lees ik in het stuk dat Kristien me stuurt haar wantrouwen.
Soms is iets wat het is. Ik ben echt open, eerlijk. Niets in de mouw. Toch niet ten opzichte van Kristien. Ik leg mijn schild neer en mijn harnas af. Ik toon me. Ik wik en weeg mijn woorden niet, omdat ik me veilig voel. Ik reageer snel. Denk. Reageer opnieuw. Verander van gedachte, soms, soms niet.
Maar zelfs nu wordt achter alles wat ik zeg een verborgen motief gezocht. Ik word weer eens geportretteerd als iemand met meer dan één agenda. Hele therapieën zijn gebaseerd op AN-patiënten die liegen. Het kan niet dat ze gegeten hebben. Hun kasten moeten op laxeermiddelen gecontroleerd worden. Ik heb inderdaad uit zelfbescherming lang tussen waarheid en leugen moeten schipperen. Maar als ik tijdens een behandeling besliste mijn wapens neer te leggen, kwam er een twijfelend, onzeker, soms een misschien onredelijk iemand tevoorschijn.
Ik heb Kristien niet alleen in mijn leven toegelaten, maar in mijn hoofd en – oei oei – ze zit stilaan in mijn hart. Vanwaar die achterdocht? Krijg ik een kans als persoon of blijven we in vooroordelen hangen?
De afspraak was dat ik het mocht zeggen als ik me ergens niet goed bij voelde. Maar bij mijn eerste voorzichtige bedenking blijkt het om een examenvraag te gaan waarop alleen ‘ja’ het juiste antwoord is.
Ik antwoord:
Weet je, Ann, ik heb nooit, zelfs niet een halve seconde, aan jou gedacht in termen van een AN-patiënte om de eenvoudige reden dat ik niet weet wie of wat een AN-patiënte is. Ik heb twee studentes gehad met AN en dat waren allebei intelligente, boeiende vrouwen.
Voor mij ben jij Ann. Niet meer, niet minder.
By the way, hou jij van de zee? Ik zat vandaag te denken dat ik graag met jou naar De Haan zou gaan. Prachtige plek. Wat denk je?
Ik heb, zo bedenk ik later, zelfs een positief vooroordeel tegenover AN-patiënten: te gevoelig en te intelligent voor deze harde en harteloze wereld.
20 mei
Kristien
Dank je. Dankjewel. Ik geloof je.
De knoop ligt bij mij, niet bij jou.
Ja. Ik ben graag aan zee.
Ik zit vast in een rare strijd.
Ik wil niet als een AN-patiënt gezien worden, maar ik doe niets om er anders uit te zien. Ik blijf het nodig hebben dat mensen zien dat er iets aan de hand is.
Maar wat wil ik dan per se zeggen?
En tegen wie?
Het is vooral als ik samen ben met mensen die niet vergroeid zijn met mijn verleden (jij in de eerste plaats, Mia, mijn collega’s) dat ik die AN als een echte handicap beschouw.
Ik kan niet zijn wie ik wil, ik kan niet doen wat ik wil, ik kan niet vrijuit spreken zoals ik wil. En dat frustreert me. Ik ben mensen kwijtgeraakt en ik heb kansen laten liggen om nieuwe mensen te leren kennen omdat ik de veiligheid van een beperkt AN-leven verkoos. Niet uit egoïsme maar uit onmacht. Ik ken geen andere taal. Ik ben niet in staat de AN te overstijgen. Door de macht der gewoonte blijf ik me zo gedragen en dus zal ik altijd de warmte van echte relaties missen.
Het is hard om toe te geven, maar ik mag eindelijk rusten. Ik ben het vechten beu. Niemand kan van me eisen dat ik van op de zijlijn in mijn cocon blijf toekijken hoe de rest leeft. De zuivere fysieke pijn (maagkrampen, darmproblemen, osteoporose, …) is ook niet te onderschatten.
Ik had een rare droom vannacht.
Ik zat ergens in een vreemde maar erg verlichte kamer met een zacht bed.
Ik was heel rustig. En ik was kleding aan het passen. Jij stond naast me. Ik had lange haren (dat is geleden van mijn kindertijd) en ik rookte een sigaret (dateert ook van een tijdje terug, maar altijd geassocieerd met mijn wat losbandigere periode van uitgaan en me relatief los en vrij voelen). Ik zag er slank maar niet te mager uit.
Toen kwam er een verpleegsterachtig iemand binnen. Het bleek bezoekuur te zijn en jij ging weg.
En ik deed die nieuwe (?) kleding weer uit en ging mee met die witte mevrouw om te gaan eten. Ik belde daarna naar mijn werk, want blijkbaar ging ik vanuit die plek nog altijd naar mijn werk.
De eerste keer lees ik haar mailtje snel diagonaal tussen een interview over Herman en een communiefeest in de verre Westhoek. Ik denk gelezen te hebben dat Ann er niet meer als AN-patiënte wil uitzien. En dat ze zich afvraagt wat ze zou kunnen ondernemen. Een diëtiste, denk ik. Ze moet een goede diëtiste vinden, die haar begeleidt. Een fijngevoelig iemand, zoals die osteopate. Als ik het mailtje later rustig lees, besef ik dat ze iets totaal anders geschreven heeft. Over wishful thinking gesproken.
Op het communiefeest kan ik mijn ogen nauwelijks van het communicantje afhouden. Ze heeft lange blonde krullen, een lieve lach en grote guitige ogen. Ze draagt een beeldig wit jurkje, witte sokjes en schoenen. Zo oud was Ann toen het begon. Ook zij droeg een wit jurkje toen ze haar eerste communie deed. Ik herinner me haar antwoord op mijn vraag hoe dat kon: het kleine, frêle meisje en de grote man. ‘Maar ik was heel groot,’ zei ze. ‘Groot en sterk.’ – ‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Op de foto’s ben je een elfje.’
In míjn dromen is mijn tuin bijna dichtgegroeid. Hij moet dringend worden gesnoeid. Ik sta met een snoeischaar tussen al het groen, besef dat er moet worden gesnoeid, kan nauwelijks mijn weerzin overwinnen. Ik wil er mijn schaar niet in zetten. Dan droom ik over okselhaar dat te weelderig groeit en dat ik moet epileren. Ik hef mijn arm op: er groeit peterselie.
Erger dan de peterselie is de angst dat mensen die vreemde begroeiing zullen zien. De schande.
Ik wil Ann zeggen dat er tussen ons zoiets als een relatie aan het ontstaan is. Of al is ontstaan. Ik wil haar zeggen dat ze voor iemand die niet weet hoe ze moet leven, toch verdacht veel onderneemt. Maar ik weet ook precies wat ze bedoelt en ik hou mijn mond.
Ik denk: ik zal haar missen.
21 mei
Ik mail haar: ‘We gaan dat doen, hè, naar zee gaan?’
Ann: ‘Mijn hart zegt “ja” en maakt een vreugdesprongetje. Mijn verstand zegt: “Ik durf niet, en nee want, en ook niet want, bovendien kan het niet want… En hoe moet dat dan met het eten? Maar als ik niet luister naar dat hoofd: ja.”’
Ik ben opnieuw opgehouden te denken dat ik haar moet redden. Of kan redden. Heel misschien kan redden.
Niets hoeft. Alles kan.
‘Het is een soort niets wat ik zoek.’ Dixit Herman. En ook: ‘Er is te weinig weinig.’
En de diepe rust die je dan voelt.
Een regel van hem over mij: ‘Ik wou zo graag dat ze eens niet zou moeten.’ Of was het: ‘Ik wou zo graag dat ze eens niets zou moeten’?
Iemand merkte gisteren op dat ik zoveel at. Voor elke voorstelling van Koningsblauw eten we allemaal samen en het was zijn vrouw opgevallen dat ik een tweede portie op mijn bord geschept had. Ze had dit feit belangwekkend genoeg gevonden om het hem te rapporteren.
Ik was me inderdaad aan broccoli te buiten gegaan. Achteraf moest ik er scheetjes van laten. Ook op het podium.
Ik zei hem niet dat het mij dan weer lichtjes verbijsterde hoeveel hij wel dronk.
23 mei
Hoe meer ik over Anns vader verneem, hoe meer hij me doet denken aan Hermans vader, die ik nooit gekend heb, maar over wie Herman me vaak verteld heeft. De vader over wie hij schreef: ‘Pas jaren later mag ik weten, ik moest begrijpen dat ’t hem moeilijk viel, nou ja, dat hij niet homoseksueel was, of toch maar een beetje: pedofiel.’ En over wie hij geen kwaad woord wilde zeggen, want hij was de liefste man ter wereld.
Maar ik ben alweer aan het projecteren: mijn moeder op Anns moeder en Hermans vader op de hare. In de loop van mijn gesprek met Yves zal ik mijn broer op hem projecteren. En vervolgens mezelf tot de orde roepen, want Ann houdt niet van die hebbelijkheid.
Onderweg naar R. hoor ik op de radio een interviewtje met een zekere Paul Kelly, vader van Simon Kelly, die zes jaar geleden zelfmoord gepleegd heeft. Vader Kelly omschrijft zijn zoon als een opgewekte, getalenteerde, sociale jongen met een mooie toekomst voor zich, maar uit zijn afscheidsbrief bleek dat hij al drie maanden depressief was. Voor zijn familie en zijn vriendin had hij zijn depressie met succes verborgen weten te houden, maar hij voerde er een intense e-mail-correspondentie over met mensen die hij in een zelfmoordchatroom had leren kennen.
Paul Kelly beschuldigde hen niet van moord, maar hij vond wel dat zijn zoon in de handen van de verkeerde mensen gevallen was. ‘Those peoplebeli eve in free choice,’ zeihij. Het klonk een beetje alsof hij het over een barbaarse stam had. Wat later zei hij: ‘They are mentally ill.’ Geestesziek dus. Ze hadden zijn zoon wel de raad gegeven naar een dokter te gaan, maar verder hadden ze niets ondernomen om hem tegen te houden. Zo hadden ze Simons broer niet verwittigd, hoewel ze zijn telefoonnummer kenden. Het was niet duidelijk of Simon van hen concreet advies over de beste methode gekregen had, maar dat werd wel geïmpliceerd. Paul Kelly gaf toe dat zijn zoon op geen enkele manier had aangegeven dat hij eigenlijk op zoek naar hulp was.
Ik dacht aan de woorden van de eigenares van het zelfmoordhotel in mijn toneelstuk: ‘Niets doen. Laten begaan. Dat is het laatste wat je voor ze doen kunt.’ En: ‘Er is moed nodig, grote moed om die kamer niet binnen te gaan. Om te wachten.’
Op de dag van Simon Kelly’s zelfmoord had de chatroom het gehad over hoe hij zijn laatste uren zou doorbrengen. Het voorstel om een Chinese maaltijd te bereiden had veel bijval geoogst. Vooral over dat laatste detail was Paul Kelly’s verontwaardiging groot.
Hij vroeg zich niet af hoe hij zo blind voor de depressie van zijn zoon had kunnen zijn. Hij zei niet: ‘Wat erg dat die jongen bij volslagen vreemden moest aankloppen!’ Hij zei ook niet: ‘Misschien was hij minder opgewekt, getalenteerd en sociaal dan ik altijd gedacht had. Misschien zette het beeld dat ik van hem had hem onder druk om zich opgewekt, getalenteerd en sociaal voor te doen.’
