2. Aankomst in
Frankrijk
Julie en An waren nog maar net terug in hun hut toen de zuster
aanklopte en meteen binnenkwam. Het pakje, dat zij bij zich had,
was inderdaad maar klein en zou gemakkelijk in de reistas gaan. Zij
begon de meisjes onmiddellijk uitgebreid te bedanken voor de
moeite. Daardoor maakte zij het Julie onmogelijk te zeggen dat zij
het liever niet deed, hoewel het meisje zich dat op weg naar
beneden vast had voorgenomen. De zuster zei, dat ze direct na de
douanecontrole naar hen toe zou komen en dat zij onder geen
voorwaarde het pakje aan iemand anders mochten geven. Meteen
daarop, nog voor de meisjes in staat waren geweest iets in het
midden te brengen, was zij verdwenen. Misschien stond haar haast in
verband met het feit, dat zij niet de kans wilde lopen dat haar
verzoek geweigerd werd!
„Kop op, Julie!” zei An, toen zij de ongelukkige uitdrukking
op het gezicht van haar zusje zag. „Je zult zien, dat het best
meevalt.”
„O, ik wou maar, dat ik flink genoeg was geweest om te
weigeren! Ik weet zeker, dat we dit niet horen te doen en het zal
meer dan afschuwelijk zijn als de douane erachter komt! Bovendien
liegen we verschrikkelijk als we zeggen dat we niets hebben aan te
geven, terwijl dat wél het geval is.”
„Nou ja, het is toch niet van ons?”
„Op die manier kun je je overal wel uitdraaien! Nee, ik had
echt het lef moeten hebben te zeggen, dat ik het niet deed. Ik kan
er overigens nog niet over uit, dat een zuster me zo iets heeft
gevraagd!”
„Tja, dat is inderdaad vreemd. Maar er zit nu niets anders
meer op. Tenzij je haar achternagaat en haar vraagt het pakje terug
te nemen.”
„Maar dat durf ik ook niet!”
Naarmate het ogenblik, dat zij de douane moesten passeren,
dichterbij kwam, kreeg Julie hoe langer hoe meer de stuipen op het
lijf. Bij het van boord gaan zag ze er volgens An uit alsof ze
ieder moment kon flauwvallen.
„Je hoeft echt niet zo in de put te zitten,” probeerde An haar
moed in te spreken. „In het ergste geval kunnen we het immers
uitleggen? Alleen mag je je wel wat meer beheersen, anders denkt de
douane minstens, dat je er met de kroonjuwelen vandoor probeert te
gaan. Laat mij liever de tas dragen; ik zie er vast niet zo
schuldig uit als jij.”
Daar wilde Julie echter niet van horen en toen de meisjes
meelopend met de stroom reizigers in de douanehal belandden, ging
alles heel gemakkelijk. Zij zetten hun koffertjes en tas neer op
een lage toonbank, waarna een Franse vrouw op radde toon iets tegen
hen zei. Omdat het duidelijk was dat de meisjes haar niet begrepen,
vroeg ze in nogal gebroken Engels: „Jullie hier komen op
bezoek?”
An knikte heftig, waarna de vrouw zonder verder vragen met een
krijtje de koffers en tas afkruiste en zij verder mochten
gaan.
„Is dat nu alles?” vroeg Julie, die zich voelde alsof er een
zware last van haar afgleed.
Een vriendelijk uitziende Engelse dame wendde zich om en sprak
hen aan.
„Reizen jullie alleen?” vroeg zij. „Als je verder geen bagage
meer hebt, ben je nu klaar, maar anders moet je daar onder de
beginletter van je achternaam gaan staan. Een kruier brengt dan je
bagage, waarna er een douanebeambte bij je komt.” Al pratend wees
zij naar een gedeelte van de douanehal waar vanaf het dak borden
met grote letters aan stangen naar beneden hingen.
De twee meisjes bedankten de aardige dame en liepen snel
verder.
