1. De overtocht
De grote douanehal was zo goed als leeg. Hier en daar stonden
enkele beambten en verder was er een kleine groep reizigers. Het
geluid van een hoog met koffers en reistassen beladen bagagelorrie,
die rammelend over de stenen vloer reed, weerkaatste hol in de
ruimte. Twee meisjes in schooluniform — strohoed, blauwkatoenen rok
en wijnrode blazer die juist waren binnengekomen, keken om zich
heen, de een met een bezorgde, de ander met een belangstellende
uitdrukking op haar gezicht.
„Weet je zeker, dat je je paspoort hebt, An?" vroeg Julie voor
de zoveelste keer, ondertussen haar zusje meetrekkend naar het eind
van de hal, waar achter een glazen afscheiding een man aanstalten
maakte de papieren te gaan controleren.
„Natuurlijk, dat heb ik je immers al gezegd" antwoordde An
bedaard. „Maak je toch niet zo druk, Julie! Je lijkt net een
kloek!”
Hoewel An drie jaar jonger was dan Julie en nog geen dertien,
was ze veel minder gauw van haar stuk gebracht. Ze zou zich, als
zij de leiding had lang niet zo bezorgd hebben gemaakt. Ze nam
altijd bij voorbaat aan dat alles goed zou gaan en meestal gebeurde
dat ook. Was een enkele keer het tegenovergestelde het geval, dan
was ze doorgaans best in staat de toestand het hoofd te bieden.
Julie daarentegen was bijna doorlopend bang, dat er iets mis zou
gaan en zelfs al gebeurde dat niet, dan maakte ze zich toch altijd
bezorgd.
Omdat zij de oudste was, voelde ze dat het van haar afhing of
ze veilig en wel in Frankrijk zouden aankomen zonder hun bagage,
passen of kaartjes te verliezen. Zij en An waren nog nooit in het
buitenland geweest. Terwijl haar zusje alles gretig in zich opnam
en van iedere nieuwe ervaring genoot, werd Julie door haar
bezorgdheid zozeer in beslag genomen, dat ze zich op dat ogenblik
niet de tijd gunde ergens, anders op te letten.
Niet, dat ze de reis niet graag wilde maken! Toen haar
ouders van het ministerie van overzeese gebiedsdelen de opdracht
kregen een inspectiereis naar enkele eilanden in de Stille Zuidzee
te maken en er besloten werd, dat zij en An de zomervakantie zouden
doorbrengen bij hun vaders halfzuster tante Vera — een schilderes
die in Frankrijk woonde in een oude molen, die zij had laten
opknappen — waren de twee zusjes dolblij geweest. Zij hadden hun
tante nog niet vaak ontmoet, maar ze leek hun erg aardig en het
vooruitzicht een vakantie in Frankrijk te mogen doorbrengen was
eenvoudig geweldig! Julie zou het prettiger hebben gevonden als ze
de reis in gezelschap van een volwassene hadden kunnen maken, maar
An gaf er de voorkeur aan met zijn tweetjes te gaan.
„Wat kan er nu eigenlijk gebeuren?” had zij gevraagd. „Je
denkt toch niet, dat we ontvoerd zullen worden, is het wel?”
„Ach, natuurlijk niet! Maar stel je voor, dat we onze kaartjes
of zo verliezen! Bovendien kennen we maar weinig Frans.”
„Waarom zouden we onze kaartjes verliezen? We zijn toch zeker
niet achterlijk? En dat we haast geen Frans spreken doet er niets
toe, want tante Vera komt ons aan de boot afhalen. Als je zo bang
bent iets te verliezen, laat mij dan de kaartjes en passen maar
bewaren.”
Maar daar was Julie wijselijk niet op ingegaan, want er was
grote kans dat An haar tas ergens zou neerzetten en die volledig
zou vergeten als haar aandacht door het een of ander werd
getrokken. Haar belangstelling ging voortdurend uit naar haar
omgeving. Terwijl de zusjes nu bij het loket hun beurt afwachtten,
nam zij haar medereizigers op.
Het was tamelijk vroeg en er waren nog niet veel passagiers.
Wat zij zag, leek niet bepaald opwindend. Er was een paartje, dat
kennelijk op huwelijksreis was: zij waren erg jong en hun koffers
gloednieuw. Verder waren er nog twee oudere getrouwde paren, een
zakenman, twee bejaarde dames en een zuster. An bekeek de laatste
met meer aandacht dan de anderen, omdat zij en Julie op een
zusterschool waren. Zij merkte op, dat de kleding van deze zuster
anders was dan die van de zusters op school. In plaats van een
zwarte sluier droeg zij een heel grote, gesteven kap en An vroeg
zich in stilte af hoe ze die toch wel op haar hoofd hield.
