6. Alweer het pakje
Terug in De Molen ontdekte An, dat Julie zo aardig was geweest
ook voor haar uit te pakken. Haastig trok zij een schone jurk aan —
de rok en blouse, die ze had aangehad, waren erg gekreukeld — en
voegde zich bij de anderen op het terras, waar zij wachtten
tot het tijd zou zijn om aan tafel te gaan. Julie was juist tante
Vera aan het vertellen over de zuster en het pakje. Ze vroeg haar
wat ze naar haar mening hadden moeten doen.
„Wat vreemd van een zuster om je zo iets te vragen!” riep
tante Vera uit.
„Ja, vindt u niet? Eerlijk gezegd voelde ik me erg opgelaten.
Ik had er absoluut geen zin in, maar ik wist niet hoe ik van haar
af moest komen. Vindt u het eigenlijk niet heel erg van me, dat ik
het gedaan heb?”
„Ik vind het heel erg van haar je zo iets te vragen. Afgezien
van het feit, dat smokkelen voor een zuster weinig past, was het
heel onbehoorlijk van haar iemand anders met dat pakje op te
schepen.”
„Precies, zo denk ik er ook over,” zei Peter. „Ik vind het
ronduit brutaal.”
„Inderdaad! Ik sta er gewoon van te kijken. Ze heeft toch
gezegd, dat het een kelk was, is het niet?”
„Ja, zo iets.”
„Ze heeft ook gezegd, Julie, dat hij door een of ander
familielid van haar aan het klooster was geschonken.”
„Ja, door een oom van haar, meen ik, en daarom had zij de
opdracht gekregen hem te gaan halen. Zo heeft ze het ons toch
verteld, is het niet, An?”
„Ja. En omdat, het klooster niet in staat was de invoerrechten
te betalen, wilde ze proberen die te ontduiken. Ze zei dat wij naar
haar mening veel minder kans liepen gesnapt te worden en vroeg ons
het pakje bij ons te houden.”
„Ik zou zo denken, dat zij net zo weinig gevaar liep als
jullie,” zei Peter. „Van zusters wordt doorgaans niet verwacht, dat
zij smokkelwaar bij zich hebben.”
„Het lijkt me ook eigenaardig van haar moederoverste iets
dergelijks van haar te vergen,” vond tante Vera.
„Misschien is dat niet zo en is het alleen maar een plan
van de zuster zelf geweest,” merkte An op.
„Maar het vreemdst van alles is, dat ze ons naderhand het
pakje niet heeft teruggevraagd,” zei Julie nu weer.
„Ach, ze zal wel in vliegende vaart op weg zijn geweest naar
het ziekenhuis of zo.”
„Waar heb je het pakje gelaten, Julie?” vroeg tante
Vera.
„In mijn kamer. Zal ik het even halen?”
Zonder antwoord af te wachten rende Julie naar boven. Toen zij
met het pakje in haar hand terugkwam, gaf zij het aan tante Vera.
Het was ongeveer twintig centimeter lang, ruim tien centimeter hoog
en breed en verpakt in gewoon bruin papier, dichtgeplakt met
plakband. Erg zwaar was het niet.
„Als dat een kelk is, is het wel een heel kleine,” zei tante
Vera. „Maar als hij met juwelen bezet is, kan hij natuurlijk wel
erg kostbaar zijn. Ik vraag me af, wat we ermee moeten doen. De
hele geschiedenis is erg vreemd. Ik begrijp werkelijk niet waarom
ze het pakje vanmorgen bij de haven niet teruggevraagd
heeft.”
„Ik ben ervan overtuigd, dat ze slecht nieuws ontvangen heeft
en zich weghaastte zonder er verder aan te denken,” zei An. „Ze
deed tamelijk vreemd en ze herkende me niet. Als ze overstuur is
geweest, kan dat natuurlijk best.”