„Nou, ging dat even makkelijk?” vroeg An.
„Ja, alleen wou ik, dat we tante Vera zagen. Waar zou ze
zijn? Zou ze misschien buiten staan wachten?”
An keek om zich heen in de enorme hal. Hier en
daar stonden enkele groepjes mensen, maar van hun
tante was geen spoor te bekennen.
„Ik denk dat we het beste eerst onze bagage kunnen gaan
ophalen,” zei ze. „Dat is trouwens de plaats, waar we de
meeste kans hebben haar te treffen.”
„Ja, dat is waar. Ik hoop maar dat ze vlug komt. Ik weet in de
verste verte niet wat we moeten doen als ze niet komt
opdagen.”
Aanvankelijk stonden er geen andere mensen onder de grote
D en hoewel er een krat en een koffer stonden, was er van hun
bagage niets te bekennen. Al vrij vlug kwamen er nog twee
mensen, van wie de achternaam met een D begon. Alles bij
elkaar duurde het zeker een minuut of tien voor hun eigen koffers
kwamen. Voor Julie was dat lang genoeg om bijna wanhopig te
worden, niet alleen vanwege de bagage, maar ook omdat tante
Vera nog steeds niet
te zien was. Ze hoopte vurig dat de zuster gauw
kwam, zodat ze haar het pakje kon teruggeven.
Eindelijk werden hun koffers door een kruier gebracht en even
later kwam er een douanebeambte die hun vroeg of zij in die
koffers nog iets hadden dat ze moesten aangeven. Juist had
Julie die vraag ontkennend beantwoord, toen haar oog viel op een
jongeman, die was komen aanlopen en nu stond te wachten tot hij hen
kon aanspreken. Hij leek een jaar of negentien en had een
aardig gezicht. Tot haar grote verbazing vroeg hij: „Ben jij
misschien Julie Duke?”
„Dat is ze inderdaad,” antwoordde An prompt. „Hoe weet u
dat?”
„Ik ben hier in plaats van tante Vera. Op het laatste ogenblik
zag ze zó tegen de reis op, dat ze mij vroeg
jullie af te halen. Ik ga namelijk ook een poosje bij haar
logeren. Mijn naam is Peter Longwood. Zij is ook een tante van mij,
weet je?”
Julie had weleens van Peter Longwood gehoord. Haar gezicht
klaarde op. Zij wist dat hij vaak logeerde bij tante Vera, die hem
grootgebracht had omdat Peters vader, een jongere broer van haar
man, gestorven was toen Peter nog heel jong was. Zijn moeder was
hertrouwd en verbleef veel in Amerika, zodat Peter heel wat
vakanties in Frankrijk bij mevrouw Longwood had doorgebracht. Julie
was dolblij hem te zien en erg opgelucht toen Peter in vloeiend
Frans tegen de kruier die hun bagage had gebracht zei dat hij de
koffers naar zijn auto vlak voor de douanehal moest brengen.
„Tante Vera is toch niet ziek?” vroeg An.
„Nee, hoor! Jij bent zeker An, hè? Tante Vera maakt het best.
Maar het is een lange reis hierheen. Zij kan die niet in één dag
heen en terug maken en omdat zij daar nogal tegen opzag, heb ik
aangeboden jullie in haar plaats af te halen. Ik heb wat door
Normandië rondgezorven en ik was dus toch in de buurt.”
„Ik ben dolblij je te zien,” zei Julie, „want ik stond juist
op het punt wanhopig te worden. Als niemand ons was komen afhalen,
zou ik me geen raad hebben geweten!”
„Woont tante Vera zó ver hier vandaan?” vroeg An, dansend van
plezier bij de gedachte aan de luisterrijke vakantie, die zij in
het vooruitzicht had.
„Ja, vierhonderdvijftig kilometer. We kunnen dus beter zo vlug
mogelijk vertrekken. Jullie handbagage is zeker al
gecontroleerd?”
Julie, wie plotseling het pakje te binnen schoot, bleef
staan.
