2
Wat Elizabeth Appelmans tot vrijdag vijf over drie wilde dat gebeurde, was dit: dat zij en Paul Jordens langs de kortste weg naar Wissant zouden rijden, dat ze zich zouden melden bij de’ receptie van het hotel, hun sleutel in ontvangst zouden nemen en naar hun kamer zouden gaan. Tassen neerzetten, jassen en laarzen afgooien, op bed vallen en zoenen. Niet de tijd nemen om kleren uit te trekken, maar gulzig en snel tegen alle regels van het spel. Daarna het langzaam en kunstig overdoen, en ten slotte samen in bad. Maar er zou geen bad zijn.
‘Nee, mevrouw, we hebben alleen kamers met een douche.
‘Een douche en een wc en zicht op zee en een voortreffelijke keuken, had Ida haar verzekerd, en dus had Elizabeth een kamer voor twee in Le Bateau Guizzantois gereserveerd. ‘Wissant?’ had Paul gezegd. ‘Dan kunnen we onderweg in Frans-Vlaanderen rondtoeren.’ Wist Elizabeth dat er nog altijd Nederlands werd gesproken? En de moed was haar in de schoenen gezonken want ze kon zich het hele weekend voorstellen. Sightseeing, auto in, auto uit, koffie drinken, café in, café uit. Het zou etenstijd zijn als ze aankwamen. Paul zou gauw een kijkje willen nemen in het dorp, zij zou zich even opfrissen. Het menu zou worden bestudeerd, het aperitief zou worden gebruikt, een wit wijntje zou worden besteld, het voorgerecht opgediend. Haar oogleden zouden loodzwaar worden, haar hersenen zouden in haar maag zinken, er zou geen zinnig woord meer over haar lippen komen. Hij zou nog een afzakkertje nemen, en zij ook, en als ze dan eindelijk naar hun kamer gingen, zou ze door vermoeidheid worden overmand. Zondag zouden ze voor twaalf uur hun kamer moeten ontruimen, en daarna zouden ze wat wandelen of rondrijden. Ze zou zich zorgen beginnen te maken over de kinderen, ze zou haar aandacht niet meer bij Paul kunnen houden en het zou allemaal slopend en doelloos en idioot zijn. Lieve Jezus, laat er een bed staan als we klaar zijn voor bed. Dek het met zachte lakens, trek de gordijnen dicht, draai de radiator open. Met andere woorden, lieve Jezus, en ze legde haar mooiste slipje voor het weekend klaar, maak van Paul Jordens de ideale man. En ze had haar zwarte bodystocking van de waslijn gehaald en hem samen met haar jarretelles en een paar fijne kousen bij het slipje gelegd. En ze had bedacht dat haar reistas nog bij Marius op de kamer stond, en ze had hem gevonden in het stof boven op zijn kast. Hoe kwam al dat stof op de kast? Zou ze hem zelf afstoffen of zou ze het aan Lucia vragen? En laat Paul Jordens niet zijn zoals Marius. Marius die uren en uren praatte met meisjes maar nooit, nooit, zelfs niet als de meisjes het initiatief namen, nee, nooit. ‘Mama, niet iedereen is zoals jij.’ ‘Nee, liefje, dat weet ik, je zegt het me iedere dag.’ En godzijdank was niet iedere man zoals hij. Hoe zou ze het briefje voor Lucia formuleren opdat het niet als een verwijt zou klinken? Gewoon kort en zakelijk? Of omslachtig, met zinnen die de verantwoordelijkheid voor het stof op de kast bij haar legden in plaats van bij Lucia? Ze had in haar agenda op woensdag genoteerd: Lucia kast M. Ze had Pauls nummer gedraaid en gevraagd: ‘Denk jij dat Marius een homo is?’
‘Elizabeth, ik heb hem één keer ontmoet.’
‘Een eerste indruk kan belangrijk zijn.’
‘Wel, mijn eerste indruk is wat dat betreft neutraal.’
Bijna had ze hem gevraagd of ze elkaar die avond al konden zien. Langzaam, Elizabeth, langzaam, niet zoveel haast. Zou ze Ida vertellen dat ze een afspraakje had met Paul Jordens voor een weekend in Wissant?
