4. Pierre Jean

Lange tijd veranderde het landschap niet veel van karakter. Zo nu en dan vertoonde het wat meer golvingen, maar voor het grootste gedeelte bleef het vlak. Aan weerszijden strekten zich tot aan de horizon vruchtbare akkers uit. Maar ondanks het feit dat er niets opvallends te zien was, genoten de meisjes toch erg van de reis. Peter was aardig en heel onderhoudend. Zij praatten nog heel wat na over de veronderstelde diefstal, maar tenslotte leek daarover alles gezegd te zijn wat maar gezegd kon worden en zouden ze het onderwerp dan ook hebben laten varen, als er weer niet iets gebeurd was. Een vliegtuig vloog namelijk zó laag over, dat An dacht dat het ging landen, en daarom keerde zij zich om en keek het door de achterruit na. De machine vloog laag boven de grond verder en verdween even later achter enkele bomen uit het gezicht. Toen An haar blik op de weg achter zich richtte, slaakte zij een kreet.
„Wat is er?” vroeg Julie. „Is hij geland?”
„Nee, het gaat niet om dat vliegtuig, maar om de dieven. Ik geloof, dat hun auto vlak achter ons zit.”
„Wat!” Peter was zó verrast, dat de auto een flinke slinger maakte.
„Waarom denk je dat?” vroeg Julie, die zich ook omdraaide.
„Het is een zelfde soort wagen met een gedeukt spatbord.”
„Maar ik heb je toch al gezegd, An, dat er massa's Peugeots op de weg zijn en een heleboel daarvan rijden waarschijnlijk rond met gedeukte spatborden.”
„En toch vind ik het erg vreemd dat er een vlak achter ons rijdt!”
„Als je het mij vraagt zou het heel wat vreemder zijn als de wagen achter ons inderdaad die van de dieven was. Wij moesten toch wel de laatste mensen zijn, bij wie ze in de buurt zouden willen blijven.”
„Peter heeft gelijk, An. Het is volkomen waar wat hij zegt. De dieven zouden er niet over piekeren ons te volgen, maar op zoek gaan naar een ander slachtoffer. Ze zouden beseffen, dat wij nu op onze hoede zijn.”
Dat leek inderdaad aannemelijker en een poos hield An haar mond. Om de waarheid te zeggen letten zij alle drie al gauw meer op hun eigen auto dan op het voertuig achter hen, want tot hun grote schrik zagen zij dat er stoom uit de radiateur begon op te stijgen. Gelukkig gebeurde dat net in het zicht van een garage, zodat Peter daar onmiddellijk heen reed en stopte. Hij sprong uit de auto, tilde de motorkap op en zag meteen wat er aan de hand was: de ventilatorriem was gebroken. Het was natuurlijk vervelend, maar het had veel erger kunnen zijn en per slot van rekening boften ze nog, dat het vlak bij een garage was gebeurd. De meisjes beaamden dat en An zei, dat een wandeling van een paar kilometer, langs een rechte en tamelijk saaie weg om hulp te halen lang geen pretje zou zijn geweest. Ook nu, met een garage vlak bij de hand, duurde het nog een half uur voor de nieuwe ventilatorriem was aangebracht, de radiateur weer gevuld was en zij in staat waren hun weg te vervolgen.
„Als dat zo doorgaat, zal tante Vera zich vast en zeker afvragen wat er in vredesnaam met ons aan de hand is,” zei Peter. „Wij komen heel wat later aan dan ik gedacht had.”
„Ze is gelukkig niet iemand die gauw in de war is, hè?” vroeg An.
Peter was het ermee eens; naar zijn mening zou het heel moeilijk zijn iemand te vinden, die minder gauw bezorgd was dan tante Vera.