„De zuster, An!” zei ze. „We hebben de zuster nog niet
gezien!”
„Welke zuster?” vroeg Peter verstrooid. „Daar staat mijn
auto.”
Zonder Julies antwoord op zijn vraag af te wachten, holde hij
vooruit om de kruier te helpen bij het inladen van de twee gelukkig
niet zo heel grote koffers.
„Zal ik vlug teruggaan met het pakje en kijken of ik haar
zie?” stelde An voor.
,Dat zal wel het beste zijn. Bah, ik vind het maar lastig.
Maar we moeten het haar teruggeven.
„Geef maar hier,” zei An. Ze kreeg van Julie het pakje en
rende terug. Maar hoewel ze langs alle letters liep waaronder
mensen stonden te wachten, slaagde ze er niet in de zuster te
ontdekken. Dat verbaasde het meisje nogal. De kleding van de zuster
was zo opvallend, dat het niet mogelijk leek dat ze haar over het
hoofd had gezien, maar waar kon zij dan zijn. Zij zou toch het
pakje niet vergeten hebben en al vertrokken zijn?
Toen ze zich ervan overtuigd had, dat de zuster werkelijk niet
in de douanehal was, haastte An zich terug naar Julie.
„Ze is er niet!” riep ze.
„Niet? Maar dat moet toch!”
„Echt niet. Ik heb overal gekeken.”
„Maar waar is ze dan? Ze kan toch onmogelijk vergeten hebben,
dat wij dat snertpakje van haar nog hebben!”
„Dat kan ik me ook slecht voorstellen. Zou ze misschien ziek
zijn geworden?”
„Dat zou natuurlijk kunnen. Misschien is ze nog niet van boord
gegaan. Er komen nog steeds mensen van de boot, geloof ik.”
„Wat moeten we nu in vredesnaam doen."
„Laten we het Peter vertellen. Misschien weet hij er iets
op.”
Toen zij zich omdraaiden om hem te roepen, zagen zij de
zuster. Zij was niet alleen. Aan weerszijden van haar liep een man
en vlak achter haar iemand in een blauw uniform, die wel wat op een
soldaat leek. Niemand van het gezelschap zei een woord en de
zuster deed alsof zij de beide meisjes absoluut niet opmerkte.
Toen zij voorbij waren, zonder dat de zuster ook maar enige notitie
van de zusjes had genomen, zei Julie verbaasd: „Zij heeft ons niet
eens gezien! Vind je dat niet gek?”
„Ik geloof, dat ze ons inderdaad niet gezien heeft Wat denk
je, zal ik haar achternalopen en het pakje geven?”
„Ja, dat kun je het beste doen.”
An ging er op een holletje vandoor. Toen ze om het groepje
mensen heen gerend was, bleef ze staan en zei beleefd: „Neemt u me
niet kwalijk, ik heb...”
Maar verder kwam zij niet. Het gezicht van de zuster toonde
niet het minste teken van herkenning. Zij leek zelfs in het geheel
niet te horen wat An zei. De mannen keken vluchtig naar het meisje,
maar hadden blijkbaar niet in de gaten, dat zij probeerde de zuster
aan te spreken, en daar stond An. Ze werd haast nog omvergelopen
ook. Juist wilde zij nog een poging wagen, toen de zuster en haar
begeleiders bij een wachtende auto stilhielden. Naast het geopende
portier stond nog een man in uniform. De twee mannen en de zuster
stapten vlug in, de wachtende man sloot het portier en ging achter
het stuur zitten. De andere man in uniform, die achter de zuster
had gelopen, nam naast hem plaats. Meteen daarop reed de wagen
weg.
Dat alles gebeurde zó snel, dat An verbaasd bleef staan, haast
niet in staat haar ogen te geloven. En nog steeds, zoals ze
plotseling vol afkeer en schrik besefte, hield ze het pakje in haar
hand!
Zij holde terug naar Julie, die haar al tegemoet kwam.