Toen de twee zusjes aan de beurt waren om hun pas te laten
zien, had An de man achter het loket graag gevraagd waarom hij
eigenlijk de moeite nam naar hun pasfoto’s te kijken, omdat het,
naar zij hoopte, onmogelijk was hen daarop te herkennen. Julie
donker, tenger en aardig om te zien — stond er misschien niet zó
gek op, maar zijzelf zag er uit als de dorpsidioot, die een moord
aan het beramen was. Inderdaad deed de foto, waarop zij een nogal
knorrige uitdrukking vertoonde, niet bepaald recht wedervaren aan
Ans gebruinde gezichtje dat, hoewel in rust ernstig in een oogwenk
kon oplichten, zodat de mensen die ernaar keken, volkomen vergaten
dat ze eigenlijk helemaal niet knap was en alleen maar zagen dat ze
erg aantrekkelijk was.
Zodra hun passen gecontroleerd waren, trok Julie haar zusje
haastig mee naar de kruier, die met hun bagage stond te wachten.
Deze zei, dat hij ervoor zou zorgen, dat de twee koffers aan boord
werden gebracht en dat zij zelf hun handbagage bij zich moesten
houden. Die bestond uit twee tamelijk kleine weekendkoffers en een
reistas, waarin al hun kostbare papieren zaten. Omdat het er niet
naar uit zag, dat zij de man later nog zouden zien, grabbelde
Julie in haar beursje en gaf hem een halve kroon (twee en een halve
shilling), in de hoop dat het niet te veel of te weinig was.
„Volgens mij is het meer dan genoeg,” merkte An op toen Julie
haar ernaar vroeg. „Hij leek in ieder geval erg tevreden.”
Vervolgens moesten zij hun handbagage laten zien aan de vrouw
achter een van de lange toonbanken in de hal, maar zij hoefden
niets open te maken. Ze vroeg de meisjes alleen of zij iets hadden
aan te geven en op hun ontkennend antwoord gaf ze met een
handbeweging te kennen, dat zij konden doorlopen. Haastig liepen
zij naar de steile loopplank. De boot was veel groter dan zij
hadden verwacht. De naam „Wagenveer” had hen onwillekeurig doen
denken aan een rivierveerpont. Trouwens, zoals An opmerkte, zij
wisten dat er hutten op de boot waren — zij gingen met de nachtboot
van Southampton naar Le Havre — en zij hadden wel kunnen
verwachten, dat het een grote boot was.
De zuster liep een paar passen voor hen uit en omdat zij de
weg scheen te weten, liepen de meisjes achter haar aan door een
gang met een houten vlonder op de vloer, klommen een trapje op en
kwamen zo op een soort platform, waar enkele leden van de bemanning
de passagiers opwachtten.
Ze hadden hut nummer 82 en een hofmeester bracht hen erheen.
Zij merkten, dat de zuster de hut naast hen had.
De hofmeester vertelde, dat zij de volgende morgen om ongeveer
half zeven in Le Havre zouden aankomen en dat hij hen dan zou
roepen, zodat ze om zeven uur konden ontbijten en direct daarna van
boord gaan. Omdat zij in Frankrijk nog ruim vierhonderdvijftig
kilometer voor de boeg hadden en tante Vera, die hen met haar auto
van de boot zou komen halen, haar nichtjes had geschreven, dat zij
zo vlug rnogelijk wilde vertrekken, leek dat hun een goed idee, De
hofmeester beloofde dat hij thee zou brengen.
De hut was erg klein, maar heel gerieflijk. Hij bevatte twee
bedden boven elkaar, een wastafel en een tafeltje. Er was nog juist
voldoende ruimte dat twee mensen daartussenin konden staan.
We zullen één voor één moeten opstaan en ons wassen,” zei An.
„Anders kost het ons onze tenen. Ik neem het bovenbed, goed?”
„Mij best. Zeg, ik hoop, dat we rustig weer houden en dat we
hier genoeg lucht krijgen.”
In de hut was namelijk geen patrijspoort, maar alleen een
luchtgat boven de wastafel.
Julie en An wisten niet of het varen hun zou bevallen,
aangezien zij nog nooit op zee waren geweest. Julie was bang dat ze
zeeziek zou worden Nu al vond zij de reuk van hete olie, vernis en
het eigenaardige luchtje, dat zij van dat ogenblik af uitsluitend
met schepen in verband zou brengen, helemaal niet
prettig.