„Maar, tante Vera, wat vindt u dat we nu moeten doen? Hoe
kunnen wij ervoor zorgen, dat zij haar pakje terugkrijgt? We kunnen
het toch niet zonder meer bij ons houden, vindt u wel?”
„Je hebt haar toch verteld waar je heen ging, Julie?” vroeg
Peter. „Als ze erop gesteld is het terug te krijgen, zal ze wel
hierheen komen.”
„Heb je haar mijn naam genoemd?” vroeg tante Vera.
„Nee, dat geloof ik niet. Ik heb, meen ik, alleen gezegd dat
we naar een tante gingen, die in een oude molen in Vallaux
woonde.”
„Nou, dat is heus wel voldoende, zou ik denken.”
„Ik weet het niet. Kende ze je naam, Julie?”
„Ik weet het niet. Jij soms, An?”
„Ik heb haar niet verteld hoe wij heten.”
„Dan zal ze persoonlijk hierheen moeten komen om navraag te
doen,” zei Peter.
„Maar dat kost geld en sommige kloosters zijn ontzettend
arm.”
„Haar klooster ook, anders zou ze de invoerrechten wel betaald
hebben.”
„Toch hadden ze geld genoeg om die zuster naar Engeland te
sturen om dat ding te gaan halen en daarom veronderstel ik, dat het
geld voor de reis hierheen er ook wel zal komen.”
„Ik weet trouwens niet wat we nog meer kunnen doen; u wel,
tante Vera? We weten niet hoe ze heet of waar haar klooster ligt;
we weten niets. Er zit werkelijk niets anders op dan rustig
afwachten tot wij iets van haar horen, vindt u ook niet?”
Tante Vera moest toegeven dat zij ook geen andere mogelijkheid
zag en toen mevrouw Carré even later kwam aankondigen, dat het eten
klaar was, en Julie naar boven holde om het pakje weer op te
bergen, werd er verder niet meer over gesproken.
Tante Vera had hun van tevoren op het hart gedrukt, dat zij
niet moesten vergeten mevrouw Carré bij het voorstellen een hand te
geven, want de Fransen waren daar erg op gesteld. Ze leek An een
aardige vrouw en ongetwijfeld kon ze erg goed koken. De geurige
soep, de gebakken forel, de voortreffelijk klaargemaakte kip en het
heerlijke toetje maakten de maaltijd tot de lekkerste, die de
meisjes ooit genoten hadden. Het smaakte hun des te beter toen ze
eraan dachten dat ze op school volgens het vaste menu die dag
macaroni met kaas en rijst met pruimen zouden hebben gekregen. Het
eten was er altijd wel goed klaargemaakt, maar dit was beter.
„Ik hoop één ding,” zei Julie toen ze van tafel opstonden,
„dat we niet iedere dag zo lekker te eten krijgen, anders vrees ik
het ergste voor onze lijn!”
Al vlug na het eten stuurde tante Vera haar jongste nichtje
naar bed, omdat de dag lang en vermoeiend genoeg was geweest.
An moest bekennen dat ze daar nu wel echt naar
verlangde. Maar toch zou het nog een poos duren voor ze erin
lag. De anderen gingen buiten op het terras zitten, terwijl An naar
boven ging. Voor ze zich uitkleedde, liep ze naar het raam en keek
naar buiten. Voor een van de dorpshuizen aan de overkant van de weg
stonden een oude man en een jonge vrouw te praten. An kon niet
verstaan wat er gezegd werd, maar hun stemmen klonken toch heel
anders dan de Engelse. Er kwam een auto aanrijden, die stilhield
bij het hek, dat het erf van de weg scheidde. An kon de wagen niet
goed zien, maar wel de man, die de poort doorging en even om zich
heen keek. Toen liep hij op de deur van het woonhuis toe en klopte
aan. An wist zeker dat hij de man was, die Peter die ochtend naar
de weg had gevraagd en die hen sindsdien naar alle
waarschijnlijkheid steeds gevolgd had. Zodra ze hem herkende, vloog
ze holderdebolder de trap af en het terras op om het te
vertellen.