Nu voert Paul Kelly campagne om zulke chatrooms te reguleren. Hij wil ze niet verbieden, maar hij vindt dat depressieve jonge mensen die op het net naar geestesgenoten op zoek gaan via dat net hulp moeten krijgen om hun depressie te overwinnen. Vader Kelly heeft de tragedie tot dit verhaal gekneed: een depressie heeft zijn zoon als een donderslag bij heldere hemel getroffen. Indien zijn zoon adequate therapie gekregen had, zou de hemel zijn opgeklaard. Zijn zoon zou de draad van zijn succesvolle leven weer opgenomen hebben.
Misschien heeft Paul Kelly gelijk. Maar misschien was de depressie van zijn zoon geworteld in de weigering van zijn omgeving om te zien wie hij echt was. Alleen door zijn vaders bijziende bril leefde Simon Kelly onder een wolkeloze hemel.
R. ligt in een streek waarvan een stadsmens als ik vergeet dat die in België ook bestaat: glooiende velden zover het oog reikt. De tarwe rijpt op het land. Klaprozen zorgen voor vrolijk dansende toetsen. Na dagen van regen laait de zomer weer over het land. Alles groeit en bloeit. Politici verkopen zichzelf op aanplakborden langs de weg. De zoveelste verkiezingen staan voor de deur.
Ik sukkel de taalgrens over, vraag de weg, verneem dat ik in ‘le pays flamand’ moet zijn. Maar die grote boerderij van hem, zal Yves me zeggen, is eigenlijk typisch voor ‘le pays wallon’.
Ik blijf de weg maar vragen, voel nieuwsgierige blikken op me. Straks zal het in het dorp gonzen van het gerucht: een vrouw was op zoeknaar de hoeve van de Gerretsen. En wat zou ze daar te zoeken kunnen hebben?
Als ik mijn auto parkeer, kruist een tractor me: Yves. Hij heeft me gezien en verwelkomt me met een gulle lach. Een ander gezicht dan dat van Ann: ronder, voller, meer hun moeder. De tractor, zo zal ik horen, is zijn geliefde habitat. Ook als Ann het over haar broer heeft, valt steevast dat woord, alsof Yves zonder tractor niet denkbaar is. De boerenstiel heeft niets meer met fysieke kracht te maken, zal hij me vertellen. Eigenlijk zou hij de hele dag aan zijn bureau moeten zitten om te kopen en te verkopen, maar hij heeft die tractor nodig. Of beter: die tractoren.
Yves en zijn vrouw hebben ‘de schone plaats’ als woonkamer ingericht. Vroeger werd die alleen voor feesten gebruikt. ‘Dat is toch zot,’ zegt hij. De oude woonruimte is nu als bureau ingericht. Ze hebben een stuk bij gebouwd met grote ramen. Licht stroomt naar binnen. Een werkman is bezig een terras aan te leggen. Dat moet klaar zijn vóór Yves’ verjaardagsfeest. En nee, hij weet nog niet of Ann komt. Ze komt zelden naar familiefeesten en als ze komt, blijft ze maar even.
Terwijl zijn dochters de maaltijd beëindigen mag ik Anns kamer zien. Hier, denk ik, maar met de babbelende Yves naast me voel ik niets. Zijn jongste dochter slaapt er nu. De kamer is met speelgoed en knuffeldieren volgestouwd. Roze gordijnen en een roze dekbedovertrek. Kleiner dan ik me had voorgesteld. En rommeliger. Grenzend aan de ouderlijke slaapkamer. Een raam met zicht op de imposante poort. Of ik de badkamer mag zien? Dat mag. Ik mag alles zien en vragen. Ik had reserve verwacht. Achterdocht. Wrevel. Maar net als bij zijn moeder word ik hartelijk onthaald.
Mijn allereerste indruk was dat we snel zouden zijn uitgepraat, maar dat blijkt algauw een grove vergissing te zijn.
Tijdens het gesprek kijken we elkaar dikwijls langdurig in de ogen. Hij heeft drie verschillende gezichten: het gezicht van boer Yves, een gul lachend gezicht en een intens droevig. Aan het eind zal ik hem zeggen: ‘Ik denk dat Ann onderschat hoe gevoelig je bent.’ – ‘Ja, dat weet ik. Ik ben supergevoelig. Rap gekwetst ook. Maar ik laat dat niet merken. Ik hou de schijn hoog dat ik nogal een stoere ben, terwijl dat helemaal niet zo is.’
‘Ik heb mijn vader gekend als een hele hele brave mens. Heel stil, braaf, echt braaf. Heel sociaal ook. Hij was wel tien keer voorzitter van verschillende verenigingen en dus veel weg. Iedereen zei “meneer” tegen hem. Hij was vooral geëngageerd in de Boerenbond. Daar heeft hij carrière gemaakt, nou ja, carrière. Dat is op vrijwillige basis. Ge verdient daar niets mee. Hij zat op het einde in de Bondsraad, dat is eigenlijk het parlement van de Boerenbond. Ik doe dat nu ook, maar op provinciaal niveau. Vroeger had de Bond veel politieke macht.
Ik heb altijd geweten dat ik boer wilde worden. Hoe oud zou ik geweest zijn? Vijf jaar? Ik praatte daar met mijn vader niet over, maar hij zag dat wel. Ann en Marc hingen meer aan elkaar, maar ik was altijd bij hem. Ik heb altijd meegeholpen en ben daar altijd door gepassioneerd geweest. De dieren interesseerden me niet, de tractor wel. Op eenbepaald moment heb ik overgenomen en toen hielp mijn vader mij. Van de drie kinderen heb ik de langste relatie met hem gehad.
Ik heb hier veel veranderd. Ik ben be ginnen bouwen, ik heb de boerderij vergroot. Toen ik dertig jaar was, had ik meer dan honderd miljoen schulden. Een boerderij moet ge niet onderschatten. Ik ben nog altijd bezig met gronden te kopen die nu eigendom zijn van mijn broer en mijn moeder en mijn zus, en die ik van hen pacht. Maar ik pacht liever dan dat ik koop. Ah ja. Pachten is veel goedkoper, maar soms vragen zij om te verkopen omdat ze geld nodig hebben. Voor mij is dat een tegenslag. Mijn bieten weten niet of het eigendom is, of huurgrond. De pacht is maar een percent van het kapitaal. Dat is belachelijk laag, maar dat is altijd zo geweest.
Die gronden zijn een groot probleem geweest tussen mijn ouders. Mijn vader was te braaf om de gronden vrij te maken. Dat was bijna tegen het sullige af. Hij laat de grond door zijn buren bewerken, krijgt twee keer niets als pacht en hij gaat zelf in de varkens zitten!
Mijn vader vertelde nooit iets over zichzelf. Dat was precies een geheim. Ik ben naar het internaat gestuurd toen ik twaalf jaar was en dat was verschrikkelijk voor mij. Ik was een moederskind, nogal bedeesd, overbeschermd ook. Dan zei hij: “Ik was maar negen jaar toen ik vertrokken ben.” Waarmee hij wilde zeggen: maak u sterk, gij zijt er toch al twaalf. Daarmee was de kous af. Maar ik heb daar veel afgezien. Dat was echt niets voor mij. Totaal niet. Ookmet mijn moeder kon ik er niet over praten. Het was blijkbaar erg belangrijk dat ge tussen de paters zat en streng opgevoed werd. Of ge daar nu tegen kon of niet, daar werd geen rekening mee gehouden. Ik heb drie jaar aan een stuk alle zondagen geweend. Ik was daar niet thuis, ik kon daar niets gaan doen, dat interesseerde mij daar niet. Ik wou landbouw doen. Ze zeiden: “Ge kunt dat later nog doen.” Wij waren allemaal voorbestemd voor de universiteit. Ze zeiden: “Zet u erover. Dat zal wel beter gaan. Elke dag zal het beter gaan.” Maar het werd niet beter! Nu vraag ik me af waarom ik niet heb gerebelleerd. Ik ben iemand die dat durft, maar toen durfde ik het niet. Ik weet zeker dat als ik mijn kinderen naar zo’n school zou sturen, ze de volgende dag de bus namen en naar huis terugkeerden.
Het was ook een kwestie van prestige. Daar zaten zonen van ministers en zo. Mij interesseert dat niet. Ik had daar ook geen vrienden, terwijl ik iemand ben die gemakkelijk vrienden maakt. Het was er vooral wereldvreemd. En iedere dag naar de mis, natuurlijk.
Mijn vader is dan zwaar ziek geworden. Voor mij was dat een geluk bij een ongeluk. Hij had een ontsteking van zijn hartklep en heeft weken in de kliniek gelegen. Er werd gezegd dat hij nooit meer zou kunnen werken. Toen hebben ze me daar weggehaald en me rap naar een landbouwschool gestuurd. Door de ziekte van mijn vader ben ik opengebloeid. Ik was waar ik moest zijn. Die twee scholen waren onvergelijkbaar.
Mijn moeder had hier heel veel te zeggen. Mijn vader was met alles akkoord. Ieder had zijn plaats. Mijn moeder was de baas en mijn vader volgde. Hij had daar geen moeite mee. Met mij zou dat niet lukken. Ik ben zelf ook niet bazig, hoor. Iedereenhier heeft zijn vrijheden, dat moogt ge direct aan mijn vrouw vragen. Toen ik het bedrijf overnam, kwamen mijn vader en ik professioneel niet overeen. Ik had meer het karakter van mijn moeder, van: vooruit. Mijn vader bleef liever klein. Daar zat geen vuur in. Die zou blijven zitten zijn. Dankzij mijn moeder bereikte hij iets.
Mijn moeder bleef altijd tot ’s avonds laat werken, in de keuken, of in haar rozentuin. Of ze was aan het verven. Of ze maakte kleren. Dat kon die allemaal.
Toen ik de boerderij overnam, heb ik direct een hangar in de rozentuin gezet. Daar was ze niet blij mee! Maar ik moest dat niet hebben! Mij interesseerde dat niet om te gaan krabben in een tuin. Ik heb de boerderij bijna maal tien gedaan. Mijn vader kon niet volgen. Beginnen bouwen, leningen aangaan! Die was daar niet mee akkoord. Maar hij zei wel: “Het is van u, trekt uwe plan. Ik geef u goede raad, neemt ge hem niet, dan moet ge maar op de blaren zitten als ge uw gat verbrandt.” Die zou niets gedaan hebben van wat ik deed. Die was tegen alles tegen. Maar na zijn dood zei mijn moeder dat hij eigenlijk wel heel fier was, omdat hij zag dat het goed liep. Mijn vruchten waren proper, die brachten veel op. Hij was fier, maar hij heeft het nooit gezegd.
Ik ben begonnen met aardappelen. Aardappelen zijn risicovol, dat weet iedereen. Dat vraagt veel werk en veel investeringen, en wat ge eraan gaat verdienen, dat weet ge pas een jaar later. Ik heb daar veel financiële katers aan overgehouden, maar ik ben daar ook goed mee geweest. Als de aardappelen niet gaan, dan gaan ze niets. Maar uw geld zit er wel in! Ik heb vier miljoen kilo en verkoop veel aan fritesfabrieken. Die nemen per dertig ton af.