„In vredesnaam...” begon haar zusje.
„Stil nu maar! Ik snap er ook niets van.”
„Maar waarom heb je haar het pakje niet teruggegeven?”
„Dat ging eenvoudig niet. Het leek wel alsof ze me niet
kende!”
„Onzin! Ze moet je herkend hebben,” meende Julie.
„Heus niet! Ze keek gewoon dwars door me heen!"
„Weet je wel zeker, dat het dezelfde zuster was?”
„Ja, dat weet ik zeker. Daar kan ik me niet in vergist
hebben.”
„Toch moet dat het geval zijn, want anders had ze je vast
herkend. Dat pakje zal ze toch wel terug willen hebben.”
„Zou ze soms haar geheugen hebben verloren?" opperde An,
overigens zonder veel overtuiging.
„Zo maar ineens? Nee, ik denk, dat het een andere zuster is
geweest. In die kleding lijken ze allemaal erg op elkaar.”
„Ach, doe niet zo dwaas, Julie! Ik ben toch met gek. Als het
geen tweelingzuster van haar was, moet zij het zijn geweest.”
„Wat is er aan de hand?” vroeg Peter, die juist
kwam aanlopen.
De twee meisjes vlogen op hem af en Julie legde uit wat
er gebeurd was.
„En toch denk ik, dat het een andere zuster is geweest,”
besloot zij haar verhaal. „Misschien was het een zuster, die haar
kwam afhalen.”
„Als dat zo is, zou ze niet alleen zijn weggegaan. Trouwens,
ze was het wél!”
„Tja, wat wil je nu doen?”
„Ik weet het niet. Maar we kunnen dat ellendige pakje toch
niet zo maar meenemen? Het is niet van ons.”
„Nee, maar we kunnen ook niet de hele dag hier blijven
rondhangen. Ik moet eerst nog even gaan kijken bij het uitladen van
een pony en een dogkar en daarna moeten we zo vlug mogelijk
vertrekken. We moeten nog een behoorlijk eind rijden.”
„Een pony en een dogkar?” vroeg An nieuwsgierig. „Voor wie
zijn die bestemd?”
„Voor een jongen in Vallaux. Al een hele tijd heeft hij ernaar
verlangd een dogkar te bezitten en nu heeft zijn grootvader er een
voor hem gekocht. In een advertentie stond dat er op een of ander
landgoed in Engeland een dogkar en een pony te koop werden
aangeboden. Meneer Charleroi heeft toen een vriend van hem gevraagd
een kijkje te gaan nemen. Volgens die vriend waren het paard en het
rijtuig goed en toen heeft hij ze voor hem gekocht. Ik geloof dat
het niet meevalt hier in Frankrijk zo’n rijtuigje op de kop te
tikken.”
„Die jongen is een geweldige boffer!” zuchtte An. „Mogen we
met je mee, Peter?”
„Laten we in ieder geval eerst nog één keer hier rondkijken,”
zei Julie, die helemaal geen belang stelde in de pony en nog steeds
erg in de war was over de houding van de zuster.
„Nou, goed dan. Maar doe het wel vlug.”
„Al dat gezoek betekent alleen maar tijdverspilling,” zei An.
„Ze is immers al weg! Je weet best, Julie, dat zij het was en jij
hebt haar toch ook gezien?”
„Niet zo goed. Trouwens, ze kan het haast niet geweest zijn.
Ze zou nooit zo maar zijn weggegaan en ons in het bezit hebben
gelaten van zo’n waardevol voorwerp als dit.”
Maar toen ze opnieuw de hal hadden doorgelopen en er geen
zuster te bespeuren viel, moesten ze wel tot de slotsom komen dat
ze inderdaad verdwenen was. Peter toonde weinig zin nog langer te
blijven.