„Zou hij soms komen informeren of je auto schade heeft
opgelopen, Peter?” vroeg Julie.
„Hoe kan hij nu weten dat hij me hier kan vinden?” verwonderde
Peter zich.
„O, dat kan iedereen hem verteld hebben, denk ik,” antwoordde
tante Vera. „Zoveel Engelsen logeren er niet in het dorp.”
„Gaat er niemand naar de deur?” vroeg An. „Zal ik gaan?”
Weer werd er geklopt. Tante Vera stond op.
„Laat maar; ik ga liever zelf,” zei ze. „Ik wil die man ook
weleens zien. Als het om de auto gaat, Peter, roep ik je
wel.”
Zij ging niet binnendoor naar beneden, maar liep het terras
over en de stenen trap af. Peter volgde haar tot bij de trap.
„Goedenavond,” zei ze. „Kan ik iets voor u doen?”
An en Julie, die zich bij Peter hadden gevoegd en half achter
hem stonden, wierpen een blik naar beneden. Toen de man zich naar
tante Vera keerde, herkenden zij hem alle drie. Het was de man die
hen die ochtend had aangesproken en die Peter van de weg had
gedrongen.
„Goedenavond,” antwoordde de man. „Het spijt me dat ik u moet
storen, maar ik kom met een nogal ongewone boodschap.” Hij zweeg
even, alsof hij verwachtte dat tante Vera iets zou zeggen, maar
toen ze bleef zwijgen, ging hij verder:
„Als ik me niet vergis, hebt u twee nichtjes te logeren, die
vandaag uit Engeland zijn aangekomen?”
Tante Vera knikte, maar ze zei nog steeds niets.
„Ziet u, een van hen is zo vriendelijk geweest een pakje in
bewaring te nemen voor een zuster, die met dezelfde boot reisde.
Omdat de zuster niet in de gelegenheid was het pakje zelf weer in
ontvangst te nemen — zij werd plotseling weggeroepen — vroeg ze mij
het voor haar te gaan halen.”
Tante Vera, die hem nog steeds bedaard stond op te nemen, zei:
„Ja, dat klopt. Inderdaad heeft een zuster mijn nichtjes gevraagd
een pakje voor haar te bewaren tot na de douanecontrole, maar u
begrijpt wel, dat u behoorlijk zult moeten bewijzen dat u degene
bent aan wie we het pakje kunnen meegeven.”
„O, daarover hoeft u zich geen zorg te maken. De zaak is
volkomen in orde,” zei de man haastig. „U kunt mij gerust
vertrouwen.”
„Maar u begrijpt toch zeker, dat ik u niet zo maar op uw wóórd
kan geloven?” antwoordde tante Vera heel terecht. „Ik ken u immers
helemaal niet?”
„Ik ben van de feiten op de hoogte. Is dat geen bewijs
genoeg?”
„Misschien hebt u wel gezien, dat de zuster het pakje aan mijn
nichtje heeft overhandigd. Nee, ik kan het u werkelijk niet
meegeven voordat ik daar toestemming van haar voor heb
gekregen.”
De man bleef steeds maar vertellen, dat de zuster hem gevraagd
had het pakje te halen, maar toen tante Vera hem nadere
bijzonderheden over de zuster vroeg, onder andere tot welke orde ze
behoorde en in welk klooster ze woonde, raakte hij in de war en gaf
hij onzekere antwoorden. Het was zo klaar als een klontje, dat hij
de zuster helemaal niet kende en ook kon hij niet verklaren waarom
zij juist hem gevraagd had het pakje af te halen. Tante Vera was
dan ook vastbesloten het hem niet te geven. Hij kon trouwens ook
geen afdoende reden opgeven voor het feit dat de zuster het niet
zelf had teruggevraagd. In het begin had de man zich erg aardig
voorgedaan, af en toe zelfs te vriendelijk. Toen het evenwel tot
hem doordrong, dat tante Vera meende wat zij zei, veranderde hij
als een blad aan een boom en werd hij beledigend en agressief. Hij
schreeuwde dat tante Vera het pakje maar beter ineens kon afgeven,
want dat het haar anders zou berouwen. Vloekend beschuldigde hij
haar ervan dat ze een dievegge was, kortom, hij gedroeg zich heel
vervelend. Peter vloog de trap af, maar zijn tante wekte niet de
indruk, dat zij zich bang liet maken.