Tot vrijdag vijf over drie. Toen had ze een man ontmoet op wie ze twee uur lang verliefd was geweest. Ze hadden afscheid genomen met de vage afspraak elkaar terug te zien. Ze was naar huis gereden, was zoals op. andere dagen begonnen groenten schoon te maken, maar had haar mesje moeten neerleggen. Ze was naar de hal gelopen en had zijn brief uit haar aktentas genomen. Of hun kantoor als tussenpersoon kon optreden bij de verkoop van zijn huis? Ida had Elizabeth met de zaak belast. Nu klonken de zinnetjes heel persoonlijk en veelbetekenend. ‘Bij gelegenheid had ik u graag ontmoet om nader kennis te maken en de verkoop te bespreken.’ De brief was getikt op stevig, wit papier, de handtekening was niet meer dan een krabbel, met daaronder voluit zijn naam: Jakob Delhullu. Moeizaam memoriseerde ze de vreemde naam, streek er met een vingertop over als om hem te voelen, mompelde Jakob Delhullu. En ze had zich eindeloos droevig gevoeld om alles wat nu zou gaan beginnen of niet zou beginnen, want het zou beginnen of niet beginnen, volgende week, of de week daarop, en al die tijd zou ze het gevoel hebben dat haar zenuwen naakt op haar huid lagen, zo ingespannen zou ze wachten op het moment dat het begon of niet begon. Al het andere dat ze in afwachting meemaakte of hoorde zou nauwelijks tot haar doordringen, de gesprekken met haar kinderen niet, de onderhandelingen met klanten niet en zeker het weekend met Paul Jordens niet. Het gesprek met Jakob Delhullu was aanvankelijk normaal, zakelijk verlopen, maar geleidelijk aan waren ze over zichzelf begonnen te praten, en op den duur hadden ze als versteend gezeten, geen van beiden nog in staat om klanken uit hun keel te krijgen, zo zwaar hing het tussen hen.
Zij, de dochter van de tovenaar, zou haar ideale man boetseren uit klei. Ze zou hem een naam geven, Marius, Paul, Jakob of Romeo. Als een bezetene zou ze graven tot ze stuitte op de juiste kleilaag. Ze zou een kruiwagen vullen in het holst van de nacht, en de vette, rijke klei versjouwen naar haar atelier. Van zonsondergang tot zonsopgang zou ze zwoegen, kneden, boetseren tot hij er stond, trots en moedig, sexy, charmant, geestig, spitant, knap, lief, een man uit een stuk, een man zonder aarzeling, een man zonder lafheid. En dan, als hij na nachten zwoegen daar eindelijk stond, zou ze haar vader bellen klokslag middernacht. ‘Papaatje, breng hem tot leven met je toverstok, toe.’ Een man zonder lafheid was als een vis zonder kieuwen, een aap zonder streken, een restaurant zonder kok, een vrouw zonder listen. Ze ging voor Marius’ spiegelkast staan, zag zichzelf en sprak: ‘Papa met je hoge puntmuts enje wijde kapmantel aan, breng hem tot leven hier in deze kast.’ Ze schoof de deur open, zag de lege pakken, hemden, broeken, jasjes. Waar was Marius’ bontmuts? Hij had beloofd dat ze hem voor dit weekend mocht lenen, maar hij lag niet op zijn plaats in zijn kast. Hij lag beneden op het hoedenrek.
Tien over twee. Paul zou haar om halftwee ophalen. Ze belde haar vader.
‘Papa, er was een man en nu is er geen man meer.’
‘Waar ben je?’
‘Thuis.’ De bel ging. ‘Papa, je bent echt een tovenaar. Ik bel je later.’
Was ze verliefd op Jakob Delhullu terwjjl ze met Paul Jordens om twintig over twee op het kleed in de woonkamer de liefde bedreef? Ze wist het niet, maar ze voelde zich zo energiek dat ze zelf wilde rijden. Ze zette alvast haar bril op.
‘Draag jij een bril?’
‘Ik draag een bril, ik heb drie stifttanden, er zitten klemmetjes om mijn eierstokken en ik verf mijn haar.’
Ze haakte haar beha dicht, hij legde een strik in zijn veters. Zou ze maandag aan Ida vragen om iemand anders met de Jakob Delhullu-zaak te belasten? Haar oog viel op de vaas met rode tulpen die op de televisie stond. Wie had hem daar gezet? Kon een televisie niet ontploffen als er water over liep? Ze noteerde het adres en het telefoonnummer van Le Bateau Guizzantois op een kaartje, zette de tulpen op tafel en plaatste het kaartje rechtop tegen de vaas. Ze zette het antwoordapparaat aan en trok de deur achter zich dicht. Marius had opnieuw gevraagd of hij haar auto mocht lenen en omdat ze wist dat hij er eerst mee naar een carwash zou gaan, had ze hem toestemming gegeven. Paul had een oude lichtblauwe Volvo. Ze had nooit eerder met een Volvo gereden.
