3
Pipo knoopte een eindje katoendraad rond een kruimel en liet hem zakken in het aquarium met de helgekleurde vissen. Drie ervan waren van hem. Louise had ze uit Rijsel meegebracht, maar hij had ze niet in een aparte kom mogen houden omdat ze warm water nodig hadden. Een dikke grijze draad lag op de kiezeltjes en kroop over de rand van de waterbak naar het stopcontact in de muur. Als hij de stekker eruit trok, gingen alle vissen dood. Je mocht nooit met water bij elektriciteit komen, maar toch lag die draad met elektriciteit op de bodem van het aquarium. ‘Jullie zijn allemaal van mij,’ zei Pipo. Hij nam een glas en probeerde een maanvisje te vangen, maar telkens glipte het er op het laatste nippertje uit.
‘Wat doe je?’
Hij liet het glas vallen, sprong van de stoel en trok zijn hoofd tussen zijn schouders om de klap op te vangen. Fernand had hem bij zijn kraag, maar sloeg hem niet.
‘Wil je een visje? In de keuken zijn er veel meer vissen dan hier. Zeewolf, kabeljauw, rog, forel, tong, kreeft. Waarom kom je geen kreeft vangen? De bak zit vol.’ Pipo bukte zich, maar Fernand had hem stevig vast.
In de keuken dobberden de grote donkerbruine dieren in een bak die veel kleiner was dan het aquarium in het restaurant. Ze leken naar iets te willen grijpen alsof ze niet beseften dat hun scharen met ijzerdraad waren dichtgemaakt. Pipo rilde. Met zijn vrije hand nam de kok een kreeft uit de bak en hield hem voor het gezicht van de jongen.
‘Hij kan je niets doen. Raak hem aan.’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Doe het. Anders zeg ik aan je vader dat je alweer niet naar school bent gegaan.’
De antennes van het dier gingen heen en weer. Pipo slikte.
‘Weet Je wat er gebeurt met jongetjes die niet naar school gaan? Die worden in een grote tank vol levende kreeften gegooid waarvan de scharen niet zijn dichtgebonden!’
Hij bracht de kreeft dichter bij het bleke gezichtje. De jongen sloeg het dier uit de hand van de kok, rukte zich los en holde naar de kelder. Hijgend tastte hij naar de steen waarachter hij de sleutel van de metalen deur bewaarde. Zijn voet stootte tegen iets zachts. Hij bukte zich maar durfde niet te voelen. Hij knipte zijn zaklantaarn aan en begon zacht te kermen. Het was de zwarte kater die iedere morgen bij Fernand eten kwam bedelen. Met zijn ogen op het lijkje gericht liep hij achterwaarts de trap op. Pas in de gang draaide hij zich om en rende naar boven. Hij gooide zich tegen de deur van de eerste kamer, maar die was op slot. In twaalf lag iemand op bed te slapen, dertien was ook op slot, maar in veertien was de kust veilig. Sidderend verstopte hij zich onder het bed. Selma moest de kater uit de kelder halen. Hij zou zeggen: Als je het niet doet, zeg ik aan papa dat hier dikke pakken stof onder het bed liggen. Ze moest de kater uit de kelder halen en in de bak met kreeften gooien. Fernand had hem vergiftigd en het lijk in de kelder gelegd om hem te pesten! De kater kwam nooit in de kelder. Hij kwam zelfs niet in de keuken. Hij miauwde tot Fernand hem wat afval toegooide, en verdween dan meteen.
De deur ging open. Een man en een vrouw gingen op het bed zitten. De vrouw ging staan, rommelde in haar tas, doorzocht haar zakken, liep naar de wastafel, en ging weer op het bed zitten. De man ging staan, doorzocht de tas en zijn zakken, en ging zitten. Pipo verstond geen woord van wat ze zeiden. Plotseling stonden ze allebei op en gingen weg. Hij draaide zich op zijn buik en legde zijn hoofd op zijn armen. Het stof kriebelde in zijn neus. Als later het hotel van hem zou zijn, zouden er geen mensen meer mogen komen. Er zouden alleen vissen mogen wonen, en honden en katten en misschien een geit.