Ze pakten nog niets uit, maar ontdeden zich alleen van hun
blazer en hoed, fristen zich wat op en kamden hun haar. Daarna
gingen ze op zoek naar de eetzaal. Julie had voor hun vertrek het
plan geopperd brood mee te nemen, maar An en hun moeder waren erop
tegen geweest Moeder had gezegd dat zij een behoorlijk maal moesten
hebben, en An had aangekondigd dat zij, nu zij een bootreis ging
maken, alles in stijl wilde doen.
„Maar ik ben bang dat het alleen maar geldverspillen is, als
het ruw weer wordt,” had zij er grinnikend aan toegevoegd.
Als jullie zeeziek worden, kun je beter een volle dan een lege
maag hebben,” had mevrouw Duke geantwoord.
De weg naar de eetzaal was duidelijk aangegeven, zodat het de
meisjes niet moeilijk viel die te vinden.
Een kelner leidde hen naar een vierpersoonstafel, die tot hun
spijt niet in de buurt van een patrijspoort was. Hij gaf hun de
spijskaart en liet hen daarna alleen om andere mensen te gaan
bedienen.
„Gelukkig, dat hij weg is,” zei An. „Nu kunnen
we tenminste op ons gemak uitzoeken. Lieve help, wat duur
allemaal! Ik hoop, dat we genoeg geld bij ons hebben!”
Bij wijze van uitzondering was Julie nu eens degene die
rustig bleef.
„O ja,” antwoordde ze. „Mams heeft gezegd dat we een
behoorlijke maaltijd moesten bestellen, ook al was alles nogal
duur. We kunnen dus kiezen wat we willen.”
„Geweldig! Alleen weet ik op geen stukken na wat al die
namen betekenen!”
De spijskaart wekte de indruk dat alles veel
lekkerder zou smaken dan het normale eten op school, maar al
gauw kwamen zij tot de teleurstellende ontdekking dat het eten
lang niet zo goed klaargemaakt was. De zusters op school
schenen er meer eer in te stellen goede maaltijden op te
dienen dan de koks aan boord. Alleen het ijs, dat ze als
toetje namen, was echt lekker.
Ze zaten juist op het opdienen van de soep te wachten, toen de
kelner de zuster naar hun tafeltje bracht. Eerst vonden de
twee zusjes dat jammer, omdat ze bang waren dat ze nu niet
meer zo vrij met elkaar zouden kunnen praten. De zuster
bleek echter zo aardig, dat zij al gauw blij waren met
haar gezelschap.
Het duurde niet lang of ze zaten haar honderd uit te vertellen
over zichzelf en hun vakantie en op haar beurt vertelde de zuster
de meisjes van alles over de gang van zaken aan boord en over de
ontscheping in Frankrijk. Zij vertelde dat zij Française was. Dat
hadden de meisjes, omdat zij vloeiend Engels sprak, niet verwacht.
Ze woonde in de buurt van Parijs — daar stond haar klooster — maar
zij kende het gedeelte van Frankrijk, waar zij heen gingen, en ze
zei, dat het daar prachtig was en dat zij boften dat ze daarheen
mochten.
Toen zij klaar waren, stelde de zuster voor aan dek te gaan om
te kijken naar het vertrek van de boot. In de eetzaal was het erg
warm geweest, maar aan dek woei een frisse wind. An vroeg zich
voortdurend af of de kap van de zuster niet zou afwaaien. Wel sloeg
die kap voortdurend in haar gezicht en moest de zuster hem steeds
vasthouden, maar hij waaide toch niet af. Het leek An maar een
lastige hoofdbedekking en zij verwonderde er zich dan ook niet
over, dat de zusters op school een gewone sluier droegen.
Enige tijd keken zij toe, terwijl een aantal auto’s in het
ruim werden geladen. Er scheen ternauwernood plaats voor te zijn en
iedere keer als de kraan een wagen boven de opening in het dek
zwaaide, leek het alsof de auto de kanten daarvan zou raken. Toch
gebeurde dat niet. Ook nadat de laatste auto in het ruim was
verdwenen, was er nog niets van drukte of gejacht te bespeuren,
zodat An beweerde dat ze niet geloofde dat de boot diezelfde avond
nog zou vertrekken. Zelfs toen enkele mannen de loopplank hadden
verwijderd, bleef alles zó rustig, dat de meisjes pas toen zij de
snel groter wordende afstand tussen het schip en de kade ontdekten,
begrepen dat zij los van de wal waren.