In het begin heb ik de varkens overgenomen omdat er niet genoeg grond was, maar ik ben er zo gauw mogelijk mee gestopt. Gelukkig heeft mijn moeder mijn vader onder druk gezet om gronden voor mij vrij te maken. Ze zei: “Is een buur belangrijker dan uw zoon?” Vroeger was de pachtwet zo dat je alleen voor jezelf of je zoon de pacht kon opzeggen. Maar nu mag een tante of een nonkel dat ook doen. Dat mag nu tot de vierde graad.
Voor mijn vader was de goede huisvrede het allerbelangrijkste. Hij ging confrontaties uit de weg. Ik en mijn moeder, dat kon al eens botsen. Van mijn vader moest ik mij altijd gaan excuseren, terwijl ik dikwijls vond dat ik gelijk had. Maar ze was te koppig om dat toe te geven. Ik moest van hem gaan zeggen: het spijt me. “Dan is uw moeder haar kuur over,” zei hij. “Want anders is dat hier geen leven.” Ik heb het daar heel moeilijk mee gehad.
Later pikte ik dat niet meer. Ik ben eigenlijk tien jaar weg geweest, van mijn twaalfde tot mijn tweeëntwintigste. Na mijn legerdienst ben ik opnieuw hier komen wonen, maar ik was een heel andere mens. Veel zelfstandiger. Ik ben compleet het omgekeerde geworden. Geworden niet. Ik was het, maar ik durfde het niet te zijn. Mijn moeder wil nog altijd haar gelijk halen, zelfs als het volstrekt onredelijk is.
Van Anns anorexia herinner ik me vooral de ruzies, heel veel ruzies. Mijn moeder dacht: ik ga hier eens zeggen hoe het in elkaar zit. Ge moet eten, punt. Via ruzie dacht ze het te halen. Dat was het duidelijk niet, hè. Altijd hetzelfde: “Ge moet eten, de tafel staat vol eten, we werken hard, en ge eet niet.” Dan ging Ann naar haar kamer, mijn moeder daar achter, dat kon duren tot een kot in de nacht. En altijd hetzelfde. Net een cassette die afspeelde.
Ik heb ooit tegen mijn moeder gezegd dat ik het kotsbeu was. Ik zei: “Dat is een ziekte, zijt ge daar zelf nog niet achter?” Ik heb haar letterlijk gezegd: “Iemand die kanker heeft, die gaat ge ook niet overlezen, daar kunt ge het ook niet uitroepen.” Ze zei: “Dat is niet hetzelfde. Ze moet gewoon haar mond opendoen, er eten in steken en knabbelen.”
Met Ann heb ik er nooit over gesproken. Wij werden ook stilletjes vreemden. We zaten elk op ons eigen internaat, weg van elkaar. En in het weekend zat ik op mijn boerderij. Ik heb het Ann nooit kwalijk genomen, maar ik vond die ruzies verschrikkelijk. Ik vind de sfeer in huis erg belangrijk. Als ik ruziemaak, wil ik dat het wordt uitgepraat voor ik ga slapen. In dat opzicht ben ik zoals mijn vader. Ik zal ook rap toegeven voor de lieve vrede. Ook met buren en zo. Er wordt dikwijls over spuitschade en zo gezeurd. Sommige boeren moeten dan direct een vergoeding hebben. Ik denk: vorig jaar waart gij het, nu ben ik het. Maar ik betaal die honderd euro, liever dan ruzie te maken.
Op den duur was ik die ruzies ook gewoon. Ik kwam nog altijd graag naar huis voor de boerderij. De behandelingen die we samen met haar hebben gedaan vond ik vreselijk. Ik ben ook de eerste die afgehaakt heeft. Ik wilde niet meer gaan. Ik kon daar niet tegen. Er was altijd iemand de schuldige. Wij gingen altijd met de auto naar huis en er was altijd iemand die toen met de vinger gewezen was. En die was dan dik op zij ne teen getrapt. En dan waren er weer spanningen over hetgeen er daar gezegd was.
Ik heb absoluut niets aan die gesprekken gehad. Ik ben meegegaan uit respect omdat ik heel goed besefte dat er iets serieus mis was en ik ben meegegaan om te helpen, maar dat was niets voor mij. Ik heb daar niets aan gehad. Integendeel. Sommige dingen klopten wel. Dan zeiden ze dat wij thuis weinig over gevoelens praatten. Dat wist ik ook wel, daar had ik hen niet voor nodig. ’t Was altijd iets. Dan was mijn moeder te bemoederend, dan waren het de kinderen die geen goeie band hadden. En dan is het woord incest gevallen als een mogelijke oorzaak. Ik vond dat verschrikkelijk. Ik dacht: waar hebt gij het over? Mijn vader was erbij. Die was ook verontwaardigd. “Zie eens wat die durft te zeggen!” Ik vond dat ook. Ik was op mijn teen getrapt. Jaren later heeft Ann het dan verteld. Maar toen was hij al dood. We konden het hem niet meer vragen.
Ik heb me toen afgevraagd: heb ik die genen ook? Is er iets in mij dat eraan denkt dat ooit te doen? Ik vind het walgelijk, ik heb daar geen woorden voor, maar stel dat er een gen in mijn lijf zit… Ik heb er met mijn vrouw over gesproken. Ik wilde mijn kinderen niet meer wassen in bad. Mijn vrouw zei: “Dat is niet, dat kan niet.”
Ik heber nog altijd moeite meeom het te geloven. Als ze mij gevraagd hadden een lijst te maken van mogelijke oorzaken, zou dat er niet op gestaan hebben. Zelfs niet op de honderdste plaats. Ann is daar kwaad voor, maar ge moet u dat voorstellen! Ann zegt: “Als ge mij ziet, hoe kunt ge dan twijfelen?” Mijn reactie was er een van ongeloof. Ik heb ook mijn herinneringen aan mijn vader. Ik had geen slecht woord over hem. Tot twee maanden voor zijn dood heb ik met hem samengewerkt. Hij was hier iedere dag op de boerderij. Ik kon altijd op hem rekenen. En plotseling moet ge van nen heilige ne smeerlap maken. Want iemand die dat doet is ne smeerlap voor mij. Iemand die dat doet, daar heb ik geen respect voor.
Er waren altijd spanningen tussen Ann en mijn vader, dat is het enige wat klopt in dat verhaal. Ann zei heel weinig tegen papa. En dikwijls wilde ze hem geen nachtzoen geven. Soms krijg ik van mijn kinderen ook geen nachtzoen. Als ze boos zijn omdat ze hun goesting niet hebben gekregen.
Ik geloof Ann. Zoiets kunt ge niet uitvinden. Daar zoudt ge al heel slecht voor moeten zijn om zoiets uit te vinden. Ik geloof haar, maar het komt helemaal niet overeen met de herinneringen die ik aan mijn vader heb. Ik kan het hem niet meer vragen. Want ik zou het zeker absoluut moeten weten hebben.
Ik zie Ann niet zo vaak. Ze gaat altijd ver weg wonen en ik heb veel werk. Ze spreekt graag af op zondag, maar ik wil dan ook eens bij mijn kinderen zijn. Ik voel me dan verscheurd. En als ik te laat kom of een afspraak wil verzetten… Ik moet altijd goed wikken en wegen als ik iets zeg. Ik moet altijd heel voorzichtig zijn. Ze is overgevoelig. Als ik wat opener ben, neemt ze me dikwijls dingen kwalijk. Ik heb ooit eens gezegd dat ik zoveel moeite had om het te geloven van die incest. Dat neemt ze me enorm kwalijk. Ik zeg niet: “Ge liegt.” Ik geloof haar wel. Als ge ziet hoe ziek ze is… maar ge moogt toch zeggen dat ge moeite hebt om het te geloven.
Ze komt bijna nooit hier. Maar één keer was ze hier en de foto van de nagedachtenis van papa stond daar nog in de hoek. Op dat moment heeft ze er niets van gezegd, maar ze heeft toen wel een brief geschreven van twee, drie bladzij den om te vragenhoe het mogelijkwas dat die foto daar nog stond. Maar ik heb ook mijn herinneringen! Hij heeft mij persoonlijk nooit iets misdaan. Ann kan hard zijn. En scherpe dingen zeggen.
Ik heb er al dikwijls met mijn moeder over gepraat, maar die zegt dat ze niets niets gemerkt heeft. Dat kan niet, zegt Ann. Als vrouw van moet ge dat merken. Ik heb ook niets gemerkt, maar zelfs als ikiets gezien had, als twaalfjarige zouik niet geweten hebben waarover het ging. Als mijn moeder het geweten had, zegt ze, had ze haar valiezen gepakt en was ze weggegaan. Zo is ze ook.
Marc heeft me een tijd geleden verteld dat het heel slecht ging met Ann en dat ze op zoek is naar een manier om er een eind aan te maken. Ik heb toen met haar afgesproken en ze zei: “Ik kan echt niet meer verder.” Ik heb haar gezegd: “Ik kan u begrijpen, maar ik kan u daar onmogelijk in steunen.” Ann heeft zoveel capaciteiten, superintelligent, heel verbaal. Ze was ook heel mooi. En nu is ze zo ziek. Ze leeft wel, maar ik vraag me dikwijls af of er niet veel schijn bij is. Ik denk dat ze vrij eenzaam is. We hebben elkaar gezien met moederkesdag. Ze probeert zich dan beter voor te doen dan ze is. Vrolijk en zo, maar er is veel fake bij, denk ik. Ge ziet dat het haar niet afgaat. Als ge op café eens wat dieper op dingen ingaat, begint ze onmiddellijk te wenen. Ik vind het allemaal heel erg, maar ik kan er niets aan doen. Ik doe wel mijn best om naar haar te gaan als ze me belt en vraagt of ik kom. Mijn kinderen zien haar graag. Ze koopt vaak cadeautjes voor hen.
Ik ben erg bang voor mijn moeder als het zou gebeuren. Dan zal ze een klop krijgen. Maar ik zie echt niet meer wat ik kan doen. Mijn broer weet het ook niet meer. Ik praat er vaker met hem over dan met Ann. Mijn broer is nog eens een weekend met haar weggegaan. Eerst zou het New York zijn, dan was het Parijs en uiteindelijk is het Antwerpen geworden. Dat heeft Marc gedaan om haar nog eens wat plezier te gunnen. Ze wilde graag eens genieten van luxe. Het is goed meegevallen, zei hij. Dat is het enige dat ge nog kunt bieden. In de medische sector is er niemand meer die haar kan helpen. Ik kan alleen een broer voor haar zijn.
Vorige zondag heb ik Ann gezien. Ze zei dat ze het heel zwaar had met het boek. En tegelijkertijd doet het haar precies ook deugd. Ze heeft iets omhanden. Ze is aangenamer ook om mee te praten. Rustiger vooral. Misschien komt het ook door die pil die ze nu heeft. Ik denk niet dat ge het een tijd moet laten rusten, want er is niet veel tijd meer. Denk ik. Ze is fysiek heel zwak, hè. Het is een mirakel dat ze nog leeft. Ze heeft me ook uitgelegd dat haar darmen niet veel voedsel meer opnemen. Om bij te komen moet zij drie keer zoveel eten als iemand anders. Langs de andere kant kan ik haar bijna niet bijhouden als we samen door Brussel lopen. Zo kordaat als zij is! De constante in haar leven is de drang om te leven. Weet ge wat dat is, zes maanden in een psychiatrische inrichting gaan zitten? Ze heeft alles gedaan om te genezen.