„Kijk eens,” zei hij, „we moeten nu heus gaan. Ik heb Pierre
Jean beloofd erop te letten dat de pony en de dogkar veilig worden
overgeladen in de vrachtwagen, die zij gestuurd hebben, en die
belofte wil ik houden. Als die zuster zo dom is dat pakje helemaal
te vergeten, is het haar eigen schuld. Ze kan moeilijk verlangen,
dat wij hier de hele dag op haar blijven wachten”
„Ja, maar moeten we niet nog even kijken of ze soms nog op de
boot is?” stelde Julie voor. „Per slot van rekening kunnen er best
twee zusters geweest zijn.”
„We hebben er toch geen twee gezien?”
„Nee, maar dat sluit de mogelijkheid toch niet uit?”
„Nou, goed dan. Ik zal even bij de loopplank gaan vragen of er
iets bekend is over een andere zuster,” zei Peter. „Maar als dat
niet het geval is, gaan we weg, hoor! Wachten jullie hier maar
even.”
Hij rende weg, maar was na enkele ogenblikken al weer terug.
De scheepsofficier, die hij aangeschoten had, had gezegd dat, voor
zover hem bekend, slechts één zuster aan boord was geweest en die
was al vertrokken.
„Het heeft dus weinig zin hier nog langer te blijven,” besloot
Peter. „Als je wilt, kun jij natuurlijk wel hier wachten tot die
ellendige pony is overgeladen, maar is de zuster dan nog niet komen
opdagen, dan gaan we er onherroepelijk vandoor.”
Hoewel niet van harte stemde Julie daarmee in. Terwijl Peter
en An zich weghaastten, bleef zij waar ze was.
„Ik snap niet waarom je ellendige pony moest zeggen!” zei An,
terwijl ze met Peter meeliep. „Ik wed, dat hij juist schattig is.”
Hoewel ze niet veel verstand van paarden had, was ze dol op alles
wat ermee verband hield. Ze zou het liefst zelf een pony hebben
gehad. De enige keer dat ze had paardgereden. was tijdens een
heerlijke vakantie geweest, die ze op een boerderij had
doorgebracht. Ze las alles wat zij maar te pakken kon krijgen op
dit gebied. Ze vond, dat paarden de prachtigste dieren ter wereld
waren. Met plezier zou ze elke auto, hoe duur die ook geweest mocht
zijn, geruild hebben voor het bezit van een pony met dogkar.
„Ach, dat bedoelde ik natuurlijk niet zo. Ik geloof best dat
het een mooi beestje is, maar ik vind het maar lastig dat ik op de
ontscheping en het overladen moet letten.”
„Waarom doe je het dan?”
„Omdat Pierre Jean het heeft gevraagd en ik zo stom ben
geweest het te beloven. Hoewel ik het nut er niet van inzie, want
ik weet van paarden niets af en ik ben ervan overtuigd, dat de
mensen, die dit soort werk doen, er beter mee op de hoogte zijn dan
ik. Het zal er dus wel op neerkomen, dat ik alleen maar sta toe te
kijken en kan zeggen, dat ze het prima doen.”
Maar toen zij de pony eenmaal gevonden hadden — het kostte
heel wat tijd om te ontdekken waar de vrachtwagen, waarmee hij
vervoerd moest worden, geparkeerd stond — bleek de aanwezigheid van
An en Peter helemaal niet overbodig te zijn. Tenminste, zonder An
zou het heel goed mogelijk zijn geweest, dat er voor de pony nooit
meer een vrachtwagen nodig was geweest, behalve om hem naar de
paardenslachter te vervoeren.