Het was een opwindend ogenblik en ook Julie was verrukt bij de
gedachte, dat zij nu werkelijk op weg naar Frankrijk was, dat ze
zich nergens meer druk over hoefde te maken voordat ze de overzijde
van het Kanaal bereikt had.
Terwijl hun boot zich van de kade verwijderde, zagen de
meisjes ineens tot hun vreugde de Queen Elizabeth komen
binnenvaren. Het schip was geheel verlicht en bood een fantastisch
schouwspel. Als het niet zulke geweldig grote afmetingen had gehad,
zouden ze het vast niet hebben kunnen zien door het grote aantal
masten, gebouwen en kranen tussen de haven, waaruit de veerboot
vertrok, en de haven waar de grote schepen hun ligplaats
hebben.
An zou graag de hele nacht zijn opgebleven om te kijken naar
de lichtjes van de huizen en schepen, die als trillende strepen in
het water weerspiegeld werden, maar na het vertrek van de boot
begon het erg fris te worden en het was bovendien al Iaat. De
zuster, die de strijd met de wind en haar hoofdbedekking moe was
geworden, was al eerder naar beneden gegaan er eindelijk kreeg
Julie haar zusje zo ver dat ze erin toestemde ook hun hut te gaan
opzoeken.
Het naar bed gaan veroorzaakte heel wat pret. Zoals An al had
voorspeld, moesten zij zich één voor één uitkleden. Het jongste
zusje had al haar lenigheid nodig om in het bovenste bed te
belanden.
„Het is mij een raadsel hoe oude of stijve mensen dat ooit
moeten klaarspelen,” verzuchtte zij toen ze zich, na een kort, maar
hevig gespartel met haar benen, eindelijk over de rand van het bed
had gehesen. „Ik kan me niet voorstellen hoe iemand, die oud of dik
is, hierop moet komen. Maar gezellig is het hierboven wel!” Later
ontdekten de meisjes, dat er buiten op de gang een laddertje hing,
dat aan de zijkant van het bed kon worden gehaakt en waarmee het
heel gemakkelijk was erin te komen.
Uit voorzorg namen zij ieder een pilletje tegen zeeziekte in,
maar dat was achteraf gezien overbodig geweest, want gedurende de
hele overtocht was de zee vlak en rustig. Tegen hun verwachting in
sliepen zij alle twee prima en ze waren dan ook heel verrast, toen
de hofmeester twee kopjes thee binnenbracht en vertelde dat het al
half zeven was.
Zij sprongen vlug uit bed en kleedden zich zo snel mogelijk
aan, want ze waren erg benieuwd hoe hun eerste indruk van
Frankrijk zou zijn. Voor zij gingen ontbijten, gingen zij aan dek
een kijkje nemen. Er was niet veel te zien, een bleke vroege
ochtendzon scheen door een zwakke mist, maar toch zag het er anders
uit dan een Engelse haven. De meeste gebouwen die zij in de nevel
konden onderscheiden waren douaneloodsen en pakhuizen. Bijna
allemaal hadden zij lichtgrijze luiken.
Op de kade vlak onder hen stonden twee Fransen samen te praten
en hoewel de meisjes beseften dat ze nu in Frankrijk waren, deed
het hun toch vreemd aan die mensen Frans met elkaar te horen
babbelen. An beweerde ervan overtuigd te zijn dat ook de zeemeeuwen
in het Frans tegen elkaar aan het krijsen waren.
Er stonden niet veel mensen op de kade en die er waren,
wachtten kennelijk tot de passagiers van boord konden gaan. Tante
Vera was er echter niet bij. De zusjes haastten zich te gaan
ontbijten, zodat hun tante bij haar komst niet hoefde te wachten.
De zuster zat al aan tafel en begroette hen opgewekt. Zij liet zich
het ontbijt kennelijk goed smaken en omdat de gerechten er heel wat
aanlokkelijker uit zagen dan die van de vorige avond, maakten de
meisjes aanstalten haar voorbeeld te volgen. An tenminste. Julie
begon zich al weer bezorgd te maken over de douanecontrole en de
komende ontmoeting met tante Vera. De zuster zei, dat dat echt niet
nodig was.
„Ze kijken jullie bagage heus niet na. Jullie zullen helemaal
geen last hebben.”
Daarbij legde zij zo’n nadruk op het woord jullie, dat An
verwonderd vroeg: „U dan wel? Ik dacht dat de douane geen
belangstelling had voor de bagage van kloosterzusters!”