Ann is de enige die heeft aangevoeld dat het met mij ook een tijd niet goed ging. Een jaar of vijf geleden voelde ik me wankel. Ik was mijn energie en mijn passie kwijt. Ik heb altijd mijn passie in mijn boerderij gelegd, maar ik heb het nu precies gehad. Ik kan niet meer verbeteren. Ik heb de grootste tractors, de grootste machines. Nu zou ik iets anders willen doen. Ik had niet gedacht dat het mij kon overkomen, maar nu weet ik dat het iedereen kan overkomen. Ze heeft het toen zo ongeveer uit mijn neus gepeuterd.
Ik heb mijn ouders nooit met mijn problemen lastiggevallen, want ze waren zo vol van de problemen met Ann. Ik heb hen of haar dat nooit kwalijk genomen. Dat is toch normaal als een kind ziek is, dat al uw aandacht naar haar gaat. Ann kan daar niet aan doen, hè, aan die anorexia. Dat is als een kanker die woekert in haar lijf.
Ik werk niet meer zo hard als vroeger. Toen was het heel normaal om om drie uur ’s nachts thuis te komen. Ik zal nu nog investeren in grote machines, te grote zelfs, om rapper klaar te zijn met het werk.
Met het boek heb ik absoluut geen moeite. Ik heb te veel taboes gehad in mijn jeugd. Er kon over niets gepraat worden. Dat is toch het katholicisme: taboes en schuldgevoelens. Met mijn vrouw praat ik open en eerlijk over alles. Als ik ooit een scheve schaats rij, dan zal ik haar dat zeggen. Mijn schuldgevoel zou te groot zijn. Ik zou niet kunnen zwijgen. Ik heb haar gezegd dat het zou kunnen gebeuren dat ik voor iemand anders val. Maar het gebeurt niet. En toch is er genoeg gelegenheid. Ik volg iedere zomer een cursus toneel in het zuiden van Frankrijk. Ik rij daar met de moto naartoe. Drie dagen heen, drie dagen terug. En ik ga dikwijls uit met vrienden en vriendinnen. Als ge me aan een tafel met vrienden zet, dan kan ik die probleemloos animeren. Of ge zet mij op een podium en ik zal de zaal wel amuseren. Een vriend van mij zegt dat ik uitstraal dat ik niet in andere vrouwen geïnteresseerd ben. Maar ik ben wél geïnteresseerd. Er is een tijd geweest dat ik er open voor stond. Maar ik zou me daar slecht en schuldig bij voelen. Ik zou het emotioneel niet aankunnen om op twee paarden te wedden. Dat komt door die katholieke opvoeding zeker, die me altijd wat tegenhoudt. Ik hang ook financieel vast, hè. We hebben samen een bedrijf. Maar we hebben dat allemaal besproken, hoor. Mijn vrouw zegt dat ze het erg spijtig zou vinden, als het gebeurde.
Toen mijn vrouw en ik trouwden, waren wij vreemden voor elkaar. Ik zou graag hebben dat mijn kinderen gaan samenwonen voor ze trouwen. Daar was hier geen sprake van. Als ik dat had voorgesteld, was de boerderij te klein geweest. Het was uitgesloten dat ik een hele nacht bij mijn lief was gebleven. Alles moest in het geniep gebeuren. Het was alsof ik aan een wildvreemde eeuwige trouw beloofde.
Ik ben relatief laat naar een lief op zoek gegaan. Ik was met te veel andere dingen bezig. We hadden een groep vrienden en we organiseerden veel. Dat was De Groene Kring, een vereniging van jonge boeren. Ik vond het altijd zo erg als iemand verkering kreeg en dan zag je die niet meer. Er was altijd ene weg, en nog ene weg, en op ’t laatste bleef ik alleen over.
Ik zou meer samen met mijn gezin willen doen, maar ik kom er niet toe omdat ik dat nooit heb gekend. Terwijl ik besef dat het wel nodig is. Maar ik doe dat ook niet graag, een dag naar Walibi gaan of zo. Mijn oudste is bijna dertien. Binnen twee, drie jaar beginnen daar vriendjes te komen en is ze bijna niet meer thuis. Ik heb al niet veel kans meer en ze is weg. Daar denk ik over na als ik op mijn tractor zit. Maar ik denk wel dat mijn gezin gelukkig is.
Toen mijn broer me vertelde dat hij homoseksueel was, kwam dat als een schok. Ik bedoel, ik vond het pijnlijk dat hij zo lang had gewacht om dat te zeggen. Hij was bang dat ik hem scheef zou bezien. Mijn moeder en Ann zeggen: “Allez, dat ge dat niet gezien hebt!” Maar ik had dat niet gezien! Hij had trouwens veel meer succes dan ik bij de vrouwen. Dat is die vrouwelijke kant zeker? Ik denk dat die in het begin het veel gemakkelijker hebben, maar dan haken ze af. Dat heeft wel een serieuze domper op mijn relatie met de katholieke kerk gezet. Marc is altijd misdienaar geweest. Daarna is hij lector geweest. Hij heeft catechese gegeven. Maar als ge voor uw geaardheid uitkomt, laten ze u als een baksteen vallen. Dat klopt toch helemaal niet.
Ik zal het boek zeker lezen. Dat zal dan het eerste boek zijn dat ik ooit lees.’
Ik rij naar het ‘centrum’ van het dorp. Ik wil de kerk zien waar het gezin op zondag naar de mis ging. En waar de foto moet zijn gemaakt van elfje Ann die haar eerste communie doet. Een mooie kerk in een unieke, landelijke gemeente. Veel doodlopende straatjes, straatjes die eindigen in een veld. Ik wandel een beetje rond, neem mijn schrift, maak notities. Een auto parkeert op nog geen meter van mij. De chauffeur stapt niet uit. Wat later krijgt hij gezelschap van een andere auto. Word ik in de gaten gehouden? Vraagt het dorp zich af wat die vreemde eend bij hen komt zoeken?
Misschien ben ik niet tegen zoveel landelijkheid bestand. Tegen vrede die als een vliesje over vetes lijkt gespannen. Tegen de leegte van een plein, de afwezigheid van een massa om in te verdwijnen. Ik stap in en vlucht weg. Op een veilige afstand van R. zet ik de auto langs de kant van de weg en rust met gesloten ogen achter mijn stuur. Een onverklaarbare behoefte overvalt me om naar mijn ouders te rijden en daar te zitten. Als een geslagen hond. Iemand die zich gewonnen geeft.
24 mei
Ann stuurt me het verslag van de eerste stap in haar poging inzage in haar medische dossier te krijgen. Uit ons telefoontje ergens op een parkeerterrein in Nederland had ik begrepen dat dit haar een brug te ver is: te zwaar, te confronterend, te vernederend vanwege de labels die ze onvermijdelijk zal aantreffen. Ik dacht dat ik de kwestie zou moeten laten rusten, maar ontvang nu dit. Het tekstje is niet met Anns gebruikelijke stilistische trefzekerheid geschreven. Het staat vol spelfouten en breekt abrupt af. Ann heeft niet graag dat ik haar interpreteer, maar ik lees er de weerspiegeling van haar weerzin in.
Dus belde ik naar de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis in kwestie. Het volgende gesprek vond plaats:
– Goeiemorgen dokter. Ik had graag geweten welke procedure ik moet volgen om inzage te hebben in mijn patiëntendossier.
* Was dat op mijn dienst? Nee? Dan neem je best contact met de betreffende dienst en dokter?
– ik verkies om geen rechtstreeks contact te nemen met de behandelende dokter vandaar…
* hoe is uw naam
– ik wens die nu niet bekend te maken, ik verkies dus om geen contact te nemen met die dokter en men had me gezegd dat in dat geval contact moet genomen worden met de hoofdgeneesheer. Daarom bel ik vandaag naar u.
* Luister, schrijf mij een brief, dien een schriftelijk verzoek in.
– en wat gebeurt er dan verder
* ik zal u dat dan laten weten. Die brief wordt dan voorgelegd aan een commissie intern, die dat dan kan beoordelen
– dat begrijp ik niet. Het is toch een recht, dan kan toch niet geweigerd worden. Wat moet er dan bekeken worden intern?
* wel ja, u kan toch niet zomaar afkomen en vragen om uw dossier te bekijken, dat begrijpt u toch ook, dta moet geregeld worden enzo.
– dat daar een prkatische regeling rond moet gebeuren, begrijp ik. Ik moet een afspraak maken bijvoorbeeld.
Maar wta ik niet begrijp is welek andere aspecten dan nog moeten geregeld worden.
* schrijf gewoon een verzoek aan mij, en ik laat u dan de modaliteiten weten.
– mag ik kopies nemen?
* dat is een ander iets, een andere procedure
– hoezo
* Dat kost geld, veel geld. Maar nogmaal, ik moet hier afronden, stuur mij gewoon een brief. Oké. Nog een goeiedag verder.
Soms tekent ze haar mailtjes met ‘Liefs’ of met ‘Dikke kus’, soms met ‘Met vriendelijke groet’. Onder dit mailtje staat het afstandelijke ‘Met vriendelijke groet’.
25 mei
Een vriend zegt: ‘Tijd bestaat niet. Wat tien jaar geleden gebeurd is, kan intens aanwezig zijn. Het nu vullen. Er beslag op leggen en het bezetten. Terwijl wat gisteren gebeurd is, kan zijn vervlogen. Opgelost zonder een spoor achter te laten.’
Sms’je van Ann: ‘Jouw gedachten over mij afgelopen weekend vind ik zo mooi. Ik wil je daarvoor danken. Liefs. A.’
Ik denk met lichte verbijstering aan de reactie van de Gerretsen in de auto onderweg naar huis na de gezinstherapie: ‘En die was dan dik op zijne teen getrapt.’ Ik? Incest? Waar halen ze het?
De gezinstherapeut was verbonden aan het ziekenhuis van Lovenjoel. Dat is een uitdrukking die ik dikwijls gehoord heb: die zit in Lovenjoel. Met andere woorden: die heeft een serieuze slag van de molen gehad!
Hoe rijm ik Yves’ herinnering met de wanhopige kreet van Anns mama: ‘Waarom hebben ze ons nooit iets over die incest gezegd?’ (En hoe stelde ze zich dat dan voor: ‘Meneer en mevrouw Gerrets, het onderzoek heeft uitgewezen dat meneer Gerrets zijn dochter misbruikt heeft.’ Alsof hun de resultaten van een bloedtest werden meegedeeld. En dan haar reactie: ‘Allez, Jean, wie had dat nu gedacht!’)
Is er iets over gezegd of is er niet iets over gezegd? Of is er iets over gezegd en hebben Anns ouders vervolgens eendrachtig besloten dat het niet was gezegd?