Over de grens zagen ze een Vlaamse Leeuw wapperen bij een café dat In den tinnen pot heette.
‘Wat bezielt die mensen?’ zei Elizabeth.
‘Ze voelen zich Vlaams.’
‘Voel jij je Vlaams?’
‘Wat anders? Voor de Duitsers hoorde Frans-Vlaanderen bij Vlaanderen. Op hun kaarten is Wissant op zijn Vlaams geschreven met een e. Wissent.’
‘De Duitsers zijn geen norm. Ben jij een oorlogsfreak?’
‘Nee, maar als ik een weekend naar Wissant ga, dan wil ik wel iets weten over de streek. Ik dacht dat jij Wissant kende.’
‘Nog nooit geweest.’
Wissant. Wit zand. Tussen Cap Blanc-Nez en Cap Gris-Nez. Fruits de mer, het Kanaal. Ida ging er graag naar toe.
‘Het was een tip van iemand. Ik lees niet zoveel, ik vraag mensen uit. Dat gaat sneller.’
Paul grabbelde in zijn tas die op de achterbank stond, ging op zijn knieën zitten om er beter bij te kunnen, vloekte.
‘Ik had een boek klaargelegd om in Wissant te lezen. Het speelt in de streek.’
‘Paul, wat wil jij allemaal doen op die anderhalve dag?’
‘Zo weinig mogelijk. Slapen, denk ik. Stilvallen. Verdwijnen.’
Hij sloot zijn ogen, kruiste zijn armen, en legde zijn trui als kussen tegen het portier. Elizabeth sloeg een zijweg in en parkeerde de Volvo naast een weide. Ze zette de radio af, nam haar bril van haar neus en maakte op haar beurt een nest voor zichzelf. Ze krabde met haar linkerhand op het plekje vlak onder haar rechterschouderblad, trok haar neus op en streek haar haar uit haar ogen. Omdat ze nog altijd jeuk voelde, schuurde ze heen en weer over de rugleuning.
Toen ze wakker schrok, was Paul aan het lezen. Hij had het lichtje bij de binnenspiegel aangeknipt en droeg een leesbril met een fijn, gouden montuur. Zijn boek had hij onder de voorbank teruggevonden.
‘Lekker geslapen?’
Ze draaide het raampje open en wreef met haar tong over haar tanden. Ze had in haar slaap gezweet.
‘Heerlijk.’
En nu reed Elizabeth langzaam, niet meer dan zestig kilometer per uur, en Paul las voor uit zijn boek dat niet in Frans-Vlaanderen speelde maar in Folkestone, maar hij had zich toch niet vergist, zei hij, want in Wissant kon je op heldere dagen met het blote oog de kust van Engeland zien. Enkele bladzijden nadat het lijk aan de voet van een verraderlijke cliff was gevonden, reden ze Wissant binnen. Was de jonge vrouw door de wind van de krijtrotsen geblazen? Was de brosse rots onder haar voeten verbrokkeld? Of ging het inderdaad om moord zoals de knappe rechercheur die toevallig in het kuststadje verbleef, vermoedde? Want waarom was de mooie Angelica die zaterdagavond niet met haar vriendinnen uitgegaan? En voor wie had ze dat sexy jurkje en die pumps aangetrokken? Paul klapte het boek dicht. Elizabeth zette de motor af. Ze stapten uit.
Ze moesten meteen aan tafel.
‘Eventjes maar,’ bedelde Elizabeth, ‘we hebben in de auto geslapen.’
Kelners liepen jachtig af en aan, schelle stemmen galmden door de gelagkamer. Paul had zijn lichtgrijze jas over zijn arm gehangen. Hij zag er plotseling erg Brits uit.
‘Mijn vrouw zou zich graag opfrissen, ze heeft het hele eind gereden.’
De kleine man die hen te woord stond, trok zijn ogen samen en ontblootte zijn tanden.
‘Misschien heb ik uw kamer al aan iemand anders gegeven. Aan iemand die op tijd kwam.’
‘O nee,’ zei Elizabeth, ‘ik dacht niet dat het op een kwartiertje aan zou komen.’
Kwart voor zeven, was haar gezegd, tenzij ze telefonisch verwittigden.
‘Mevrouw, waar was u in 1944?’
‘Toen was ik nog niet geboren.’
‘Mevrouw, stel dat u een signaal moest geven aan de geallieerden om kwart voor zeven. En u gaf het pas om zeven uur. Dan zou u de dood van honderden, misschien zelfs duizenden soldaten op uw geweten hebben.’