Meteen na hun vertrek zagen zij de Peugeot weer. Hij was een zijweg naar rechts ingedraaid en stond daar met de voorkant naar de hoofdweg gelicht te wachten. Weer was het An, die de auto in het oog kreeg en ontdekte dat het de wagen was, die achter hen had gereden, omdat zij het nummer had opgenomen. Ditmaal was ze ook in staat het gezicht van de bestuurder te zien en ze zei ervan overtuigd te zijn dat het de man was, die ’s morgens bij de haven aan Peter de weg had gevraagd.
„Nou, dat bewijst dat het niet dezelfde auto is als waarin de dieven aan de haal zijn gegaan,” zei Julie.
„Ik zie niet in waarom. Hij kan best een van de dieven geweest zijn.”
„Dat lijkt me heel onwaarschijnlijk, want dan had hij ons en onze bagage gezien en dan had hij geweten, dat onze spullen absoluut niet de moeite van het stelen waard zijn.”
„Wat doen ze nu?” vroeg Peter, die de Peugeot in het spiegeltje voorin niet kon zien.
„Niets. Ze blijven staan. O nee, ik geloof dat ze nu weer de weg oprijden.”
„Misschien hebben ze gestopt om te eten,” zei Julie.
„Dat kan,” vond An. „Hoe zit dat met ons? Krijgen wij ook nog wat te eten?”
„Natuurlijk. Geloof maar gerust, dat oom Peter zo iets belangrijks niet vergeet. We komen dadelijk bij een plekje, waar ik bijna altijd stop als ik hierlangs kom. Als ik me goed herinner, moet het na die bocht daar zijn. Ja, ik zie het al, daar is het.”
Toen ze de bocht doorreden zagen zij, dat het volgende gedeelte van de weg door een dicht bos voerde, dat zich naar alle zijden uitstrekte. De weg leidde over een brug, die blijkbaar een door de bomen aan het gezicht onttrokken rivier overspande. Even voor de brug sloeg Peter rechtsaf een weggetje in, dat zich tussen de bomen voortslingerde, en bracht een paar honderd meter verder de auto tot stilstand op een punt, waar een bospad het weggetje kruiste en uitkwam bij een andere brug. Toen Peter de motor afgezet had, konden zij het prettig koele geluid van voorbijkabbelend water horen. Het was er schaduwrijk, alleen de brug zelf baadde in het zonlicht. Geen levende ziel was er te bekennen.
„Wat denk je hiervan?” vroeg Peter. „Prima, hè?”
„Machtig!” zei An en Julie voegde eraan toe: „Een beter plekje bestaat er niet.”
Ze stapten uit en Peter diepte een mand op, waaruit hij een Frans stokbrood, boter, ham, sla en kaas te voorschijn haalde. De kaas rook afschuwelijk, maar bleek heerlijk te smaken. Ook kwamen er nog een zak perziken voor de dag, een paar flesjes gemberbier voor de meisjes en gewoon bier voor Peter zelf. Ze zochten een plaatsje in het gras tegen de leuning van de brug en lieten zich alles goed smaken. De zon scheen echter zó fel, dat het niet lang duurde of zij moesten de schaduw opzoeken. Intussen was de boter bijna gesmolten, doordat An vergeten had die terug te doen in de mand.
„Ik zou hier best de hele middag willen blijven,” zei Julie.
„Ik ook,” antwoordde Peter. Hij slikte het laatste stukje van zijn perzik door en dronk de rest van zijn bier op. „Maar jammer genoeg gaat dat niet.”
Met tegenzin ruimden zij de overblijfselen van hun picknick op en stapten weer in. Ditmaal ging An voorin naast Peter zitten. Ze reden het bos door en kwamen weer uit op de hoofdweg, waar het erg heet was. Daar stonden geen populieren die voor schaduw zorgden.
„Wel verdraaid!” riep An ineens, toen ze een paar kilometer gereden hadden. „Ik laat me hangen als dat die auto weer niet is!”
„Waar?”