Het dier was aan boord gebracht in een soort beklede box, die
voorzien was van een voerbak. De dogkar was verstuurd in een grote
krat. Toen An en Peter aankwamen, was de krat juist geopend en het
rijtuigje, een elegant geval van lichtbruin, glanzend gevernist
hout en met een met blauw beklede bank, in een lange veewagen
geladen. Er werd een schot voor geplaatst, zodat de overblijvende
ruimte kon dienen voor het vervoer van de pony. Maar toen begonnen
de moeilijkheden, want de pony vertikte het eenvoudig over de
neergelaten laadklep, die als loopplank dienst deed, naar binnen te
gaan. Bij hun aankomst werd het paardje door de chauffeur van de
vrachtauto net de box uitgevoerd, maar toen hij het dier de
loopplank wilde opleiden, plantte het zijn vier hoeven stevig op de
grond en weigerde zich te verroeren. De Franse douanebeambten en de
andere mannen, die bij het uitladen betrokken waren geweest,
praatten allen op luide toon door elkaar heen, klaarblijkelijk
aanwijzingen gevend, maar An had een sterk vermoeden, dat zij er
bitter weinig voor voelden in de buurt van de achterbenen van de
pony te komen. De chauffeur trok wat hij kon, maar hij moest het
afleggen tegen de pony.
Maar opeens had je het gegooi in de glazen! Een van de Fransen
liep naar voren en gaf de pony een flinke klap op zijn achterdeel.
Hoewel het geen echt harde klap was, leek het dier beledigd. Het
gooide zijn hoofd achterover, steigerde, rukte zich los en ging
ervandoor. De douanebeambten zwaaiden met hun armen en slaakten
luide kreten, maar toen het dier op hen afstoof, sprongen zij vlug
opzij en daar ging het in snelle draf over het grote terrein, waar
overal vrachtauto’s en laadvoertuigen stonden. Verscheidene mensen
probeerden de pony tot staan te brengen, maar het dier week telkens
uit en bleef maar rondhollen. Het werd hoe langer hoe schichtiger
en iedere seconde was het moeilijker te vangen. Aan de ene zijde
van het terrein lagen spoorrails, waarop een aantal goederenwagons
stonden. De pony draafde om een vrachtauto heen, maakte een scherpe
bocht naar links en verdween achter een lange goederentrein uit het
gezicht. An, die een afschuwelijk visioen kreeg van een overreden
pony, rende zo hard als ze nog nooit gedaan had, dook onder de
koppeling van twee wagons door en kwam terecht in een smalle
doorgang tussen twee rijen wagons. Op een afstand van een meter of
twee stond de pony. Toen het paardje haar zag, gooide het wild zijn
hoofd omhoog. Het zag er verschrikt uit en liet het wit van zijn
ogen zien.
An schepte moed en terwijl ze zich alles, wat ze ooit over het
opvangen en kalmeren van paarden gelezen had, probeerde te
herinneren, liep ze op het dier toe. Natuurlijk kon zij niet weten,
dat de pony vaak bereden was door een meisje van haar eigen
leeftijd en daardoor gewend aan een meisje. An bracht hem niet zo
in verwarring als al die schreeuwende en wild zwaaiende mannen. Zij
zwaaide niet met haar armen en schreeuwde niet.
Hoewel de pony haar wantrouwend bekeek, liet hij haar toch
dichterbij komen. Terwijl zij naderde, deed
hij een aarzelende stap achteruit, maar hij liep toch niet
weg. Hij stond zelfs toe dat zij haar arm om zijn trillende nek
sloeg en zachtjes over zijn neus streek. An zorgde ervoor geen
onverhoedse bewegingen te maken en bleef zachtjes tegen het dier
praten tot het zich had laten kalmeren en volkomen stilstond. Zij
vroeg zich juist af of de pony weer rustig genoeg was om hem tussen
de spoorwagons uit te leiden, toen zich met veel gerammel en
geratel de trein, waaronder ze was doorgekropen, in beweging zette.
Op hetzelfde ogenblik gooide de pony zijn hoofd weer achterover en
deed een poging te gaan steigeren. Wilde gedachten van een op hol
geslagen pony, die haar tegen de rijdende wagons zou slingeren,
wervelden An door haar hoofd, maar toch klampte zij zich vast aan
zijn nek. Zij was, hoewel ze erg bang was, vastbesloten niet los te
laten, wat er ook gebeurde.