Blijkbaar hadden de Gerretsen alles voor Anns genezing over, maar het mocht niet te confronterend of te lastig worden. Dan installeerden ze zich in collectieve verontwaardiging over die psychiaters die hun schuldgevoelens aanpraatten. Hoe durfden ze!
Maar ook Ann lijkt het in die fase niet te hebben gehoord, of niet hebben willen horen. Om te overleven moest er in ontkenning worden geleefd. De nacht mocht niet doordringen in de dag.
26 mei
Brussel is nog vuiler dan anders vanwege een jazzmarathon. Anns appartement is een eilandje van rust. Ik heb de tekst van het interview met haar broer meegebracht en lees haar mijn impressies voor van mijn bezoek aan het dorp waar ze is opgegroeid. ‘O ja,’ zegt ze, ‘dat kan ik me perfect voorstellen.’ Zo leeg en schoon als R. is, zo vuil en vol is Brussel.
We praten over familiegeheimen; over de ijzeren, onuitgesproken afspraak dat het taboe niet mag worden geschonden; over de bereidheid van alle gezinsleden zich doof en blind te houden, en over de nog sterkere band die daardoor gesmeed wordt. En vervolgens hebben we het over de wraak die neerdaalt op hem of haar die het taboe schendt. Het nest bevuilt.
‘Mijn moeder is naar de huisarts geweest omdat ze zich zorgen over mij maakte. Die huisarts heeft er het label anorexia op geplakt, wat toen een heel onbekende ziekte was. Vijfentwintig jaar geleden stond daar niets over in de Flair of de Libelle. Niemand kende die ziekte. Maar de huisarts had er toevallig net een artikel over gelezen. De psychiater die het artikel geschreven had, woonde – nogmaals toevallig – niet ver van ons. De huisarts gaf mijn moeder de raad die psychiater te raadplegen.
In mijn herinnering ging ik in het begin maar af en toe. Misschien herinner ik het me verkeerd. Ik heb weinig feitelijke herinneringen. Die psychiater was een man om koude rillingen van te krijgen. Je zou hem eens moeten zien, dan zou je begrijpen wat ik bedoel. Een heel erg afstandelijk iemand. Toen ik psychologie ben gaan studeren, heb ik geleerd dat die afstandelijkheid een therapeutische techniek is. Hij stelde zich op als de autoriteit, de boeman. Ik voelde me piepklein bij hem. Er bleef niets van mij over.
Anorexia werd toen op een gedragstherapeutische manier behandeld. Dat wil zeggen met straffen en belonen. Niet eten: straffen; wel eten: belonen. Afvallen: straffen; bijkomen: belonen. Er werden heel duidelijke afspraken gemaakt over hoeveel gram je in een week tijd moest bijkomen. Je moest een contract ondertekenen. Ik moest 500 gram per week bijkomen. Als je dat een keer niet haalt, dan blijf je thuis van school. Als je het de week daarop niet haalt, blijf je twee maanden thuis. En als je het dan nog niet haalt, dan moet je worden opgenomen in een ziekenhuis. Die opname was een stok achter de deur.
Ik zat meestal alleen bij hem, maar af en toe moesten mijn ouders meekomen als het helemaal niet meer ging. Mijn moeder bracht me met de auto. Hij woonde in een oud herenhuis, waarvan ik dacht: help, alsjeblieft! De wachtkamer was totaal niet ingericht. Nauwelijks tijdschriften, en leren stoelen waarop je heel ongemakkelijk zat. Hij had een consultatieruimte die via een binnendeur uitgaf op de wachtkamer. Je hoorde heel vaag wanneer hij zijn stoel bewoog en de vorige patiënt wegging. Dan werd ik al half misselijk van de schrik. Ik had enorm veel schrik van die man, enorm enorm enorm veel schrik. Later heb ik hem als psychiater in een ziekenhuis gekend en bleek dat alle patiënten even bang van hem waren.
Het idee achter die afstandelijke, autoritaire houding was een stem te kunnen zijn die harder roept dan de stem in mijn hoofd, die zegt dat ik niet mag eten. Ik moest absoluut bijkomen. Hij was streng en duidelijk. Als dit, dan dat.
Als je dan zei: “Maar dokter, ik heb diarree gehad” of: “Ik ben ziek geweest”, tja, dat had geen effect. Je kon die man niet vermurwen.
Die strenge aanpak werkt. Ik kon de stem in mijn hoofd niet aan. Ik had die stok achter de deur nodig. Ik aanvaardde die strenge aanpak van de psychiater, maar ik aanvaardde ze niet van mijn moeder. Er was iets tussen haar en mij waardoor zij niet de persoon was om me zo streng aan te pakken.
Ik geloof dat ik vanaf mijn zestiende om de twee weken naar hem ging. Mijn moeder zette me af. Zij bleef in de auto zitten. De afspraken waren ’s avonds laat. Hij slaagde er altijd in me te laten wachten. Er zaten altijd nog twee mensen in de wachtkamer, zodat ik op was van de zenuwen tegen de tijd dat ik eindelijk bij hem mocht komen. Die wachtkamer binnengaan was al om misselijk van ellende te worden. Naarmate zijn reputatie groeide, zaten er meer en meer anorexia-patiënten in de wachtkamer. Je zag of heel dikke mensen of heel magere. Of een dochter met een moeder. Maar mijn moeder kwam nooit mee, tenzij het moest. Ik had dat liever zo.
Mijn moeder geloofde in het begin enorm in die psychiater. Ze was ervan overtuigd dat hij me zou redden. En vervolgens zou hij het gezin redden. Mijn ouders kregen geen enkelebegeleiding over hoe ze me moesten aanpakken. Maar de enkele keren dat mijn ouders moesten meekomen, gaf hij mijn moeder altijd volkomen gelijk. Als ze haar beklag over mij maakte, koos hij haar kant. Ik zat daar dan helemaal alleen. Mijn moeder voelde zich gesterkt in haar rol van kwaad zijn. Het was allemaal mijn schuld. Ik voelde mij volledig falen. Ik beantwoordde niet aan de verwachtingen van de psychiater én ik ontgoochelde mijn moeder. Terwijl ik daar vreselijk mee worstelde. Het was niet dat ik mijn voeten veegde aan dat contract.
De psychiater was een echte sfinx. Mijn moeder vroeg dan: “Dokter, wat moeten wij doen?” en dan gaf hij van die vage antwoorden: “Ze moet maar eten.” Als hij iets zei, dan koesterde mijn moeder dat als een goudstaafje. Ze had eindelijk een instructie gekregen! Hij legde niets uit. Op een bepaald moment zei hij wel dat ze minder drukmoest uitoefenen. Het was mijn verantwoordelijkheid. Ik kende de afspraken.
Ik voelde aan dat ik voor hem een bijzonder interessante case was. Het was een nieuwe ziekte waarin hij zich aan het specialiseren was. Ik kon heel goed verwoorden wat er zich in mijn hoofd afspeelde. Het intrigeerde hem enorm. Ergens denk ik dat het niet interessant zou zijn geweest als ik genezen was. Ik zeg niet dat het bewust zo liep. Hij zat niet met het een of ander snood plan, maar het was wel meegenomen dat ik een interessant geval was. En dat ik het kon uitleggen. Via mij kreeg hij rechtstreeks inkijk in het hoofd van een anorexia-patiënte. Ik denk dat hij toen niet wist dat het zo extreem kon zijn. Ik werd magerder en magerder.
Ik heb die ervaring later nog dikwijls gehad. Ik ben er niet fier op, hoor. Het heeft in mijn nadeel gespeeld dat ik zo’n interessant geval was.
In zijn consultatie kamer stond er alleen maar een hele grote bureau. Ik zat dus in de wachtkamer, ik hoorde zijn stoel verschuiven, en wat later ging de binnendeur open. Hij stak zijn hand naar me uit en gaf me een slap handje. Ik haat mannen met een slap handje. Hij keek me niet aan. Het was een man die niemand aankeek. Hij leek enorm op mijn vader. Hij woog me dan. Daarmee was de toon gezet. Dan zei hij: “Dat is geen 500 gram.” Of: “Dat is geen kilo.” Dan was ik doodbeschaamd. En doodsbang voor wat er zou volgen. En als ik wel was bijgekomen, was ik opgelucht, maar ook ongerust. Want ik vroeg me af: wanneer heb ik zoveel gegeten dat ik zoveel ben bij gekomen? Afvallen was beschaamd zijn, maar ookeen beetje blij zijn. Een halve kilo afgevallen zijn betekende een halve kilo speelruimte om te eten. Ik wilde die controle over mijn lichaam.
Hij zat op een directeursstoelachtig iets. Ik zat aan de andere kant, alleen, aan dat groot bureau. Hij vroeg wat ik aan mijn gewicht ging doen. Ik stamelde dan een beetje. Hij zei heel weinig. Ik voelde me almaar kleiner worden. Door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld. Tegelijkertijd dacht ik: maar help me, ik kan niet. Ik kan echt niet. Hij zei: “Ge weet wat ge moet doen. Meer eten.” Ja, dat wist ik ook wel.
Hij vroeg nooit hoe het met mij ging. Dat had geen belang. Later wel, maar niet in die beginfase. Maar ik wilde niet ziek zijn! Wie wil er ziek zijn? Ik wilde naar school kunnen gaan. In het begin zou een beetje begrip mij geholpen hebben. Ik werd langs alle kanten met schuld beladen. Hij bevestigde de visie van mijn moeder. Ik was een heel stout, koppig kind. Ik wilde niet eten en ik had een slechte relatie met mijn vader. Voilà: zaak opgelost.
Achteraf reden mijn moeder en ik naar huis. Mijn moeder vroeg altijd met heel veel hoop: “En, hebt ge het gehaald?” Ik antwoordde heel vaag. En zij zei dan: “Ge hebt het niet gehaald. Ik heb wel gezien dat ge afgevallen zijt.” En dan kreeg ik nog eens goed de volle laag van haar. En dan kwamen we thuis en zei ze: “Ze heeft het niet gehaald, hè!” – “Dat zal wel niet,” zei mijn vader dan. Nog eens een preek en een hoop schuldgevoelens. Alsof ik me al niet genoeg voelde falen en afglijden. Mijn moeder woog me nooit. Dat had ze niet moeten proberen! Maar ik woog me wel zelf. Ze heeft me nooit gezegd: “Kom nu eens bij mij, Anneke, en vertel me wat er aan de hand is.” Nooit. Met mijn koppigheid verknoeide ik het heuglijke familieleven. En ze betaalden zoveel geld aan een psychiater en nog bleef ik koppig!
Bij mij werkt een machtsargument niet. Ik ben er wel bang voor, maar ik ben geen ledenpop. Het is niet omdat je aan een touwtje trekt, dat ik mijn been omhoogsteek.