„Op die zijweg daar, net zoals straks. Zouden ze ons soms volgen, Peter?”
„Waarom?” vroeg Julie.
„Nou, ik vind de manier, waarop zij steeds een zijweg induiken en daarna weer achter ons aan rijden, nogal verdacht.”
„Volgen zij ons nu dan weer?”
„Ja, hoor! Tenminste, ze rijden nu de weg weer op.”
„Maar dat hoeft nog niet te betekenen, dat zij het op ons gemunt hebben,” meende Julie.
„Dat hebben we gauw genoeg in de gaten als we in de buurt van Avallon komen,” zei Peter. „Daar verlaten we deze weg en volgen verder landwegen met allerlei bochten.”
„Maar de kans is toch niet uitgesloten dat zij ook die kant uit moeten?” wierp Julie opnieuw tegen.
„Tja...”
„Ach, kletskoek!” onderbrak An.
„Ik geloof, dat er meer kans is dat zij rechtdoor gaan,” meende Peter. „Ik kan me niet voorstellen, dat ze ons werkelijk volgen. Waarom zouden ze dat doen?”
Toen zij Avallon naderden, werd het landschap heuvelachtiger en hoe langer hoe mooier. Zodra zij de stad, die op een heuvel gebouwd was en er zó aantrekkelijk uit zag, dat het Julie aan het hart ging dat ze er niet doorheen reden, voorbij waren, ontrolde zich voor hun ogen een landschap van begroeide heuvels en dalen. Het was een werkelijk schitterende omgeving. De wegen waren erg smal en er was heel weinig verkeer. An bewonderde het
prachtige natuurschoon, maar ze wierp ook geregeld een blik over haar schouder om te zien of de Peugeot nog achter hen reed. Die was echter nergens te zien. Juist had ze bij zichzelf geconcludeerd dat de auto hen dan toch niet gevolgd was, toen ze hem ineens weer ontdekte!
Peter had net gezegd: „Nu duurt het niet lang meer, nog maar drie kilometer,” toen de Peugeot met het gedeukte spatbord als een gek toeterend door de bocht achter hen gierde. Het gedeelte van de weg, waarop zij reden, werd omzoomd door dicht kreupelhout en liet zo goed als geen ruimte over om te passeren. Hoewel Peter de Austin zoveel mogelijk naar rechts liet uitwijken, verwachtte hij niet anders of de wagen achter hem zou vaart minderen. Maar dat was niet waar en gedurende een afschuwelijk ogenblik reden de auto’s naast elkaar voort, waarbij Peter verder en verder opzijgedrongen werd, tot zijn wagen in de ondiepe greppel naast de weg belandde en tot stilstand kwam. De Peugeot schoot vooruit, waarbij de Austin op een haar na geraakt werd, en verdween om de volgende bocht.
Het was een heel angstig en zenuwslopend ogenblik geweest. De meisjes waren erg geschrokken en Peter, die ook behoorlijk geschrokken was, was woedend, wat er niet beter op werd toen hij tot de ontdekking kwam, dat hij niet in staat was zijn wagen weer op de weg te krijgen. De wielen tolden rond in de greppel, maar verder gebeurde er niets.
„Die idiote, stomme klungels!” zei hij. „Heb je ooit zo iets gezien? Die kerel moet krankzinnig zijn!”
„Of hij gek is, weet ik niet,” merkte An op, „maar wel dat hij de man is, die jou naar de weg heeft gevraagd.”
„Nee toch? Weet je dat zeker, An? Ik was zó bang, dat ik niet gezien heb wie het was,” antwoordde Julie, die erg bleek zag.
„Absoluut. En ook dat het dezelfde auto was, die al de hele dag achter ons heeft gezeten. Het ziet er nu toch wel naar uit, dat hij ons gevolgd heeft.”
„Ze moesten hem zijn rijbewijs afpakken,” gromde Peter.