De doorgang tussen de rails was heel smal en het meisje
besefte, dat hun enige kans op behoud erin bestond zich zo klein
mogelijk te maken en volkomen stil te blijven staan. Zij was bang,
dat de pony dat niet zou doen. Het dier trilde, gooide zijn hoofd
op en snoof toen de zware wagons voorbij ratelden, maar hoewel het
een keer zijn achterbenen uitsloeg tegen de stilstaande trein aan
de andere kant, bleef het ver genoeg van de rijdende trein vandaan,
zodat het geen verwonding opliep.
An begon juist te denken dat zij daar voor altijd moesten
blijven staan, toen plotseling het lawaai ophield en zij het
angstige gezicht van Peter zag, die over het terrein kwam
aanhollen.
„Is alles in orde?” schreeuwde hij.
An knikte bevestigend en voegde er kalm aan toe: „Kom
niet te dichtbij, anders wordt hij weer bang. En zeg die lui dat ze
niet zo moeten schreeuwen, dan zal ik proberen hem naar de wagen te
brengen.”
Eerlijk gezegd gilde op dat ogenblik niemand
meer. Iedereen was met stomheid geslagen van afschuw over wat
ze verwacht hadden te zullen zien. Hoewel zij nu helemaal, in hun
dankbaarheid het meisje en de pony ongedeerd te voorschijn te zien
komen, door elkaar begonnen te praten, werd er niet meer
geschreeuwd.
Niemand kwam tussenbeide, toen het meisje de pony het terrein
over leidde. Het dier volgde haar heel rustig en liet zelfs toe,
dat zij hem de loopplank opbracht en de wagen invoerde. An kon het
haast niet over haar hart verkrijgen de pony daar achter te laten.
Ze vroeg zich af of zij de rit niet in de vrachtauto zou kunnen
meemaken. Per slot van rekening gingen zij allemaal naar hetzelfde
dorp. Wat haar betrof zou ze het liefst bij de pony blijven.
Misschien zou dat voor het dier ook beter zijn. Toen de chauffeur
de laadklep opgeklapt had en haar door een deurtje aan de zijkant
had helpen uitstappen, stelde zij het dan ook aan Peter voor, maar
die wilde er niet van horen. Hij was er zeker van, dat de chauffeur
er bezwaar tegen zou maken.
„Ik geloof, dat de pony het niet leuk vindt dat hij alleen
moet blijven,” zei An, die zich min of meer verantwoordelijk voelde
voor het dier. Inwendig verbaasde zij zich over het feit, dat het
haar zo goed gelukt was de pony de baas te worden, en door bij hem
te blijven hoopte zij te ontdekken of zij er werkelijk slag van had
met paarden om te gaan of dat het zuiver toeval was geweest.
Peter echter was onvermurwbaar, maar hij deed haar van
genoegen stralen door te zeggen, dat ze naar zijn mening eenvoudig
enorm was geweest.
Hij zei te geloven, dat ze zonder haar nooit de pony te pakken
hadden kunnen krijgen en dat Pierre Jean haar wel heel dankbaar
mocht zijn.
„Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik behoorlijk in mijn rikketik
zat, toen die trein begon te rijden,” voegde hij er grinnikend aan
toe.
„Maar toch niet half zo erg als ik! Ik verwachtte niet anders
dan vermorzeld te worden!”
Omdat Peter zich niet liet overhalen, moest An met lede ogen
toezien dat de vrachtauto zonder haar wegreed. Verscheidene
douanebeambten kwamen haar een hand geven en haar kennelijk
vertellen, hoe dapper ze haar vonden. Hoewel An hen niet kon
verstaan, was hun bedoeling toch zo duidelijk, dat zij er verlegen
van werd.
Toen ze weer bij Julie terugkwamen, had het avontuur met de
pony alle gedachten aan de zuster uit Ans hoofd weggevaagd. Zij kon
maar weinig belangstelling opbrengen voor het feit, dat Julie geen
spoor van de zuster had kunnen ontdekken. Zij popelde van ongeduld
om haar zusje alles over de pony te vertellen en ze had geen zin om
te luisteren naar Julies gejammer over de zuster.