„Zeg eens even, kerel,” snauwde hij, „wil je weleens gauw
ophouden, anders waarschuw ik de politie!” De man bond wat in. Hij
hield op met schelden en probeerde nog eens, nu op kalmere toon,
tante Vera over te halen hem het pakje te geven. Toen zij opnieuw
weigerde, mompelde hij binnensmonds: „Daar zul je nog meer van
horen!” draaide zich met een ruk om en liep weg.
Tante Vera keek hem over de rand van haar bril na. „Nou, nou!”
zei ze zachtaardig. „Meneer schijnt nogal van streek te
zijn!”
„Zal ik hem achternagaan, tante Vera?” vroeg Peter. „Die kerel
vraagt gewoon om een pak slaag!” „Nee, jongen. Laat maar. Ik
geloof, dat we deze zaak eens moeten bepraten. Doe de poort dicht,
Peter, dan gaan we terug naar het terras.”
Terwijl Peter naar de poort liep om die te sluiten, zag hij de
Peugeot wegrijden. De meisjes, die op het terras opgewonden door
elkaar hadden staan praten, keken tante Vera vol bewondering
aan.
„U bent werkelijk enorm, tante! Als mij zo iets was overkomen,
was ik vast stijf van angst geweest,” zei Julie.
„Och, ik geloof dat hij me niets had durven doen; daarvoor
waren er te veel mensen in de buurt, maar een nare vent was hij
wel! Ik zou weleens willen weten hoe hij achter het bestaan van dat
pakje is gekomen.”
„Misschien toch van de zuster?”
„In dat geval zou hij meer over haar geweten hebben. Trouwens,
waarom zou ze van zo’n man een dienst vragen?”
„Het is nu wel duidelijk, dat hij het vanaf ons vertrek van de
haven op het pakje voorzien heeft,” zei An. „Ik had dus volkomen
gelijk. Hij is die man in Chartres geweest en heeft ons de hele dag
gevolgd om het in zijn bezit te krijgen.”
„Ik geloof dat je het bij het rechte eind hebt,” zei Peter,
die met drie treden tegelijk de trap opgesprongen was en zich bij
hen voegde.
„Natuurlijk. Het ligt er dik bovenop. In Chartres heeft hij
geprobeerd de auto open te breken om bij de bagage te kunnen komen,
daarna is hij ons voortdurend blijven volgen om te weten waar we
naar toe gingen en tenslotte heeft hij ons van de weg gedrongen in
de hoop een kans te krijgen de auto en de bagage te doorzoeken,
terwijl wij weg waren om hulp te halen.”
„Maar hij kon toch zeker niet weten, dat we de
auto onbewaakt zouden achterlaten?” merkte Julie op.
„Als ik erop uit was gegaan om hulp te halen en hij dus alleen
met jullie tweeën te maken had gehad, had hij hoogstwaarschijnlijk
kunnen nemen wat hij wilde,” antwoordde Peter. „Hij lijkt me een
heel ruwe kerel.”
Julie huiverde en zei: „Ik moet er niet aan denken!”
„De vraag is,” zei tante Vera, „wat doen we nu? Natuurlijk
kunnen we het pakje niet aan die man afgeven. Ik geloof er niets
van, dat de zuster hem gevraagd heeft het voor haar in ontvangst te
nemen. Als dat zo was, zou hij jullie bij de haven er al om
gevraagd hebben.”
„Dat is waar,” zei Julie nadenkend. „Maar hoe wist hij dan,
dat we het bij ons hadden? Hij kan onmogelijk gezien hebben dat de
zuster het ons gaf, want dat gebeurde in onze hut.”