‘Ik weet niet waar hij is,’ zei Jacques. ‘Waarom zou ik moeten weten waar hij is?’
Een rijzige man in een donkerblauwe overjas keek hulpeloos van de kleine hotelhouder naar het zwarte meisje. Hij kuchte.
‘Wij maken ons grote zorgen over Michel. Pipo, zoals u zegt. Zijn moeder…’
De ogen van de kleine man vernauwden zich. ‘Grrr…’ zei hij.
De rijzige man zette een stap achteruit en stootte zijn hoofd aan het bord met sleutels. ‘Mijn moeder heeft zijn moeder goed gekend,’ zei hij, terwijl hij met zijn hand over zijn achterhoofd wreef. Selma keek naar zijn lange fijne vingers waaraan geen trouwring zat. Hij moest nieuw zijn. Toen zij naar school ging, had ze hem nooit gezien. Een idealist, dacht ze. Zij had dagen en dagen gespijbeld zonder dat er ooit een haan naar kraaide.
‘Hoe heet u?’ Ze keek de man recht in de ogen en glimlachte. Hij kleurde.
‘Selma!’
‘Papa, ik vraag gewoon hoe meneer heet.’
Ze noemde hem anders nooit meer ‘papa’, maar ze had kleren aan van haar vriend Thierry en voelde zich onbevreesd zoals hij.
‘Mauroy,’ zei de rijzige man. ‘Jean-Luc Mauroy.’ Hij stak zijn hand uit.
‘Wat ben jij trouwens van plan?’ zei Jacques.
‘Je hebt me toch geld gegeven voor gordijnstof. Ik kan meerijden naar Calais met de vrouw van de Tabac.’
Ze trok de mouw van Thierry’s trui omhoog en schudde de gemanicuurde hand.
‘Selma,’ zei ze. ‘Selma Perrin. Pipo zit waarschijnlijk in de kelder.’
Ze wilde gaan zonder Jacques een verdere blik te gunnen, maar de uitgang werd haar versperd door het echtpaar van kamer veertien. Jacques had hun sleutel weggenomen, wist ze. Hij had een hekel aan Nederlanders die probeerden Frans te spreken.
‘Excuseer,’ begon de Nederlander, die nog groter was dan Jean-Luc Mauroy, ‘maar…’
‘Ziet u niet dat ik bezig ben!’ blafte Jacques.
‘Het is uw plicht ervoor te zorgen dat uw zoon naar school gaat,’ zei Mauroy.
‘Werkt Mademoiselle Dujardin nog op school?’ vroeg Selma.
‘Ja.’ Mauroy knipperde geagiteerd met zijn ogen.
‘Waarom kijkt u niet in de kelder? Andere kinderen zitten op zolder maar wij hebben geen zolder, dus zit Pipo altijd in de kelder. Of kom tegen zes uur. Dan eet hij.’ Selma liep naar buiten en Mauroy volgde haar. ‘In welke klas geeft u les?’
‘Ik ben het schoolhoofd,’ zei hij. ‘Ik sta niet voor de klas. Volgende keer stuur ik de politie.’
Door de glazen deur zag Selma dat Jacques in gesprek was met het Nederlandse echtpaar. Die waren vast op Engels overgeschakeld.
Het schoolhoofd liep met snelle passen de straat uit. De panden van zijn blauwe overjas wapperden. Net een zwaluwstaart, dacht Selma, en ze stak de straat over.
‘Gezellig,’ zei de vrouw van de Tabac toen ze de weg naar Calais insloegen. ‘Samen op stap. Kon Jacques je missen?’
‘Tuurlijk.’
‘Moetje niet werken vanmiddag?’
‘Nee hoor.’
‘Zijn dat kleren van Jacques?’
‘Nee.’
‘Van wie dan wel?’
‘Van mij.’
Selma keek door het zijraampje.