„Wat moeten we nu doen?” vroeg Julie. Ze stapte langzaam uit en hoopte maar, dat het nare slappe gevoel uit haar benen zou verdwijnen.
„We zullen hulp moeten zien te krijgen om de wagen weer op de weg te hijsen. Ik hoop alleen, dat hij niet beschadigd is.”
„Maar waar halen we die hulp vandaan?”
Ze keken alle drie om zich heen. Zij waren de top van een heuvel gepasseerd en zowel boven als onder hen strekte het bos zich in alle richtingen uit. De omgeving zag er erg eenzaam uit. Het leek bepaald geen geschikte plek om hulp te verwachten. Net zei Peter: „Er zal wel niets anders opzitten dan dat ik naar het dichtstbijzijnde dorp loop,” toen ze achter zich het geluid van een zwaar voertuig hoorden en een grote vrachtauto de hoek om kwam rijden.
Op hetzelfde ogenblik dat An de bestuurder in het oog kreeg, zag zij dat het de vrachtwagen met de pony was. Naast de chauffeur zat een jongen van een jaar of twaalf, dertien.
De auto remde krachtig en kwam vlak achter hun wagen tot stilstand.
Bij het zien van de jongen slaakte Peter een uitroep. „Pierre Jean!” riep hij uit en begon meteen in rap Frans te praten.
Pierre Jean, die donker haar en een smal aardig gezicht had, luisterde zwijgend toe. Intussen gleed zijn blik van Peter naar Julie en bleef daarna rusten op An, die hij met bijzondere belangstelling opnam De chauffeur van de vrachtwagen had hem het voorval bij de haven verteld en hij raadde dat An het meisje was dat zijn pony had gered. Toen Peter uitgesproken was, gaf Pierre Jean op levendige toon antwoord, maar doordat dat ook in het Frans gebeurde, verstonden de meisjes niet wat hij zei. Peter wendde zich tot hen.
„Dit is Pierre Jean Charleroi,” zei hij. „Hij woont hier dichtbij, op het kasteel van Vallaux, dat aan zijn familie behoort. Hij is de jongen, voor wie de pony is bestemd.”
„Dat dacht ik al,” zei An. „Hoe komt het dat hij in de vrachtauto zit?”
Toen Peter daarnaar informeerde, legde Pierre Jean in rap Frans uit dat hij zó benieuwd was geweest naar de pony, dat hij zijn moeder had weten over te halen hem naar Avallon te rijden. Daar hadden zij de vrachtwagen opgewacht en was hij overgestapt. An was benieuwd te horen hoe Pierre Jean de pony vond, maar Peter had andere dingen aan zijn hoofd.
„Dat komt later wel, An,” zei hij ongeduldig. „Op dit ogenblik zijn er belangrijker zaken aan de orde.”
„Dat vind ik ook,” zei Julie. „Wat gaat er nu gebeuren? Per slot van rekening moeten we verder zien te komen.”
„Ja, en hoe moet de vrachtwagen erdoor?” vroeg Peter. „De weg is door ons behoorlijk versperd."
Nu kwam Pierre Jean tussenbeide. Hij wisselde een paar woorden met de chauffeur, wendde zich toen tot Peter en begon, naar het de meisjes voorkwam, razend snel tegen hem te praten. Hoewel zij geen woord begrepen van wat hij zei, zagen zij het gezicht van Peter opklaren. Toen An had gehoord wat Pierre Jean van plan was, verbaasde het haar helemaal niet, dat Peter zo verheugd keek, want ook haar gezicht straalde. Het voorstel van Pierre Jean kwam erop neer, dat ze de pony en de dogkar zouden uitladen en dat hij daarmee de meisjes naar huis zou brengen. Hij kon dan een bospad nemen, dat de afstand naar het dorp aanzienlijk bekortte. Peter en de chauffeur van de vrachtauto konden dan samen zorgen dat de Austin weer op de weg kwam, waarna Peter kon doorrijden.