„O, lieve help, laten we ons daar niet langer het hoofd over
breken!” zei An. „We kunnen immers niet meer doen dan we al gedaan
hebben?”
„Konden we nu maar ons adres bij iemand achterlaten,” zuchtte
Julie. „Maar bij wie?”
„Op die manier komen we nooit weg,” zei An. „Stel je voor, dat
we naar een van die lui hier gaan en vertellen, dat we iets
gesmokkeld hebben voor een ander en dat we, als er naar ons
gevraagd wordt, daar en daar te bereiken zijn. We zouden alle kans
lopen meteen gearresteerd te worden!”
„We hoeven toch niet te zeggen dat we gesmokkeld hebben!
Alleen maar, dat we iets van een ander in bewaring gekregen
hebben.”
„Nogal verdacht, als je het mij vraagt! Dan ruiken ze immers
meteen lont! In ieder geval zou het een hele tijd duren voor we
alles uitgelegd hadden.”
„Dat is zo,” zei Peter. „Toe, ga nu mee, Julie. Als die zuster
er werkelijk op gesteld is jullie verblijfplaats te ontdekken, lukt
haar dat best.”
„We hebben haar immers verteld, Julie, waar we naar toe gingen
en toen zei ze nog, dat ze die streek kende. Peter heeft gelijk, ze
kan ons makkelijk terugvinden. We moeten heus weg. En luister nu
eindelijk eens naar mijn verhaal.”
Julie, die zich nu ineens ook herinnerde dat zij de zuster van
alles verteld hadden over hun plaats van bestemming, liet zich
eindelijk tegen haar zin meevoeren naar de auto. Ze luisterde
slechts met een half oor naar haar zusje, dat aan één stuk
doorpraatte over haar belevenissen met de pony. Aangekomen bij de
auto kon zij niet nalaten te zeggen: „En toch blijf ik erbij dat de
zuster erg teleurgesteld zal zijn als ze terugkomt om haar pakje te
halen en ons niet aantreft.”
„Nou, jij bent ook een mooie, Julie!” zei An, die het land
kreeg. „Je hebt niet eens naar me geluisterd! Houd nu eindelijk
eens op met je gezanik over dat vervelende mens en haar pakje. Ik
heb er schoon genoeg van!”
„Anders ik wel!” zei Peter. „Ze had jou nooit mogen vragen dat
pakje in bewaring te nemen. Het is dus haar eigen schuld. Stap maar
in, An.”
Een man, die even verderop bij een oude Peugeot stond en
kennelijk op iemand wachtte, luisterde vol belangstelling toe. Hij
nam de auto en de jongelui eens goed op en liep toen op Peter
toe.
„Neemt u me niet kwalijk,” zei hij. „Weet u misschien de weg
naar de brug van Tarcanville? Ik ben hier vreemd en ik weet niet in
welke richting ik de stad moet uitrijden.”
„Die kant moet ik zelf op,” antwoordde Peter. „Als u wilt kunt
u dus achter me aan rijden.”
„Het spijt me, maar ik sta op iemand te wachten. Als u me
alleen maar het nummer van de weg kunt zeggen.”
Peter deed dat en duidde de route zo goed mogelijk aan. De man
bedankte hem hartelijk en leek niet afkerig van een praatje, maar
Peter gaf vriendelijk, maar beslist te kennen, dat hij
ervandoor moest, omdat hij nog een flink eind voor de boeg had, en
hij reed weg.
Toen Peter en de meisjes verdwenen waren, draaide de man zich
om en keek vol ongeduld naar de laatste reizigers, met wie de
douanebeambten bezig waren. Na een minuut of vijf voegde een andere
man, die juist klaar was, zich bij hem. Zij staken de hoofden bij
elkaar en voerden enkele minuten een ernstig gesprek. Toen stapten
zij alle twee in de Peugeot en reden weg.