‘Ik heb een leuke jurk hangen die me niet meer past sinds de geboorte van de baby. Als je wilt mag je hem hebben. Hij is zo goed als nieuw.’
‘Ik draag geen jurken. Ben je alweer zwanger?’
‘Nee, waarom denk je dat?’
‘Zomaar,’ zei Selma, en ze liet haar ogen op de buik van de vrouw rusten. De vrouw van de Tabac was vier jaar ouder dan zij. Ze was in de Tabac geboren en was getrouwd met een man die de Tabac van haar vader had overgenomen. Geboren en gestorven in een Tabac.
‘Ken jij het nieuwe schoolhoofd?’
‘Nee, maar mijn man wel.’
‘Is hij getrouwd?’
‘Verloofd. Ken jij hem?’
‘Vaag. Kun je wat sneller rijden?’
In Calais spraken ze af dat ze elkaar om vier uur in hun gebruikelijke café zouden treffen. De vrouw nam een plak chocola uit haar tas, brak een reep af, propte hem in haar mond en bood ook Selma een reep aan. Zolang als Selma haar kende, had ze altijd snoepgoed bij zich gehad.
‘Hoeveel chocola uit jullie winkel zou ik al gegeten hebben?’ zei ze, plotseling lachend.
‘Neem een reep voor onderweg. Sorry dat we maar zo kort kunnen blijven.’
‘Geeft niet,’ zei Selma. Ze brak een stuk van de tweede reep tussen haar tanden af. In de oorlog, zei Jacques, zouden de mensen voor chocolade een moord hebben begaan. Ze wachtte tot de vrouw in de winkelstraat was verdwenen, stak het plein over en liep in de richting van de haven. Hoewel ze haast had, keek ze regelmatig over haar schouder. Ze sloeg een smal straatje in en bleef stokstijf staan. Wat deed Thierry hier? Ze wilde zijn naam roepen en naar hem toe lopen, maar toen besefte ze dat hij bij de juwelier naar buiten was gekomen en dat het zou zijn alsof ze hem had bespioneerd en betrapt. Ze bleef hem nakijken tot hij de straat uit was. Ze haalde haar schouders op. Hij gaf dus niet alles wat hij vond aan haar om te verkopen. Dat hoefde natuurlijk ook niet.
Ze duwde de deur van de juwelierszaak open en stapte op haar beurt naar binnen. De oude vrouw zat zoals altijd bij de straalkachel. Ze droeg haar kemelsharen overjas, haar zwarte wollen muts en groene handschoenen zonder vingers. Alleen voor wie iets kwam kopen, schuifelde ze van de kachel naar de toonbank.
‘Wat heb je,’ vroeg ze zonder op te kijken.
Over en tussen haar gehandschoende vingers lag een zware gouden ketting. Als ze die daarnet van Thierry had gekocht, had hij nu veel geld. Selma haalde drie kettinkjes, een Oorbel en een dasspeld uit haar binnenzak. De vrouw liet de zware ketting tussen haar vingers glijden alsof ze Selma wilde laten beseffen hoe nietig haar aanbod was. Ze keek naar het goud in de palm van Selma’s hand, en zweeg. De zware ketting gleed door haar vingers als een rozenkrans. Omdat de vrouw niets zei, liep Selma naar de toonbank, nam de loep uit de lade en reikte hem haar aan.
‘Vierhonderd,’ zei de oude na een lange stilte.
Selma wist dat het geen zin had om over het bedrag te onderhandelen. Gedwee draaide ze zich om zodat de vrouw het geld kon nemen dat ze in een tasje onder haar rokken droeg. Nog iemand die zou sterven op de plaats waar ze was geboren, dacht ze.
Twintig voor vier. Als ze zich niet haastte, zou de bank gesloten zijn. Ze zou honderd frank houden als zakgeld en de rest op haar rekening laten zetten.
‘Hoeveel staat erop?’
‘Elfhonderd tweeënvijftig.’
‘Met of zonder deze driehonderd?’
‘Met.’