„Ik heb zo’n idee, dat die zuster geen echte non is geweest,”
liet tante Vera zich horen. „Haar manier van doen vind ik nogal
vreemd.”
„Denkt u dat ze lid van een smokkelaarsbende is?" vroeg
Peter.
„Die mogelijkheid lijkt me echt niet uitgesloten.”
„Maar zo’n bende houdt zich toch niet bezig met het smokkelen
van altaarkelken of zo?” vroeg Julie.
„Misschien wel als die werkelijk waardevol zijn. En als u
gelijk hebt, tante, is het best mogelijk dat de zuster die man
verteld heeft, dat zij van plan was het pakje zolang aan de meisjes
in bewaring te geven. Hij kan ook wel in het komplot zitten.”
„Trouwens, we hebben alleen het woord van de zuster dat het
een kelk is,” zei tante Vera.
„Het kunnen net zo goed verdovende middelen zijn, of wat dan
ook,” zei Peter.
„Denkt u, dat we het pakje moeten openmaken om te kijken wat
erin zit?” vroeg An met grote ogen.
De blikken van Peter en tante Vera kruisten elkaar. „Ik geloof
haast, dat dat de enige oplossing is,” zei tante langzaam.
„Eerlijk gezegd, vertrouw ik de zaak niet helemaal.”
„O, ga het dan gauw halen, Julie!” riep An opgewonden.
Julie haastte zich naar boven en was in een oogwenk terug. Ze
gaf het pakje aan haar tante die, veel te langzaam naar de zin van
de anderen, het plakband begon los te peuteren. Het pakje vermeldde
geen adres en was zorgvuldig dichtgeplakt. Het duurde dan ook wel
even eer het plakband verwijderd en het pakpapier losgemaakt was.
Er kwam een houten kistje te voorschijn en nadat het deksel
opgetild was, werd een laag watten zichtbaar. Daaronder lag een
groot aantal stukjes gekleurd glas — dat dacht An tenminste — die
glinsterden en vonken leken te schieten, toen de stralen van de
ondergaande zon erop vielen. Daartussen lagen nog een paar heel
grote parels.
„Echte edelstenen?” vroeg Julie ademloos. Ze sloeg haar ogen
van de doos op en keek naar het gezicht van haar tante.
Tante Vera schudde even met de doos, waardoor de stenen nog
meer vonken leken te schieten. Het waren allemaal losse stenen,
behalve één; die was gevat in een ring. Dit was een groene steen,
haast net zo groot als een postzegel. Tante Vera nam de ring op en
bekeek hem zwijgend.
„Ik ben een boon, als die niet echt zijn,” zei Peter. „Nu
wordt me ook een heleboel duidelijk.”
„Maar kunnen dat wel echte parels zijn?” vroeg An. „Het zijn
zulke kanjers!”
„Wat denkt u ervan, tante Vera?” vroeg Julie opnieuw.
„Volgens mij moeten die stenen wel echt zijn. Als dat niet zo
was, waarom zou iemand zich dan zoveel moeite ervoor getroosten?
Maar dan hebben we ook met een bende boeven te maken.”
„Lieve help!” zei An.
„Wat jullie me over die zuster hebben verteld, heb ik meteen
al vreemd gevonden. Ik denk, dat die zusterkleding een vermomming
is geweest en dat die edelstenen gestolen zijn. In dat geval zijn
al die gebeurtenissen ook niet meer zo onbegrijpelijk. Geen wonder,
dat die man er zo op gebrand was dat ik hem dat pakje zou geven.
Hij is natuurlijk ook lid van de bende!”
„Ik durf te wedden dat de zuster, toen An haar zag weggaan,
onder arrest was,” zei Peter.
„Dat kan best!” riep An, die van opwinding zo mogelijk nog
meer kleur had gekregen. „Ik dacht eerst, dat twee van die mannen
soldaten waren, maar het kunnen evengoed politieagenten zijn
geweest.”