Pierre Jean zei dat hij ook de handbagage van de meisjes mee zou nemen, omdat de hele weg heuvelafwaarts ging en de pony er dus geen last van zou hebben.
An vroeg zich af of het net zo lastig was de pony uit de wagen te krijgen als erin. Ze zou graag gewild hebben dat zij voldoende Frans sprak om Pierre Jean de gebeurtenis van die ochtend te kunnen vertellen. Ze wist natuurlijk niet dat de chauffeur van de vrachtwagen hem al op de hoogte had gebracht. De pony bleek helemaal geen moeilijkheden te veroorzaken. Rustig liep hij over de neergelaten laadklep naar buiten en liet zich, terwijl Pierre Jean, Peter en de chauffeur de dogkar uitlaadden, door An bij het hoofdstel vasthouden. Het tuig bevond zich in een kist in de dogkar en het duurde wel even voor die geopend en het tuig voor de dag gehaald was. Pierre Jean was de enige, die ermee wist om te gaan en An had veel bewondering voor de handige manier, waarop hij het uitzocht en de pony omdeed. Ze wou maar dat ze er meer verstand van had gehad, dan had ze hem kunnen helpen, hoewel Pierre Jean geen hulp scheen nodig te hebben.
Toen de pony ingespannen was, vond An dat ze nog nooit zo’n sierlijk geheel had gezien. Het enige rijtuigje met pony, dat ze weleens gezien had, was een brik geweest — een vierkante doos op wielen met aan de achterkant een deur en langs weerszijden banken — maar dit stijlvolle wagentje was iets heel anders. Het had heel hoge wielen en één bank in de breedte. Ze was dan ook verrukt bij de gedachte dat ze mocht meerijden.
Terwijl Peter zich belastte met het overbrengen van de reistassen, klom Pierre Jean in de dogkar, op de voet gevolgd door An, maar Julie aarzelde nog even. Ze vond het eigenlijk niet aardig Peter in de steek te laten.
Toen ze hem dat zei, antwoordde Peter echter:
„Maak je daar maar geen zorg over. De chauffeur helpt me immers? Natuurlijk vind ik het reuzeaardig van je, dat je aanbiedt te blijven, maar heus, je kunt toch niet helpen. Je kunt veel beter met Pierre Jean meegaan. Tante Vera zal blij zijn als ze jullie heelhuids ziet. Ik kom vast niet veel later dan jullie.”
Gerustgesteld zocht Julie een plaatsje naast An. De bank was ruim genoeg voor drie niet al te dikke ménsen. Pierre Jean reed een stukje terug de weg op en sloeg toen rechtsaf een bospad in.
Eerst dacht An dat zij niet in staat zou zijn veel te praten met Pierre Jean, maar na enkele minuten zei de jongen plotseling, terwijl hij een beetje kleurde: „Ik spreek een beetje Engels.”
„Heus? O, wat fijn!” antwoordde An. „Ik spreek haast geen Frans, zie je.”
„Ik heb het op school geleerd.”
„Nou, daar leren wij Frans, maar spreken kan ik het niet.”
„Ik spreek het zeer slecht, maar als jij langzaam praat, kan ik het misschien verstaan.”
De meisjes vonden zijn Engels helemaal niet zo slecht en toen Pierre Jean eenmaal zijn verlegenheid overwonnen had, konden zij hem vlot verstaan. Sommige woorden sprak hij tamelijk vreemd uit, maar dat klonk wel grappig en zijn grammatica was ook niet volmaakt, maar in vergelijking met hem voelden zij zich beschaamd over hun kennis van het Frans. Hij legde uit dat hij, als hij de kans had, Engels sprak met hun tante en dat hij daar veel van had opgestoken. Vóór alles wou hij graag zeggen hoe dankbaar hij An was voor haar bemoeienis met de pony en hij zwaaide haar zoveel lof toe, dat An hoe langer hoe meer kleur kreeg, van verlegenheid en van plezier.