Als ze erg goedkope gordijnstof kocht, kon ze misschien veertig of vijftig frank van het bedrag dat Jacques haar had gegeven op haar rekening laten zetten. Het was toch maar voor de keuken. Over een jaar zou ze misschien genoeg hebben voor een ticket naar Guadeloupe.
Ze ging een patisserie binnen en bestelde een chocoladetaart. Een jongetje van een jaar of tien kwam naast haar staan en keek met grote ogen van het kleurrijke snoepgoed in de trommels naar de twee muntstukken in zijn hand. Ze moest plotseling aan Pipo denken.
‘En geeft u me ook nog tweehonderdvijftig gram van die bonbons.’
Ze zou ze vannacht bij zijn hoofdkussen leggen. Arme Pipo. Misschien moest ze hem meenemen naar Guadeloupe. Zo ging het altijd. Zodra ze langer dan een uur weg was uit het hotel, maakte ze zich zorgen over hem, en als ze weer thuis was, had ze maar één gedachte: laat hij alsjeblieft uit mijn buurt blijven. Maar in minder dan geen tijd stond hij daar met zijn eeuwige gezeur en gezanik en geklit. Kon ze dit, kon ze dat. Had ze dit, had ze dat. Een bloedzuiger was het. Ze zuchtte. Als ze in Guadeloupe was, kon ze misschien geld voor hem opzij leggen en het hem sturen op zijn achttiende verjaardag. Zij wilde nooit kinderen. Hoe zou Jacques zich redden als ze weg was? Hij zou Louise moeten vragen om meer te doen, maar ze zou haar eisen stellen. Ze zou een nieuwe stofzuiger willen, en een boenmachine, en iemand die de ramen kwam lappen, en vooral een eigen kamer voor Pipo met een bed waarvan niet zij de lakens zou moeten wassen en verschonen. Ze grinnikte bij de gedachte aan de manier waarop die twee elkaar het leven zuur zouden maken.
Iets over vier en het begon al te schemeren. Ze rilde. Ze had trek in een grote kop café crème en liep met snelle passen naar het café waar ze met de vrouw van de Tabac had afgesproken, maar drie jongens versperden haar de weg. Ze droegen laarzen met sporen en hun bierbuik hing over de band van hun zwarte leren broek. Het was weer zover.
‘Jij moet hier niet zijn,’ zei de woordvoerder.
Ze probeerde langs hen heen te lopen, maar de dikste van de drie gaf haar een waarschuwende tik.
‘Ik heb een afspraak.’ Ze wist dat het zaak was om hen niet aan te kijken en zeker niet haar stem te verheffen.
‘Niemand heeft hier met jou afgesproken.’
‘Mag ik dan gewoon aan mijn vriendin zeggen dat ik er ben?’
‘Niemand wacht op jou. Jij hebt geen vriendinnen. En nu weg voor we heel boos worden.’
Als ze in hun gezicht spuwde, zouden ze haar in elkaar slaan. Ze wilden natuurlijk niets liever. Wat moest ze doen? Ze ging op een muurtje zitten en luisterde naar het gebons in haar hoofd en haar borstkas.
‘Niet zo dichtbij!’
Als een zombie liet ze zich van het muurtje glijden en ging verderop zitten. Eindelijk stapten de drie het café binnen. Ze vervloekte zichzelf omdat ze hen niet durfde te volgen. Ze was al zo dikwijls in het café geweest, ze zou er veilig zijn, maar toch durfde ze niet. Ze kon alleen maar wachten tot haar vriendin buiten zou komen kijken waar ze bleef. Had ze Thierry daarnet maar geroepen! Hij zou die papzakken tot moes hebben geslagen.
‘Selma! Waarom wacht je buiten? Kom, we gaan gauw koffie drinken.’
‘Laten we thuis koffie drinken. Ik heb een taart.’