„Vandaar natuurlijk, dat ze deed alsof ze je niet kende,” zei
Julie. „Had ze dat niet gedaan en had jij haar het pakje
teruggegeven, dan was het uitgekomen, dat ze gesmokkeld had en
misschien wel gestolen.”
„Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat deze edelstenen
een schenking aan het klooster zijn,” zei tante Vera nadenkend.
„Maar nee, in dat geval had ze niet hoeven te zeggen dat het om een
kelk ging. Nee, welbeschouwd geloof ik toch, dat dit het werk van
een dievenbende is.”
„De vraag is: wat doen we nu?” zei Peter.
„Naar de politie gaan?” opperde Julie.
„Dat zal wel het beste zijn,” zei tante Vera langzaam. „Ik ben
ervan overtuigd, dat we het bij het rechte eind hebben en dat er
diefstal in het spel is, maar toch kunnen we de mogelijkheid niet
helemaal uitsluiten, dat deze stenen een geschenk aan het klooster
zijn en dat die zuster een echte non is.”
„Als dat waar is en zij dus recht op de stenen heeft, zullen
we haar, door naar de politie te gaan, in grote moeilijkheden
brengen,” zei Julie. „Dat zou ik mezelf nooit kunnen
vergeven.”
„Dat is zo,” stemde tante Vera toe. „Er is een
kleine kans dat zij, althans voor het grootste gedeelte, de
waarheid heeft gesproken. Ik bedoel, het is mogelijk, dat de stenen
aan het klooster geschonken zijn, en al wil ik dat gesmokkel
helemaal niet goedpraten, toch is er verschil met stelen. Als ze
door ons toedoen in beslag worden genomen en die arme zusters
ernaast grijpen, zouden we er behoorlijk spijt van kunnen
krijgen.”
„Maar waarom zou ze gezegd hebben, dat het een kelk was?”
vroeg Peter.
„Ach, misschien heeft ze gedacht dat we het niet hadden
aangedurfd op haar verzoek in te gaan, als we gehoord hadden dat
het om edelstenen ging.”
„Wat Julie betreft kun je daar je laatste cent om verwedden!”
antwoordde An grinnikend.
„Dat is zo.”
„Maar de kerels uit die Peugeot dan?” schoot Peter te binnen.
„Als het verhaal van de zuster waar is, hoe zit het dan met die
lui?”
„Of die iets met haar te maken hebben, weten we niet. Achteraf
bezien geloof ik dat ook niet, want anders zou zij hen wel beter
ingelicht hebben. Wellicht hebben die op de een of andere manier
lucht gekregen van wat er gaande was en hebben ze eenvoudig een
poging gewaagd haar de edelstenen afhandig te maken.”
„Tja, dat zou kunnen. Maar wat vindt u dat we nu moeten doen,
tante Vera?”
„Eerlijk gezegd kunnen we daar beter eerst een nachtje over
slapen. Er is immers nog steeds een kans dat de zuster te goeder
trouw is en dan moeten we ervoor oppassen haar geen moeilijkheden
te bezorgen. Ik zal het kistje opbergen en dan zien we
morgenochtend wel verder. Ik zou zo zeggen, dat het voor ons
allemaal tijd wordt ons bed te gaan opzoeken.”
„Waar wilt u de edelstenen opbergen?” vroeg Peter.
„Wie weet, misschien in mijn toilettasje! Maak je maar
niet bezorgd, hoor, ik vind er wel een veilig plaatsje voor.
Kwijtraken zal ik ze heus niet!”
„Bent u niet bang, dat die akelige kerels zullen proberen in
te breken om de edelstenen te bemachtigen?” vroeg Julie
benauwd.
„Wel nee, kind! Haal je maar geen muizenissen in je hoofd en
ga lekker slapen. Een beetje opschieten, allemaal! An, denk erom,
dat je niet vergeet je eerst te wassen!”