„Toch wel. Ik heb de Franse nationaliteit, zie je, ze zullen
van mij eerder denken dat ik iets bij me heb dan van
jullie.”
„Ik kan me anders slecht indenken dat u veel bij u hebt waarop
invoerrechten moeten worden betaald,” merkte Julie op.
„Gewoonlijk ook niet. Maar ditmaal liggen de zaken anders,
want ik heb een pakje bij me waarvoor ik, naar ik vrees, hoge
invoerrechten zal moeten betalen.”
De meisjes keken erg verbaasd, maar de zuster ging verder:
„Dat zou heel vervelend zijn, want het klooster, waartoe ik behoor,
kan zich niet veroorloven grote bedragen te betalen. En nu weet ik
niet
goed wat ik moet doen.”
„Maar als het klooster die invoerrechten niet kan betalen,
waarom laten ze u dan dat pakje meebrengen?” vroeg An
openhartig.
„Het is een prachtige kelk voor onze kapel, die het klooster
geschonken is door een neef van een tante van mij. Ik moest hem
gaan halen.”
„En denkt u, dat u daarop invoerrechten moet betalen?”
„Als ze hem vinden wel.”
„Bent u dan van plan hem niet aan te geven?” vroeg Julie
verwonderd.
„Inderdaad. Als ik het klooster die uitgave kan besparen, zal
ik dat niet nalaten. Alleen ben ik bang, dat ze hem misschien toch
zullen vinden, tenzij... Wacht eens... Als jullie dat pakje nu eens
meenemen? Dan is het veilig!”
Julie voelde dat ze een kleur kreeg. Ze wist niet wat ze moest
zeggen. Het verbaasde haar erg, dat een zuster een poging wilde
wagen de douane om de tuin te leiden. Ze was er zich van bewust,
dat haar ouders haar medewerking daaraan nooit zouden goedkeuren,
maar nee zeggen was zo moeilijk!
De zuster, die blijkbaar haar tweestrijd aanvoelde, sprak vlug
verder en legde nog eens uit dat het een geschenk betrof, dat haar
klooster heel arm was, dat het onredelijk zou zijn als zij de enorm
hoge invoerrechten, die zij zich echt niet konden veroorloven,
moesten betalen en dat het verschrikkelijk zou zijn als de kelk in
handen zou vallen van die douanelui, want dan zou hij
tenslotte vast en zeker aan de een of ander verkocht worden.
Julie voelde zich meer en meer beduusd en ze was hoe langer
hoe minder in staat te zeggen, dat zij het liever niet deed.
Haar aarzelend geuite bedenkingen werden in de kiem gesmoord
en weggewuifd en op een gegeven ogenblik kwam ze tot de
ontdekking dat de zuster aannam, dat ze erin toestemde het
pakje in haar tas te stoppen, alleen omdat ze niet de moed
had gehad vierkant te weigeren. Meteen stond de zuster op
en liep snel de eetzaal uit.
„O, An, ik wou dat ze dat niet gevraagd had! Ik weet
zeker, dat ik het eigenlijk niet moet doen, maar hoe kon ik
dat zeggen?”
„Ja, dat was inderdaad reuzemoeilijk. Ik zou ook niet
geweten hebben hoe je haar verzoek, zonder onbeleefd te zijn,
had kunnen weigeren. Nou ja, het is voor een klooster en het
zal vast niet zo erg zijn.”
„Naar mijn gevoel maakt dat het nog erger. Ik vind het
maar vreemd dat een zuster zo iets vraagt. Onze zusters zouden
dat vast nooit gedaan hebben.”
An kon niet nalaten te grinniken.
„Nee, ik kan me ook slecht indenken, dat moeder-overste of
zuster Felicitas iets dergelijks zou voorstellen. Moeder-overste
zou je op zijn minst wegsturen, als je zo’n uilskuiken was zo’n
plan te opperen. Maar ja, alle zusters zullen wel niet hetzelfde
zijn. In ieder geval zou een weigering erg pijnlijk zijn geweest.
We moeten het dus maar doen.” „Maar als we nu eens gesnapt
worden?”
„Dat geloof ik niet. Hoe groot zou dat geval eigenlijk zijn?
Als het een klein pakje is, kunnen we het best in onze reistas
stoppen. Ik denk wel, dat zij gelijk heeft en dat we niets
hoeven open te maken. Zullen we gaan? Ze staat vast al op ons te
wachten.”