‘Thuis? Zoals je wilt. Ik heb veel te veel geld uitgegeven. Heb jij stof gevonden?’ Op haar hoge hakjes rende ze naar haar auto. ‘Heb jij het ook zo koud?’ Ze gooide haar tassen en pakjes op de achterbank. ‘Laat je taart zien. Chocoladetaart! Wacht, dit moet je zien. Is het niet schattig? In de zomer zal ze het kunnen dragen.’ Ze gespte zich in. ‘Selma, we gaan flink zijn. We snoepen niet tot thuis. Kom je volgende week mee naar Parijs?’
‘Parijs?’
‘Ja. We kunnen bij mijn tante logeren. Als je wilt vraag ik aan Jacques of je mee mag. Ben je ooit al in Parijs geweest?’
‘Lang geleden.’
Toen Pipo’s mama pas weg was, waren ze haar met hun drieën gaan zoeken. Ze herinnerde zich alleen straten en auto’s en regen en cafés waar Pipo en zij op Jacques hadden moeten wachten. Ze hadden in de auto geslapen. Als ze naar Guadeloupe vertrok, zou ze misschien in Parijs moeten overnachten.
‘Zijn hotels duur in Parijs?’
‘Alles is duur in Parijs. Zonder mijn tante zou ik er nooit naar toe gaan.’
De vrouw parkeerde voor de Tabac. Nog voor ze iets had kunnen zeggen over koffie, duwde Selma de chocoladetaart in haar handen. ‘Neem jij hem. Bedankt voor de lift.’ Ze sloeg het portier met een klap dicht.
Jacques zat in zijn hok over tabellen gebogen.
‘Heb je stof gekocht?’
‘Nee.’
Hij stak zijn hand uit en ze legde het geld erin. De sleutel van veertien hing op zijn plaats aan het bord. Hoe hadden die twee Jacques weten te paaien?
‘Wat wilden die Nederlanders?’ vroeg ze.
‘Sinterklaas vieren. Straks gaan ze met pepernoten en snoepgoed strooien.’
‘En dat mag van jou?’
‘Waarom niet?’
Familie van hen moest aan de landing in Normandie hebbeë deelgenomen.
‘Wat zijn pepernoten?’
Hij legde zijn pen neer en keek haar dreigend aan.
‘Sorry.’ Ze ging de trap op, maar bedacht zich. Ze trok de kelderdeur open en riep zijn naam. Er kwam geen antwoord, maar dat betekende natuurlijk niets. Laat hij alsjeblieft niet als een hond voor mijn deur liggen, dacht ze, ik wil gewoon eventjes op bed rusten. Ze liep voorbij kamer veertien en berekende hoeveel maanden ze nodig had gehad om die vierhonderd frank bij elkaar te krijgen. Als iemand nou eens een goedgevulde portefeuille liet liggen, of een kostbare ring. Zou Thierry haar meer geld willen geven? Of dat schoolhoofd, wie weet? Van Jacques kon ze onmogelijk meer zakgeld verwachten. De brandweer had hem een lange lijst gegeven met werk dat dringend moest worden uitgevoerd om de brandveiligheid van het hotel te verbeteren. Drie maanden had hij gekregen, waarvan er bijna twee voorbij waren, en hij was zelfs nog niet begonnen. Ze sloot haar ogen en zag opnieuw de gezichten van de drie klootzakken. Ze zou met Thierry alle cafés van Calais afzoeken tot ze hen vond. Ze zouden zich Selma Perrin nog lang herinneren.
In kamer veertien kroop Pipo onder het bed van het Nederlandse echtpaar vandaan. Hij moest plassen. Soms droomde hij ’s nachts van de druppende kraan in veertien en werd dan nat wakker. Louise zei dat als je in het leger inje bed plaste, ze je piemel afhakten en je lieten doodbloeden. Toen hij klaar was, bukte hij zich om met een stukje wc-papier de druppeltjes weg te vegen die naast de pot op de grond waren gespat, en zag een gouden doosje tussen de muur en de wc-borstel. Vast uit iemands broekzak gevallen, dacht hij, en hij sloot het in de palm van zijn linkerhand. Hij ritste zijn broek dicht en spoelde door. Louise vond dat een verkwisting als je alleen had geplast, maar omdat alle gasten het deden, had hij geen keuze. Louise zei dat ze ook allemaal iedere dag onder de douche gingen, en dat zij dan hun haren uit de afvoer moest peuteren. Hij nam twee sigaartjes uit het kistje dat op het nachtkastje stond en een handvol bonbons uit het zakje ernaast. Hij opende de deur op een kiertje, liet zich op zijn buik vallen en keek naar buiten. De gang was leeg. Hij glipte de kamer uit en liet de deur achter zich in het slot vallen.