Over deze fase valt niets positiefs te zeggen. Het ging alleenmaar in kilo’s achteruit met mij. Op school wist niemand dat ik naar een psychiater ging. Of dat ik een eetstoornis had. Nu kent iedereen anorexia. Vandaag weet iedereen die mij ziet lopen: dat is iemand met anorexia. Maar toen was dat niet zo. Ik heb ooit 56 kilo gewogen. Ik ben vrij snel afgevallen tot ik rond 45 kilo ben blijven hangen. Ik zag er slank, zelfs mager uit, maar niet ziekelijk. Ik was niet zoals ik nu ben. Het is achteruitgegaan en achteruitgegaan tot ik op een zeker moment 36 kilo woog. Dus die man heeft het ook wel zover laten komen. Hoewel, er is een periode geweest waarin ik niet meer naar hem wilde gaan, maar ik ben met de staart tussen de benen moeten terugkeren. Hij heeft toen gezegd: “Het is te ernstig, je moet je laten opnemen. Ik kan je niet meer ambulant behandelen.” Ik zag dat ook wel in. Ik verloor het langs alle kanten. Het glipte me gewoon tussen de vingers. Toen ben ik naar Kortenberg gegaan. Dat was in 1987.
Ik zat op dat moment in het eerste jaar burgerlijk ingenieur. Tot Pasen heb ik de colleges gevolgd. Ik heb zelfs nog een paar examens afgelegd, maar ik zakte gewoon door mijn benen. En ik had hartklachten. Die hebben de doorslag gegeven. Ik had last van oedemen, opgezwollen voeten omdat ik te veel vocht ophield. Het was afschuwelijk om te zien. Zonder overdrijven, ik had olifantsvoeten. En ook mijn benen begonnen op te zwellen tot bij mijn knieën. Ik had ook hamsterwangetjes omdat ook daar vocht opgeslagen zat. Dat betekent dat het al heel erg was. Ik ben eerst even naar Gasthuisberg geweest voor een eiwitinfuus. Onder de mom van nierfalen heeft mijn huisarts me in het ziekenhuis kunnen binnenloodsen, want een algemeen ziekenhuis behandelt in de regel geen eetstoornissen. En vervolgens trok ik vol goede moed naar Kortenberg. Ik was doodsbang en had heel veel vraagtekens, maar ik geloofde rotsvast dat na mijn opname alles opgelost zou zijn. Ik wilde het goed aanpakken en echt genezen. Ik wilde van die ziekte af. Ik was niet meer vrij. Ik kon niet meer lachen, ik kon niet meer studeren. Na Gasthuisberg, bij mijn opname in Kortenberg, waren mijn oedemen nog niet weg, maar er was beterschap.
Mijn ouders hebben me met een koffer kleren naar Kortenberg gebracht. Ik wist niet wat de behandeling zou inhouden. De uitlegheb ik gekregen op de eerste dag. Het kwam opnieuw neer op afspraken. Ik zou de volgende dag gewogen worden en dat was het startpunt. Dan werd er een lijn getrokken, de rode lijn, die ervan uitging dat je elke week 750 gram bijkwam. Als je twee weken onder de rode lijn zat, dan viel je in de reservefase. Zolang je boven de rode lijn bleef, evolueerde je gunstig. Het was een behandeling in drie fases. Fase één stopte als je een derde van je lichaamsgewicht had ingehaald. Fase twee na twee derde en zo verder. De behandeling duurde zes maanden en normaal gezien moest je na twee maanden je lichaamsgewicht hebben ingehaald.
Mijn lichaamsgewicht was zo laag dat ik die volle zes maanden zou nodig hebben om het in te halen. De rode lijn bleef lopen, hè. Als je een week 250 gram te weinig woog, dan moest je de week daarop nog meer inhalen, anders verloor je de strijd tegen de rode lijn. Toen ze me dat uitlegden, dacht ik: hoe speel ik dat ooit klaar? We kregen enorm veel eten. Drie maaltijden. En drie keer per dag kregen we een eiwitrijk drankje. Fortimel. Je kunt dat nog altijd bij de apotheker vinden. Het erge van de zaak was dat ik nog steeds vochtopho-pingin mijn voeten had. Door dat dieet ging hetbeter met die oedemen en verloor ik vocht. En dus ook gewicht. Ik vertrok met een achterstand van een kilo en ik vloog meteen in de reserve. Dat betekende geen bezoek en bij wijze van vernedering moest je in je pyjama rondlopen. Op die manier kon iedereen zien dat je in de reserve zat. Omdat mijn gewicht extreem laag was, moest ik op bed blijven liggen. De verpleging wantrouwde mij omdat ik afgevallen was. Niemand geloofde dat het met die oedemen te maken had. Het waren pure verzinsels, zeiden ze. Iedereen dacht: die moeten we goed in de gaten houden, want die foefelt waar we bij zitten. En ze kan het nog goed uitleggen ook. Zo begon ik daar. En ik zat daar alles volgens de regels te eten, al die dingen die ik al maanden niet meer durfde aan te raken. God, wat voelde ik me alleen.
Ik wilde mijn moeder zien om eens goed te kunnen uithuilen. Maar ik mocht niemand zien omdat ik gestraft was. Mijn moeder werd niet verwittigd. Zij kwam op bezoek, maar ze mocht niet bij me en aan mij werd niet gezegd dat mijn moeder geweest was.
Ik verlangde naar iemand die me niet beschouwde als dader, maar als slachtoffer. Ook van de ziekte. Het was wel een opluchting om tussen lotgenoten te zitten. Tot dan toe had ik daar alleen in die wachtkamer gezeten. De andere patiënten keken bijna met afgunst naar me omdat ik zo mager was. En toen ik na een week kamerarrest kreeg, vroegen ze zich af: hoe speelt die dat klaar? Want ze hadden me zien eten. Ze dachten: die kan het nog beter dan wij. Ik was daar primus inter pares. Zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt. Ik zeg dat met veel ironie. Terwijl ik juist veel at. Iedere avond had ik maagpijn van al dat eten. Dat was echt heel veel, kommen vol.
Na een tijd waren die oedemen opgelost en kwam ik boven de rode lijn. Ik ben er nooit meer onder geraakt. De beginfase was heel bitter. Ik heb ontzettend veel gehuild. Je mag de maagpijn ook niet onderschatten. En de darmproblemen. Heel je spijsverteringsstelsel is ontregeld. Je werd iedere dag gewogen. Je werd louter op je gewicht beoordeeld. Toen ik begon bij te komen, viel het wantrouwen ten opzichte van mij weg. Ik begonme beter enbeter te voelen. Ik had nog altijd gemengde gevoelens over bijkomen, maar ik kreeg ook veel positieve stimulansen. En je hart kunnen luchten bij de andere patiënten helpt ook. Kunnen zeggen: “Goh, die chocoladepudding, hoeveel calorieën zitten daar niet in? Goh, het is weer taart morgen! Hulp!” En dan begrepen worden. En erom kunnen lachen! Ik herinner het me als een vrij gelukkige periode, hoe vreemd het ookmoge klinken. Ik was daar veilig. Ik hoefde me niet te verantwoorden, want iedereen weet wat het is.
Als je bij de psychiater moest komen, was het niet pluis. Je werd op het matje geroepen. Hoe minder je hem zag, hoe beter. Elke donderdag was het teamvergadering en hij besliste of je naar een nieuwe fase mocht met meer vrijheden en of je op weekend mocht gaan. Je moest vooraf een weekendplanning doorgeven. Soms werd het geweigerd, ookalhadjeje gewicht gehaald. Hij was de grote, onzichtbare goeroe. Zijn manier van lopen deed me aan John Cleese denken, maar zonder de humor. Stijf, harkerig. Als ik hem in de gang zag lopen, dan bonkte mijn hart van schrik, ook om dat ikhem kende van vroeger.
Toen de zes maanden om waren, had ik mijn afgesproken doelgewicht op één kilo na behaald. Ik mocht dus weg en ik zou in nabehandeling gaan. Om de veertien dagen zou ik aan groepstherapie deelnemen onder leiding van ‘mijn’psychiater. Toen ik buitenkwam heb ik het een maand volgehouden om goed te eten. Geleidelijk aan verloor ik het. Ik at een boterham minder, ik kocht magere yoghurt. De oude dwangideeën staken de kop op. De nabehandeling was blijkbaar onvoldoende. En ik ben er ook van weggebleven.
Bij heel veel mensen werkt het systeem van belonen en straffen tot het moment dat ze de behandeling verlaten en de druk wegvalt. Niemand heeft hen geleerd om met die kilo’s om te gaan! Je gaat naar buiten, je hebt uit pure schrik zoveel gegeten, je zit daar met 10 kilo waarvan je denkt dat je die nooit gewild hebt, dus…
Er werd me gezegd dat ik beter niet verder kon gaan met mijn studie burgerlijk ingenieur. Dat was het idee van mijn ouders, die met hun kind wilden pronken. Ik moest míjn zin doen, zeiden ze. Maar eigenlijk deed ik wel graag burgerlijk ingenieur. De universiteit stelde zelfs een regeling voor waarbij ik mijn jaar niet opnieuw hoefde te doen. Hoe dan ook, ik geloofde wat ze me zeiden. Mijn leven moest een nieuwe wendingkrij gen. Alles moest veranderen. Eerstbeniknog met geneeskunde begonnen, maar ik wist heel snel dat het fout zou lopen. Ik voelde dat de ziekte nog in mij zat. Ik ben dan begonnen met psychologie. Dat lukte, al was ik heel mager. Ik raadpleegde af en toe therapeuten. Zij waren allemaal uit de stal Kortenberg en pasten hetzelfde systeem toe: afspraken, straffen en belonen. Ik was niets met hen. Altijd gaven ze me het gevoel: ik ben een interessante case. Ik heb mijn leven verteld en inzichten gegeven, maar ik voelde me nooit begrepen. Ze waren allemaal even afstandelijk. Ze noteerden, terwijlik vertelde. Ik had er het raden naar wat ze met die notities deden. Ik was niet bijgekomen, dus ik had niets te zeggen. Ik was de schuldige.
Toen ik in de tweede licentie zat, kreeg ik les van ‘mijn’ psychiater. Ik was doodsbang dat hij me zou herkennen. Ik ging altijd helemaal achteraan zitten. Op een dag vond ik een briefje in mijn brievenbus waarin hij zei dat hij me had zien zitten en zag hoe ik eraan toe was. Hij vroeg me een afspraak met hem te maken. Ik was blij met die uitgestoken hand. Het verraste me ook, want ik kende hem als een afstandelijke man. Ik ging er graag op in. Hij woog me en zei me dat ik me opnieuw moest laten opnemen, maar dan in Tienen, want hij was niet langer aan Kortenberg verbonden. Ik woog 32 kilo. Vreemd genoeg had ik geen oedemen die keer. Hij gaf me een dag de tijd om na te denken. Ik had er moeite mee om het voor mezelf toe te geven, maar ik wist dat ik geen keuze had. Ik dacht: help mij, help mij. In februari 1992 heb ik me in Tienen laten opnemen. Het was opnieuw een behandeling voor zes maanden. Ik her kende de ideeën en regels van in Kortenberg. Er waren wel verbeteringen. We waren ook vijf jaar verder. We moesten maar 500 gram per week bijkomen.