Intussen bespraken Peter en de chauffeur van de vrachtwagen hoe zij het beste de auto weer op de weg konden krijgen. De chauffeur was van mening
dat ze hem met de vrachtwagen uit de greppel konden trekken als ze een stuk touw of ketting hadden dat sterk genoeg was. Hij dacht dat er nog een geschikt stuk touw in zijn wagen moest liggen. Hij klom, gevolgd door Peter, achter in de vrachtwagen, waar ze een hoop touw vonden, dat in een gereedschapskist lag en helemaal in de war zat. Terwijl ze bezig waren de knopen eruit te halen meende Peter voor hen een auto te horen aankomen. Toen hij het geluid van remmen hoorde, schoot het hem te binnen, dat het voor de bestuurder heel vervelend moest zijn opgehouden te worden, maar het touw zat zo in de knoop, dat het wel even zou duren voor ze het ontward hadden. Toen hij uit de vrachtwagen klom, zag hij, dat de wachtende auto de Peugeot was en dat de twee mannen uitgestapt waren en bij de kofferruimte van zijn auto stonden, die zij opengemaakt hadden. Peter had die van slot gedaan bij het overladen van de reistassen.
„Wat moet dat daar?” schreeuwde hij kwaad.
Bij het horen van zijn stem keken de mannen verschrikt op en Peter begreep meteen dat ze niet verwacht hadden hem te zullen aantreffen. Hij was zo razend, vooral ook omdat zij het ongeluk veroorzaakt hadden, dat hij met grote stappen op hen toe liep. Dichterbij gekomen zag hij, dat An gelijk had gehad en dat een van de twee de man was, die hem die morgen naar de weg had gevraagd. ‘
De andere man nam het woord. Hij verontschuldigde zich hevig en deed zich erg mooi voor. Hij zei dat ze beseft hadden dat ze Peter in de greppel hadden gedrongen en verzekerde hem, dat het hun ontzettend speet. Uit zijn woorden viel af te leiden, dat de ander een erg slechte rijder was en dat het allemaal diens schuld was. Hij beweerde dat ze zich, zodra ze een plaats hadden gevonden waar ze konden keren, teruggehaast hadden om hulp te bieden. Daarom ook hadden ze de bagage willen uitladen om de wagen lichter te maken alvorens te proberen die terug te tillen op de weg. Peter wist niet of hij het verhaal geloven moest of niet. Wat de man zei kon de waarheid zijn, hoewel het dan wel tamelijk vreemd was, dat ze niet onmiddellijk gestopt hadden en teruggekomen waren om te zien of ze brokken hadden gemaakt. Maar omdat hij hen ook niet zonder meer ervan kon beschuldigen, dat zij geprobeerd hadden de bagage te stelen, moest hij wel doen alsof hij hen geloofde.
Toen Peters auto vastgebonden was aan de vrachtwagen, leverde het geen moeilijkheden meer op hem op de weg te trekken. Tot Peters grote opluchting leek hij volkomen onbeschadigd, hoewel de twee mannen van de Peugeot allebei van mening waren dat de as verbogen was en ze boden aan Peter in hun wagen naar de dichtstbijzijnde garage te brengen. Deze was er echter van overtuigd, dat er niets aan de hand was en sloeg het aanbod af. Hij bedankte de chauffeur van de vrachtwagen voor diens hulp en gaf hem wat geld, waarmee hij nogal in zijn schik leek. Natuurlijk kwam het niet in Peters hoofd op de mannen van de Peugeot iets te geven. Afgezien van het feit, dat die het ongeluk veroorzaakt hadden, zagen ze er ook niet uit als mensen, die een dergelijk gebaar op prijs zouden stellen. Hij sloeg geen acht op hun sombere beweringen, dat de as vreselijk verbogen was, en reed weg.