In de kelder stak hij een sigaartje op en blies de rook uit op de vacht van de dode kater. ‘Ik ben niet bang,’ zei hij. ‘Daarnet was ik ook niet bang. Ik moest alleen even weg om dit op te halen.’ Hij opende de palm van zijn hand en keek in de gloed die de sigaar verspreidde naar het gouden doosje. Toen hoorde hij de stem van zijn vader.
‘Pipo! Eten.’
‘Jij mag hier blijven,’ fluisterde hij. ‘Ik moet weg maar ik kom terug. Ik laat je niet meer in de steek.’
Hij drukte de sigaar uit en borg de peuk en het gouden doosje weg achter de losse steen. Hij stak een bonbon in zijn mond opdat zijn vader de sigaar niet aan zijn adem zou ruiken.
‘Er is niets meer voor jou,’ zei Pierre.
Hij en Louise waren al klaar met eten.
‘We dachten dat je niet meer kwam,’ zei Louise. Ze duwde haar bord weg en stak een sigaret op. ‘Heeft je vader al gezegd dat het schoolhoofd hier is geweest? Hij had een lange stok bij zich.’ Ze blies de rook in zijn gezicht. ‘Volgende keer komt de politie.’
Pierre lachte luid.
‘Ze komen niet voor jou, Pipo. Ze komen voor Louise.’
‘Hebbenjullie geen werk?’ zei Jacques. Hij lichtte de deksels van de pannen en schepte twee borden vol.
‘We vertelden net aan je zoon dat het schoolhoofd hier is geweest. Meneer Jean-Luc Mauroy.’
Jacques gooide zijn bestek neer.
‘Pipo, Louise en ik gaan nu, dan kun jij rustig aan je vader uitleggen waarom je zoveel spijbelt.’
‘Hoeft niet.’
‘Toch wel. Kom, Louise.’
‘Rook rustig je sigaret.’
‘Jacques, je moet met de jongen praten.’
Jacques sloot zijn ogen en bad dat als hij ze weer opende Louise, Pierre en Pipo en het hele verdomde hotel zouden zijn verdwenen. Hij kon zich er niet toe brengen Pipo een uitbrander te geven. Het kostte hem iedere dag meer moeite om de jongen aan te spreken. Hij zou Selma meer zakgeld beloven als zij ervoor zorgde dat hij niet meer spijbelde. Moest je dat nou weer zien. Hij zat niet maar hij hing. En wanneer zou hij leren met zijn mond dicht te kauwen? Zou het kunnen dat zijn moeder niet van hem maar van haar zoon was weggevlucht? Die lege, dwaze blik. En die slappe handjes. Hij kon het niet meer aanzien.
‘Weet je wat ik vreemd vind,’ zei de Nederlandse vrouw toen ze na een fikse strandwandeling kamer veertien binnenkwamen, ‘ik denk dat die man de hele tijd wist dat wij onze sleutel kwijt waren. Hij hoefde er helemaal niet naar te zoeken. Vanaf het moment dat jij zei dat je zwager voor de Chunnel werkte, draaide hij bij. Denk je echt dat je zomaar een bezoek aan de werf voor hem kunt regelen?’
‘Waarom niet? Ik bel hem even.’
Alleen op de kamer merkte de vrouw dat een van de planken onder het kleed loslag. Ze keek naar de groene vlek in de wastafel en probeerde de kraan verder dicht te draaien. Wanneer zou ze haar man zijn Sinterklaascadeautje geven? Ze nam het pakje uit haar tas en ging ermee op de rand van het bed zitten. De deur zwaaide open.