Na zes maanden zat ik niet aan mijn doelgewicht. Ik mocht hooguit nog een maand langer blijven. De afspraak was dat ik in nabehandeling mijn gewicht zou proberen te halen. Er werd me uitgelegd dat het heel belangrijk was. Dat begreep ik wel, maar ik vroeg me af: watdoeik als hetopnieuwbegint? Iedereen sprak me moed in: “Het zál niet opnieuw beginnen”, maar ik besefte hoe groot het risico was. Ik was niet pessimistisch, maar realistisch. Ik wist dat ik buiten de veilige en gestructureerde omgeving van het ziekenhuis makkelijk zou hervallen. Ik wist dat ik de wereld niet zou aankunnen. Wat ook waar is gebleken. Ik heb nooit mijn gewicht gehaald.
Van de universiteit kreeg ik heel veel kansen. Met een minimum aan examens mocht ik meteen naar de derde licentie. In Tienen hebben ze me dat afgeraden. Ze vreesden dat de druk te groot zou zijn. Dus heb ik mijn tweede licentie opnieuw gedaan. Ik had daar geen probleem mee.
Ik kreeg nabehandeling bij ‘mijn’ psychiater. Ik heb daar zelf op aangedrongen. Zijn agenda zat eigenlijk vol, maar ik heb mijn moed in beide handen genomen en ben het hem gaan vragen. En het mocht. Iedereen was verrast. Hij heeft vast een boontje voor jou, zeiden ze. Hij legde me uit dat de therapie anders zou zijn. Een warmere therapie, die draaide rond vertrouwen geven. Ik zou ook niet meer bij hem thuis in dat herenhuis komen, maar in het ziekenhuis. Dat vond ik vervelend, maar goed, het was dus daar te doen.’
Ik zeg haar dat we elkaar even niet zullen zien. Ik vertrek naar Californië om een reisreportage te maken en ben pas 6 juniterug. ‘Mail me,’ zeg ik. ‘Ik heb liever dat ik iets van je hoor dan dat ik niets van je hoor.’ We omhelzen elkaar lang en innig. Ik voel haar lichaam tegen het mijne. Even laat ze zich gaan, even geeft ze zich over. Of beeld ik me dat in?
28 mei
In mijn volstrekt onpersoonlijke Ibis-hotelkamer op Schiphol lig ik te denken aan Anns kamer, of beter gezegd: aan de kamer die vroeger Anns kamer was, aan de roze wolk die er hing, of beter gezegd: aan het door de roze gordijnen gefilterde zonlicht. In mijn hoofd de vraag: hoe kunnen ze daar nu opnieuw een kind, een meisje, een dochter laten slapen? Zou het Ann helpen als er een zuiveringsritueel werd gehouden?
Anorexia als kanker in je lijf en in je kop. Maar dan een kanker met een duidelijke oorzaak. Iets zoals longkanker doorroken veroorzaakt.
Ann, die over de strenge aanpak bij de behandeling zegt: ‘Het is nodig. Je hebt een stem nodig die luider spreekt dan de stem in je hoofd.’ Maar ook: ‘Dat werkt niet bij mij. Ik ben geen ledenpop die haar been uitsteekt als je eraan trekt.’
Wat was dan wel nodig geweest? Wat had wel gewerkt?
De ene keer stelt ze zich voor als timide, stil, geïntimideerd door de Afstandelijke Koele Psychiater. De andere keer zat ze daar blijkbaar een helder betoog over haar ziekte te houden waar de Nieuwsgierige en Leergierige Psychiater gretig naar luisterde en veel van opstak. Zijn beide herinneringen even ‘waar’?
En wat anders heeft ze in die ziekenhuizen gedaan dan met gelaten gehoorzaamheid op een weegschaal staan en met de moed der wanhoop het voorgeschotelde eten naar binnen werken? Wat is haar tijdens die lange behandelingen gezegd en geleerd? Wilde ze eigenlijk iets leren?
Iemand vroeg me: ‘Kun je nog eten?’ Ja, maar ik ben me nog nooit zo bewust geweest van wat ik in mijn mond stop. En van de beslissingen die ik in mijn leven genomen heb, de keuzes die ik gemaakt heb, de overlevingsstrategieën.
29 mei
In mijn brievenbus twee dagboekfragmenten van Ann over ‘een raar weekend’:
Nadat ik het interview met Yves gelezen heb,
moet ik eruit. Ik wil in een woestijn zijn of op een plek waar ik
uren kan wandelen. Maar ik beland in de Nieuwstraat. Een fake
indiaan verkracht een panfluit. Veel te hard. Veel te cliché. Geen
bezieling, maar alternativo’s zwaaien op het ritme van de muziek
met hun hoofd. Ho, wat zijn we goed bezig en we staan zo open voor
andere culturen. Klotewereld. Ik huil in die massa. Ik hoor niet
thuis op deze wereld.
Ik kan alleen maar gemiste kansen zien, ook in het leven van Yves,
Marc en mama. Ik hoop dat Kristien achter de schijnbare
achteloosheid waarmee ik feiten en data opsomde gehoord heeft hoe
ongelofelijk hard en vooral eenzaam de strijd
was en is. Ik zat van in het begin vast. Nergens was er een uitweg.
Ik betwijfel, niet voor het eerst, of het een goed idee was mijn
broers over de incest te vertellen. Ik dacht dat het me zou
opluchten en mijn eenzaamheid zou doorbreken. Is niet zo.
Integendeel zelfs. En het leven van mijn broers is getekend. Ik had
moeten zwijgen. Tegen mama niet. Zou ik niet kunnen.
Hoe anders had alles kunnen zijn. Blijkbaar vond Yves me een mooi meisje. Ik? Was ik mooi? En waar is die Ann nu? Ik wil iets doen om hem voor zijn openheid te bedanken. Ik ga naar zijn feest, ook al zal ik me mijlen verwijderd voelen van de algehele vrolijkheid. Tijd wordt schaars. Klotewereld, klotegod.
Ik heb Kristien gemist. Ik besefte dat pas echt toen ze bij de deur stond om weg te gaan. Maar wat kan ik bieden? Woorden, ach.
Ik las in haar verhaal dat ze vermoedt dat ik ertegen opzie de procedure te volgen voor inzage in mijn dossier. Oef, denk ik. Ik mag nee zeggen. Spelfouten verraden kennelijk veel. Ik wil geen gevecht beginnen tegen gezag en regels en dokters. Ik ben het zo moe. Ik ben zo moe. Ik vond dat ik actie moest ondernemen om haar duidelijk te maken dat ik haar inspanningen waardeer. Maar ik kan het niet aan om mijn ellende tot kille labels en afstandelijke diagnoses gereduceerd te zien. Dank je dat het niet moet.
Ik heb patiënten en therapeuten vaak verbaasd door mijn vechtlust, de absolute wil om eruit te geraken. Het was grappig te ontdekken hoe andere AN-patiënten dezelfde trucs ontwikkeld hadden om aan eten te ontsnappen. Een goochelaarscarrière is aan mij – en aan vele AN-patiënten – verloren gegaan. Ik heb daar mijn lach hervonden en erg waardevolle vriend schappen mogen beleven.
Maar de ziekte wordt onderschat. Kunnen leven in een gestructureerde omgeving zegt niets over je draai kunnen vinden in het leven daarbuiten. Ik had daarna een hele strikte begeleiding moeten krijgen met een draaiboek voor een ander leven.
Zou leven meer zijn dan alleen maar beslissen om te leven? Leven als een verzameling initiatieven. En stel dat dat waar is, is doodgaan dan stoppen met initiatief nemen? Ben ik dan eigenlijk al dood?
Ik bevind me in een tussentijd. Ik hou me in leven (maar doe dat eigenlijk ook niet zo goed want ik tuimel verder achteruit) omdat ik dat boek wil afmaken. Ik heb het beloofd, ook, maar wil het evengoed zelf.
Tegelijk zit het einde in mijn hoofd.
Wat moet ik daarmee? Ik ben verplicht mezelf te verzorgen, want ik heb geen marge om het te laten slabakken. Maar dit voorlopige… Ik kan daar niks mee. Ik wil weten waaraan, waaraf, hoe, hoe lang en waar ik verdorie naartoe wil/moet willen.
Ik antwoord:
Lieve Ann,
Ik heb je net gelezen in het business center van een chic hotel. Mooie en ontroerende tekst. Om te beginnen dit: ik denk heel veel aan jou en aan het boek. Geef jezelf a.u.b. de tijd om te kijken waar dit ons brengt. Het boek wordt echt heel mooi. Net voor ik vertrok heb ik nog een stuk van het interview uitgeschreven en geloof me, de eenzaamheid en de harde strijd worden duidelijk.
Verder ook dit: het is goed dat je Yves en Marc over die incest verteld hebt. Niets is erger dan een leugen, de leugen. En wie weet voelden zij toch iets aan. Heel onbewust, ergens in hun lijf. Ondanks alles leidt Yves een rijk leven. Hij denkt over veel dingen na. Misschien had dat anders niet gekund.
Blijf me mailen en vergeet niet dat ik heel veel aan je denk. Ik verwens mezelf dat ik zover weg ben en je met al die vragen alleen moet laten. Maar ik ben er dus wel. Voel je dat een beetje?
Wat het medische dossier betreft: dat laten we los. Geen probleem. Het is ook niet de essentie van de zaak.
Ben je nog naar de osteopaat geweest?
Kus van K die je gauw hoopt te lezen.
30 mei
Lieve Kristien
Ik heb gedroomd dat jij en ik (en Marc maar die liep daar eerder als een achtergrondfiguur) in een wellnesscenter zaten. Vanmorgen pas besefte ik dat het het center was waar ik ooit met een vriendin een heel ontspannend weekend beleefd heb. Het was er warm, allemaal sauna’s, maar – oef – niet naakt, badpak verplicht en de mogelijkheid behandelingen te boeken. Ik durfde alleen een gezichtsmassage aan, maar die was heerlijk. Er was een mooie veranda met uitzicht op een tuin. Het was maart en de zon scheen op de veranda.
Jij en ik lagen dus in die veranda niets te zeggen. Actief te zwijgen. Een en al rust.
Zoiets, maar dan ergens aan zee: lijkt me geweldig.
Marc komt volgende week terug uit Amerika. Ik mis hem. Ook hem.
Gisteren met een collega op mijn aanraden de film El stanza del figlio op video bekeken.
Ik heb die film gezien met Dirk in de bioscoop, toen het nog niet echt ‘aan’ was. We waren er allebei kapot van. Meesterlijk, prachtig.
En dan kom ik thuis, lees nog wat in Een jaar als (g)een ander en zie een verwijzing naar die film in jouw (dag)boek. Durf jij nu nog te vragen of ik voel dat je bij me bent?
Gaat alles goed met jou, jij, luxe-madam in haar luxe-hotel?
Er hoort een bijlage bij:
Kristien,
Ik heb dit nooit aan iemand verteld buiten de besloten ruimte van een therapie. Tenzij aan Marc, maar dan ook pas heel recent, tijdens ons weekendje Antwerpen. Ik heb al eens zelfmoord willen plegen. Het was op de vooravond van één van de vreemdste dagen van mijn leven. Mijn vader werd zeventig. We wisten allemaal dat hij niet lang meer te leven had. De derde chemotherapie had niets uitgehaald en alle behandelingen waren met zijn instemming gestaakt. Het was eind februari 1997, anderhalve maand voor zijn dood.
Mama stond erop nog eens te vieren. Precies omdat het de laatste keer was dat het kon.