‘Er is toch geen vergelijking…’
‘U kunt uw tas daar neerzetten, en uw jas aan de kapstok hangen.’
‘Er is zelfs geen tafel voor ons vrij.’
‘Dan zult u moeten wachten tot er eentje vrijkomt.’
‘Wat doen we?’
‘Wil jij elders een kamer zoeken?’
Een zwart meisje kwam naar hen toe en bood met uitgestoken hand aan om hun jassen weg te hangen. Ze glimlachte.
‘Er komt zo een tafeltje vrij in het restaurant,’ zei ze. Ze wees naar de doorgang tussen de gelagkamer en het restaurant. Behoedzaam liepen Paul en Elizabeth tussen de tafeltjes tot bij een aquarium met siervissen. Paul hield de ene helft van de zaal in het oog, Elizabeth de andere. De ramen van het restaurant waren klein en rond zodat het zwarte gat dat erachter lag eerder de zee leek dan de nacht. De muren waren versierd met portretten van getaande vissers en met borden waarop grote oranje kreeften waren geschilderd. Boven de deur naar de keuken was een visnet met kurken gedrapeerd, en de centrale verlichting was gemonteerd op een verweerd anker waarop schelpjes zich hadden vastgezet. Alleen de legerhelmen die tegenover het visnet aan de muur hingen, verstoorden de indruk dat de hotelgasten zich aan boord van een schip bevonden. Elizabeth schatte dat meer dan honderd mensen zaten te eten, maar toch was het niet warm in de zaal. Dat komt door de stenen vloer, dacht ze. Ze droeg schoenen met een dunne, leren zool.
‘Kom,’ zei ze gedecideerd. Haar oog was gevallen op een tafel met twee vrije plaatsen. Als de mensen die eraan zaten zouden doorschuiven, konden Paul en zij aan het uiteinde plaatsnemen. Ze trok haar gezicht in een stralende glimlach om de mensen te begroeten. Wie zou ze aanspreken, de zwaar opgemaakte vrouw met het oranjebruine gezicht, de valse wimpers en de gouden kettingen? Of de man met de dubbele kin, die niet at maar schrokte? Iemand botste tegen haar, een kelner met een blad dat hij gelukkig in evenwicht wist te houden. ‘Pardon,’ zei ze afwezig. En toen zag ze achter in de zaal twee mensen opstaan alsof ze uit de diepe oceaan naar boven zwommen. Een tafeltje bij een raam! De man en de vrouw treuzelden nog, maar toch ging ze op nog geen halve meter van hen staan. Ze glimlachte breed en de mensen pakten gauw hun spullen bij elkaar. Paul stond nog altijd waar ze hem had achtergelaten. Halverwege zijn borstkas was zijn lichaam weggeknipt door het aquarium. Hij leek volledig in beslag genomen door de vissen. Zou ze hem roepen? Ze zwaaide. Een kelner wees met een vragend gezicht naar zichzelf. Nee, achter hem. De kelner wees naar Paul. Ja, gebaarde Elizabeth. De kelner sprak Paul aan, wees naar Elizabeth. Voor alle duidelijkheid zwaaide ze nogmaals. Met zijn blik strak op de grond gericht liep hij naar haar.
‘Ik ben uitgehongerd,’ zei ze.
Hij zweeg. Zijn hele lichaam was naar binnen gekeerd, hoofd diep tussen zijn schouders, armen over zijn borst, rolgordijnen voor zijn ogen, alsof hij zichzelf ergens tussen zijn lever en maag had verschanst.
‘Leuk hè, zo bij het raam.’
‘Elizabeth, je hebt twee mensen omvergelopen.
‘Eén. Een kelner.’
‘Twee, Elizabeth. De andere heb je niet gezien. Je hebt je zelfs niet verontschuldigd. En je hebt de mensen die hier zaten weggekeken van hun plaats.’
‘Ze stonden al.’
Hij keekhaar de borden, visgraten en uitgeknepen schijfjes citroen lagen op een bed van aardappelpuree.
‘Ga je de hele avond mokken omdat ik tegen die kelner op ben gelopen? Dat kan toch iedereen overkomen.’,
Hij zweeg.
‘Als je niets wilt zeggen, dan kunnen we net zo goed meteen naar huis.’
Ze schonk het restje water dat in de karaf zat in een van de glazen op tafel, besefte dat hij zou afkeuren dat ze uit het glas van een ander dronk, bracht het toch naar haar lippen, bedacht zich.
‘Jij bent net als mijn moeder, altijd alles bederven.’
Tranen sprongen in haar ogen.