‘Handschoenen, zakdoeken met mijn initialen of een warme das. Ik heb jouw pakje in deze kamer verstopt. Weet je wat? Ik ga in het restaurant bij alle borden pepernoten leggen en intussen kun jij zoeken. Morgen om tien uur verwacht mijn zwager ons.’
‘Hoe kunnen in zo’n klein pakje handschoenen of een das zitten?’
Hij bekeek het aandachtig.
‘Een aansteker.’
‘Je krijgt hem als je je onze huwelijksdag herinnert.’
‘Veertien maart.’ Hij stak het pakje in zijn zak en nam de pepernoten. ‘Tot straks.’
De vrouw zuchtte. Ze had geen zin om de Chunnelwerken te zien en nog minder om de stoffige, slecht verlichte kamer te doorzoeken.
Er werd geklopt. Een kleine vrouw met een scheefgezakte pruik van eekhoornhaar begon snel te praten. Hoe zei je ‘ik versta u niet’ in het Frans? ‘Mijn man kent Frans maar die is er even niet,’ zei ze. De vrouw ratelde verder. Ze haalde haar schouders op en sloot de deur. Ze zou haar man zeggen dat ze de kamer van onder tot boven had doorzocht maar niets had gevonden. Ze zou zeggen: Ik heb zelfs onder een losliggende plank gekeken. Voor alle zekerheid rolde ze het kleed weg en haalde de plank uit de vloer. Er werd opnieuw geklopt. Ze rolde gauw het kleed terug en trok de deur open voor de vrouw met de scheefgezakte pruik. ‘Ik versta u niet,’ zei ze luid. De vrouw was aan het huilen. Het rouge, waarmee ze haar oude gerimpelde wangen had gekleurd, liep uit. Ze leek wel een clown.
Jacques stond in zijn kantoor voor zijn stafkaart en bedacht hoe anders de oorlog zou zijn verlopen als de Chunnel toen al was gegraven. Hij hoorde iemand binnenkomen en keek in de bolle spiegel. Twee agenten. Kwamen die voor Pipo? Of zou de brandweer hen hebben gestuurd? Ze namen hun pet af. De kleinste van de twee kuchte. Of Selma Perrin thuis was.
‘Wat heeft ze uitgehaald?’
‘Niets. Maar is ze thuis?’
‘Ja. Daarnet wel.’
Gistermorgen was aan de voet van Cap Blanc-Nez het lijk aangespoeld van een zwart meisje. Niemand kon haar identificeren en toen ze hoorden dat hier een zwart meisje woonde, waren ze voor alle zekerheid langsgekomen. Werd zijn dochter soms lastig gevallen?
‘Nee,’ zei Jacques. ‘Iedereen weet dat ze mijn dochter is.’
Maar plotseling brak het angstzweet hem uit.
‘Pierre, schenk iets in voor deze heren.’
Met twee treden tegelijk liep hij naar haar kamer. Ze was er niet.
‘Selma!’
Hij haastte zich de trap af, duwde een vrouw opzij, gooide de deur van de keuken open. Ze was een passievrucht aan het uitlepelen.
‘Heb jij geen werk? Eten doe je samen met ons of niet!’ Hij trok haar van het aanrecht, sloeg de passievrucht uit haar handen en duwde haar het restaurant in. ‘Alles in orde,’ zei hij tegen de agenten. Zijn handen beefden. Hij had altijd gedacht dat Selma in Wissant veilig zou zijn.
‘Ze hebben haar eerst vermoord,’ zei de agent, ‘en pas daarna in zee gegooid. We dachten dat ze zwanger was. Haar buik was opengesneden, met zand gevuld en weer dichtgenaaid. Dom natuurlijk. Als ze haar wilden laten zinken, hadden ze haar met stenen moeten vullen.’
Hij keek naar de tafeltjes die een voor een werden ingenomen. ‘De zaken gaan goed.’