Ik begreep dat niet goed, vond het erg pijnlijk, zelfs ongepast. Ik wist niet wat er te vieren viel. Ik wist niet hoe ik me zou moeten gedragen. Wat geef je aan een stervende man? Waar doe je die plezier mee? Wat wens je hem? Kun je een doodzieke man iets wensen?
Iedereen was zich bewust van het vreemde van de situatie en niemand was in feeststemming. Maar mijn familie wil net dan ‘sterk’ zijn en doen wat we normaal zouden doen, ware het niet dat… Alsof ontkennen de dood naar buiten jaagt. Er moest dus feestgevierd worden, net dan, absoluut dan.
En natuurlijk zou er gegeten worden. (Het werd kreeft!) Op zich is dat voor mij al een reden om te overwegen weg te blijven, maar de omstandigheden waren zo vreemd dat ik daar zelfs niet bij stilstond.
Ik kon niet niet-gaan. Dat zou niet geduld zijn. Het was de laatste keer dat we samen zouden zitten. Ik moest daar zijn. Vergeet niet: ik had nog niets over die incest verteld. Dat zou pas gebeuren toen hij al een tijdje dood was. Dit was de vader die met het handtasje op de handelsbeurs een soort vergeving had gezocht.
Op de vooravond van het feest zag ik het echt niet zitten om te gaan. Ik denk nu, achteraf, dat ik op dat moment bijna durfde te beseffen en voor mezelf te verwoorden wat er al die jaren tussen mijn vader en mij gespeeld had. Maar zo ver is het toen niet gekomen. Ik voelde me immens triest. Ik wilde dood. Ik herinner me hoe glashelder die gedachte was. Ik had niets gepland (in tegenstelling tot nu), maar op dat moment was het de evidentie zelf.
Ik heb toen alle slaappillen en verdovende pillen die ik in huis had ingenomen. Bewust. Alleen.
Ik ben drie uur later wakker geworden op de vloer van mijn badkamer met mijn hoofd op de rand van de badkuip. Ik herinnerde me niet dat ik gevallen was of wat dan ook. Ik deed mijn ogen open, besefte niet goed wat ik gedaan had of wat er gebeurd was. Ik voelde me verdoofd. Ik ben naar dat feest gegaan, totaal van de wereld. Verdoofd (zeker nog onder invloed). Mijn kin zag helemaal blauw en opgezwollen. Daar werd – raar maar waar – amper iets over gezegd. Ik heb meegegeten, meegedaan van achter een dichte waas. En toen iedereen naar huis was, kreeg ik verschrikkelijke hoofd- en kaakpijn. Zo erg dat mijn moeder met mij naar spoedgevallen gereden is. Daar werd een kaakbreuk vastgesteld. Ik kon plots mijn mond niet meer opendoen, laat staan kauwen. De dokter begreep niet dat ik daar al een volle dag mee rondliep. Ik durfde al helemaal niet te zeggen dat ik zelfs gegeten, gekauwd en gesproken had. Ik had dat al die uren niet gevoeld, tot het einde. Toen werd de pijn ondraaglijk. Mijn kaakbeen was dus gebroken en ik mocht mijn mond alleen maar een klein beetje opendoen. Ik mocht een aantal weken niet meer kauwen. Ik kon ook niet trouwens. Ik heb weken geleefd op geplette puree, geraspt fruit, soep, pudding.
Toen de pijn onder controle was en de verdoving van al die medicatie uitgewerkt, besefte ik dat mijn zelfmoordpoging mislukt was. Ik reageerde erg gelaten. Ik heb nooit verteld dat ik er een eind aan had willen maken. Het leek ongepast.
Ik kon met zijn aanwezigheid geen blijf, maar met het besef van zijn nakende dood mogelijk nog minder. Alsof ik (redenering achteraf) aanvoelde dat ik zo elke kans verspeelde om het uit te praten en op de één of andere manier de deur dicht te trekken. Af te sluiten. Vrede te nemen. Hij ging dood en maakte zo dat ‘het’ nooit zou verdwijnen.
De relativiteit van dood-zijn en dus meteen ook van leven.
Dag Kristien,
Ik zal niet online zijn dit weekend. Zaterdag feest Yves. Ik zie ertegen op maar mezelf kennende zal het beter gaan als ik er eenmaal ben. Zondag wil ik van alles doen behalve met werk bezig zijn. Ik neem dus geen PC mee naar huis.
Gaat het wat met jou? Visa-probleem opgelost en je slaap teruggevonden? Is het behalve werk ook een beetje fun?
En als bijlage dit:
Je vingers vlinderen over mijn vel,
Je raakt aarzelend oude wonden aan.
Ik krimp ineen van zoveel zachtheid.
Ik wil mijn oude plooien terug.
Ik honger, hunker, wil,
wil niet,
verhuis van schoot naar hoofd,
En denk.
Wie kan ik zijn?
Wat kan ik geven?
Een stukje niemandslijf.
2 juni
Yosemite Park. Staalblauwe hemel, toeristen in alle maten, vormen en kleuren. De fotograaf schiet eindeloos plaatjes van het spectaculaire landschap dat de gletsjers hier op hun doortocht geboetseerd hebben, van het licht dat op de steile rotswanden flikkert, van de machtige en magische sequoia’s.
We rijden een halve kilometer, stoppen, parkeren, vertrekken opnieuw. Terwijl hij foto’s maakt, lees ik De Veilige Hel van Myriam Vervaet: Hoe anorexia en boulimia nervosa ontstaan. Myriam Vervaet staat aan het hoofd van het Centrum voor Eetstoornissen van het Universitair Ziekenhuis in Gent. Ann heeft er haar laatste behandeling gekregen. Ze moest er bij wijze van therapie knutselen. Ik schiet altijd in de lach als ik denk aan het misprij zen waarmee ze dat woord uitspreekt: knutselen. ‘Ziet ge mij al knutselen, Kristien!’
Ik lees fotograaf Raf een paar zinnen voor: ‘Ongezond is een klimaat waarin ouders zich onvoorspelbaar gedragen, bijvoorbeeld een situatie waarin een kind als het de tafel dekt de ene keer een knuffel krijgt en de andere keer een uitbrander. Door constante en dus voorspelbare reacties van ouders krijgen kinderen het gevoel dat ze enige controle hebben. Onvoorspelbaar ouderlijk gedrag leidt dan weer vaak tot wantrouwen, gevoel van onveiligheid en hulpeloosheid.’
‘Klopt,’ zegt Raf. ‘De drie R’s: reinheid, regelmaat en rust. De principes uit de jaren vijftig, zeg maar. En knuffelen. Heel veel knuffelen. Dat was de raad die de kinderarts ons gaf. Een oude man. Hij gingmet pensioen.’ Raf is de plichtbewuste vader van twee zoontjes. Iedere dag belt hij naar huis.
Ik denk aan het vrijdagritueel met Kathy. Ik haalde haar aan de schoolpoort op en daarna deden we boodschappen. Soms werd het haar in de supermarkt te machtig: er moest worden geknuffeld, er kon niet langer worden gewacht. En dus knuffelden wij tussen koffie en koekjes en wc-papier en tandpasta.
Terwijl ik de bladzijden en bladzijden typologie lees, heb ik het gevoel Ann te verraden: al die objectiveringen. Ann is een geval en ze wil geen geval zijn. Wie wil dat wel? Of als ze een geval is, wil ze een uniek geval zijn. De langst overlevende anorexia-patiënte. De anorexia-patiënte die haar ziekte het best kan verwoorden. De AN-patiënte die zo interessant is dat therapeuten haar niet willen genezen, anders zijn ze die nimmer opdrogende bron van info kwijt. De AN-patiënte met een fenomenale vechtlust om te genezen. Een geval dat ontsnapt aan alle criteria. Ontleent ze daaraan een identiteit en trots? En voed ik haar trots of zelfs haar imago door over haar te schrijven? In de getuigenis van een zekere Nathalie lees ik deze zinnen: ‘Ik voelde me ook een beetje uniek. Ik wou altijd wel graag opvallen, bijzonder zijn.’ Andere mensen beheersen hun honger niet, maar Nathalie wel. Daardoor is ze anders. Een beetje zoals de martelaar weet dat zijn marteldood het bewijs levert van zijn uitverkoren status. Zijn roeping. Misschien verwerft hij zo zelfs eeuwige roem. Waardoor martelaarschap altijd ook een vorm van hoogmoed is.
Soms verdenk ik Ann ervan uniek te willen zijn. Voilà. Het staat op papier en ze kan er boos om zijn. Als ikhaar ervan verdenk, dan komt dat omdat ik ook mezelf ervan verdenk of ervan verdacht heb. En ervan verdacht bén. Door Herman, bijvoorbeeld, die in een gedicht over mij schreef: ‘Ze wou altijd voor alles een negen, een negen voor de vaat en een negen voor haar doctoraat.’ (Alsof die vaat mij iets kan schelen, maar bon!) Waarop ik reageerde met: ‘Ik hád voor alles een negen.’ En ik wás uniek. Als kind werd ik altijd uit de groep gehaald, want ik was de dochter van én ik was de eerste van de klas én ik sprak beschaafd Nederlands. Ik vond het niet prettig. Het was behoorlijk eenzaam. Maar misschien werd het vervolgens een stukje van mijn identiteit en wilde ik het in stand houden. Het werd wie ik was: anders. (Wat bizar is in het licht van een van mijn vaders vaste uitdrukkingen: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg!)
Ik herinner me de schok toen Herman iets had met een vrouw die ook schrijfster was, ook doctor en docente, en ook twee baby’tjes verloren had. Ik was dus volstrekt reproduceerbaar. Maar net zo goed herinner ik me de bevrijding toen ik naar aanleiding van lezersreacties op Taal zonder mij besefte dat wat mij overkomen was, heel wat mensen overkomt. Mijn leven was niet uniek, maar juist gewoon. Banaal zelfs. Niets is banaler dan pijn, dood en verdriet: ze overkomen ons allemaal. Ik ben een heel gewoon mens, die straks moet sterven en in haar graf moet gaan liggen of in het vuur wordt gegooid. Af en toe moet je vernederd worden bij wijze van voorbereiding op de ultieme vernedering: opgebaard liggen. Naakt en weerloos zijn. Overgeleverd aan de zorgen van je medemens. Of de niet-zorgen.
Toch een ingewikkelde evenwichtsoefening tussen je best doen en je talenten niet begraven, want dat mag niet, het staat zelfs in het evangelie dat het niet mag, én je niet uitsloven, niet denken dat je beter bent danje medemens, want ook dat is streng verboden.
Genoeg over mezelf! (Dit alles alleen maar om te zeggen, lieve Ann die dit leest, dat het een geval is van de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet.)
Nathalie zegt ook: ‘Ik ga graag naar de ergotherapie. Als je knutselt en zelf iets maakt dan steekje er opéénofandere manier iets van jezelf in en als dat goed is, krijg je vanzelf het gevoel dat je iets kunt.’ Dat is dus de bedoeling van het knutselen!
In mijn zelfbeeld ben ik slanker dan ik in werkelijkheid ben. En groter.
Je komt dus blijkbaar ook van water bij. Die meisjes drinken heel veel water om hun vereiste gewichtstoename te halen en op weekend naar huis te mogen gaan.