‘Elizabeth.’
‘Als we nu meteen vertrekken, lig je voor middernacht in je eigen bed.
‘Toe, Elizabeth, ik wou maar, ik… vergeet het. Wat wil je eten?’
Bij de koffie bracht het kleine mannetje dat hen eerder die avond vermanend had toegesproken, hun sleutel.
‘Kamer veertien,’ zei hij.
Elizabeth keek hoe Paul zijn kleren uittrok en keurig gevouwen op de stoel bij het raam legde. Zijn armspieren spanden zich terwijl hij de kraan van de wastafel probeerde dicht te draaien. ‘Wat een vieze groene vlek,’ zei hij. Twee verdiepingen hoger sloeg Selma een zwarte kapmantel over haar schouders, en verliet het hotel via de keukendeur die Fernand voor haar open had laten staan. Ze haastte zich langs het duinpad naar het spookhotel waar al jaren niemand meer logeerde, maar waar nu licht brandde achter een raam op de bovenste verdieping. Elizabeth wist niet meer met wie ze hier nu het liefst zou zijn, met Paul of met Jakob Delhullu of met haar kinderen. Ze zei: ‘Het spijt me van daarnet in het restaurant. Ik had niet zo ongedurig moeten zijn.’ Nat van de regen sloop Selma het spookhotel binnen, duwde een punt van haar wijde rok onder de band ervan en klom langs de touwladder naar de kamer op de eerste verdieping. Ze liep over de met meeuwenstront besmeurde marmeren vloer naar een tweede touwladder in de hoek en klom lenig en snel omhoog. ‘Zal ik nog een stukje voorlezen?’ vroeg Paul, en Elizabeth nestelde zich in de holte van zijn arm, duwde haar neus tussen zijn ribben en deed of ze een hap van hem nam. Had ze niet een goed tafeltje voor hen bemachtigd? Hij grinnikte. Ze beet in zijn arm en vroeg of de kraan echt niet verder dichtging. Nee, zei hij, het rubbertje is versleten. Selma knoopte haar kapmantel los en ging staan voor de man die naar haar had geseind. Stijf als een plank liet ze zich vallen. Hij ving haar op, duwde haar weg, maar ze kon op tijd haar voet plaatsen. Hij trok haar naar zich toe, legde zijn handen op haar borsten, ze veerde weg, en viel. In Folkestone ontving de knappe rechercheur een brief waarin hem werd aangeraden naar de schietbaan te komen. Hij moest alleen komen, of hij zou Angelica’s lot delen. Selma lag als een lappenpop op de grond. Elizabeth haalde langzamer adem. ‘Was het een valstrik?’ las Paul. Hij keek op van zijn boek, zag dat Elizabeths mond openhing, fluisterde haar naam. Behoedzaam schoof hij haar naar haar kant van het bed en las stil verder. In het spookhotel liep Selma’s partner in steeds kleinere cirkels rond de bundel op de grond. Hij stopte en stampte met de zware hakken van zijn laarzen. Selma keek op. Ging staan. Stampte op haar beurt. Met een ruk trok ze haar bloesje omhoog en duwde haar borsten vooruit. Pauls leesbril zakte van zijn neus, het boek gleed uit zijn hand, zijn hoofd viel op zijn borst. Selma boog haar lichaam tot een s, draaide haar voeten naar buiten, boog door haar knieën. Zweet parelde op haar voorhoofd, ze stond roerloos nu. Later holde ze zo snel ze kon naar huis. Over enkele uurtjes begon het allemaal opnieuw, de lakens, de handdoeken en de haren in de douchecel. Ze rende over het duinpad langs de half verzonken bunkers, passeerde het monumentje voor de verzetsstrijders, zag dat de meeste lichten in de gastenkamers waren gedoofd.
Elizabeth veerde overeind. Ze had durven zweren dat ze iemand naar buiten had zien glippen. Ze knipte het lampje op haar nachtkastje aan, trok de deur open, keek op de gang, zag niemand. ‘Paul, er was iemand op onze kamer.’ Hij sliep. Ze schoofde grendel voor de deur, nam het boek dat uit zijn handen was gegleden en legde het op de stoel bij zijn kleren. Ze probeerde of ze de kraan verder dicht kon draaien, zag Pauls bril op de deken en legde hem op zijn nachtkastje. Als Paul al lezende in slaap was gevallen, wie had dan het licht in hun kamer uitgeknipt? Ze schoof het gordijn weg en keek naar de donkere nacht. Door het getik van de druppels in de wastafel leek het of het elk ogenblik opnieuw kon gaan regenen.