Jacques wilde zeggen dat schijn kon bedriegen, maar zag hoe de vrouw die al weken in zeventien logeerde, zich tussen de andere gasten wrong. Haar gezicht was nat en gezwollen. Haar mond opende zich.
‘Zij is het! Zij heeft mijn portemonnee gestolen.’
Ze wees naar Selma, die begonnen was de Nederlander te helpen pepernoten bij elk bord te leggen.
‘Doorzoek haar zakken! Laat haar niet ontsnappen!’
Selma wees verbouwereerd naar zichzelf.
‘Ik heb geen frank van dat mens gestolen.’ En nu richtte ze haar wijsvinger op de vrouw. ‘Zij heeft mij geld gegeven om te verzwijgen dat zij en haar man in hun bed kakken. Oud, vies wijf!’
‘Selma!’
De kleine agent die ook daarnet het woord had gevoerd, liep naar Selma.
‘U zult toch met ons mee moeten komen. En u ook, mevrouw. U moet allebei een verklaring afleggen. En let op uw woorden, juffrouw. U kunt een Frans staatsburger niet ongestraft beledigen.’
‘Ik ben ook een Frans staatsburger.’ Ze dacht aan de drie jongens die haar eerder die dag de weg hadden versperd. ‘De echte boeven lopen vrij rond in dit land.’
‘Ziet u niet hoeveel volk er is,’ zei Jacques. ‘Ik kan haar nu niet missen. Trouwens, er wordt niet gestolen in dit hotel.’
‘Het spijt ons. De wet…’
‘De wet!’ riep Selma. ‘Weet u wat het is? Ze heeft waarschijnlijk geen rotte frank meer en nu gaat ze proberen mij te laten opdraaien voor haar uitgaven. Ze zal eerst eens moeten bewijzen dat er geld in die portemonnee zat. Misschien heeft haar man het eruit genomen. Of misschien heeft ze het verstopt en ensceneert ze deze diefstal.’
‘Vijfhonderd frank, ‘jammerde de vrouw. Ze rukte aan Selma’s schort.
‘Mevrouw, misschien ligt het geld op uw kamer. Iedereen kan zich vergissen. We worden allemaal een dagje ouder.’
De Nederlander stond beduusd met zijn zak pepernoten bij de bar. De agenten, de vrouw, Selma en de hotelbaas trokken naar boven. Hij wilde hen volgen om te weten hoe het zou aflopen, maar zag toen zijn vrouw.
‘En?’ vroeg hij.
‘Niets gevonden.’
‘Heb je goed gezocht?’
‘Heel goed. Ik heb zelfs het kleed weggerold om onder een losse plank te kijken. Wat was al die herrie?’
‘Een vrouw die beweerde dat geld van haar was gestolen. Heb je in de badkamer gekeken?’
‘Overal.’
‘Wacht.’
Nog geen minuut later was hij terug.
‘Het is weg. Het was een klein pakje in goudkleurig papier. Ik had het tussen de muur en de wc-borstel gelegd.’
‘Terwijl de deur niet op slot was?’
‘Stom natuurlijk.’
‘Wat zat erin?’
‘Een ring. Design. Zilver met een zwarte steen. Mooi, vond ik.’
‘En duur?’
‘Ja. Zou het iets te maken hebben met de diefstal van daarnet?’
De stoet die op zoek was gegaan naar de verdwenen vijfhonderd frank, kwam door de glazen deur. Ze hadden het geld niet gevonden. De agenten namen Selma elk stevig bij een arm en voerden haar mee. Ze mocht zelfs haar schort niet uitdoen.
‘Excuseer,’ zei de Nederlander, ‘maar er is van onze kamer ook iets verdwenen, een zilveren ring met een zwarte steen. Ik had hem voor mijn vrouw gekocht. Sinterklaas, weet u. Terwijl de politie erbij was, wilde ik er niets over zeggen, maar…’
Jacques ontblootte zijn tanden en vernauwde zijn ogen.
‘Grrr…’ zei hij.