7. Een onrustige
nacht
Voordat Julie in bed stapte, liep ze naar het raam voor een
laatste blik naar buiten. Het geruis van het snel voortstromende
water van de rivier was duidelijk hoorbaar. De maan stond niet aan
de hemel, maar het was nog niet helemaal donker en zij kon de
vormen van de bomen en struiken en het grijze terras beneden zich
vaag onderscheiden. Het was heerlijk zoel en spijtig bedacht ze hoe
prettig alles zou zijn geweest als de omstandigheden maar anders
waren geweest. Want Julie, die ’s nachts altijd al bang was
uitgevallen, was nu werkelijk doodsbenauwd bij de gedachte aan de
dieven. Ze benijdde de anderen om hun kalmte; ze wist best dat die
zich nergens iets van aantrokken. Ze wenste uit de grond van haar
hart dat ze zo standvastig was geweest te doen wat haar gezond
verstand haar had aangeraden en dat ze geweigerd had de zuster van
dienst te zijn. Dan zouden ze niet bij al die vreemde
gebeurtenissen betrokken zijn geraakt. Ze had de vaste overtuiging
dat mensen die in staat waren iemand van de weg te dringen, niet
bepaald last hadden van een nauwgezet geweten.
Omdat ze het gevoel had dat ze toch niet in slaap zou
kunnen komen besloot ze nog wat in bed te lezen. Tot haar verbazing
echter voelde ze haast meteen haar oogleden zwaar worden en hoewel
ze bleef liggen lezen tot de betekenis van de woorden ternauwernood
meer tot haar doordrong, moest ze toch binnen de twintig minuten
haar boek wegleggen en het licht uitknippen.
Hoe lang Julie geslapen had wist ze niet, maar plotseling
schrok ze klaar wakker. Ze was ervan overtuigd, dat een geluid haar
had gewekt. Ze hees zich half overeind op een elleboog en luisterde
gespannen. Alleen het geruis van de rivier was hoorbaar. Verder was
het stil... Of werd daar soms zacht gefluisterd? Haar hart begon te
bonzen, terwijl ze ademloos naar het grijze vlak van het raam
staarde, en toen, met van schrik wijd opengesperde ogen, zag ze een
donkere gedaante boven de vensterbank oprijzen!
Ze gilde van angst. Een ogenblik aarzelde de gedaante en
verdween toen. Het meisje bleef zó hard gillen, dat zij het lawaai
van opengaande deuren, stemmen en roffelende voeten niet hoorde,
tot Peter, gevolgd door An en even later door tante Vera, haar
kamer binnenstormde.
„Wat is er?” schreeuwde Peter.
Julie staakte haar gegil en wees naar het raam. Volkomen van
streek snikte ze: „Een man! Er wou een man naar binnen!”
Peter en An stormden naar het raam om naar buiten te kijken,
terwijl tante Vera naar Julie vloog en het licht aandraaide. Julie
trilde over haar hele lichaam en zag lijkbleek. Verward pratend
over de man bij het raam klampte ze zich aan haar tante vast. Peter
rende de kamer uit en holde, gevolgd door An, naar beneden. Het
kostte tante Vera heel wat tijd om Julie, die werkelijk volkomen
overstuur was, te kalmeren. Het meisje was nog maar juist wat
rustiger geworden, toen Peter en An terugkeerden met de mededeling
dat er geen spoor van een man te bekennen viel, maar dat op het
terras wel een ladder stond, onder Julies raam. De poort naar de
weg stond open en het was duidelijk, dat hij door haar geschreeuw
op de vlucht was geslagen.
„Wat ontzettend jammer, dat je gegild, hebt,” zei An. „Anders
hadden we hem misschien wel kunnen grijpen.”
„Dat verwondert mij heus niet,” antwoordde tante Vera. „Ik
weet zeker, dat jij ook gegild zou hebben. Het is immers om je dood
te schrikken! Eerlijk gezegd vind ik het maar doodeng.”
„O, ik beweer ook niet dat ik niet gegild zou hebben, maar
toch is het jammer.”
„Je hebt zeker niet kunnen zien wie het was, Julie?” vroeg
Peter.
„Nee, alleen maar dat het een man was.”
„We weten wie het geweest is,” zei An. „Natuurlijk die man van
straks.”
„Ja, daar ben ik van overtuigd, al kunnen we het niet
bewijzen. Daarom hoopte ik, dat Julie hem gezien had. Het kan niet
anders of het moet een van die twee lui geweest zijn. De vraag is
nu: wat doen we?”
„Allemaal iets warms drinken,” antwoordde tante Vera op
besliste toon. „Julie krijgt een paar aspirientjes en ik blijf
verder de hele nacht op om de wacht te houden. Wip jij even naar
beneden, Peter, en zet wat melk op.”
„Horen we de politie eigenlijk niet op de hoogte te brengen?”
vroeg An. „Een inbraak is toch geen peuleschilletje?”
„Misschien is dat wel verstandig, al lijkt het me niet nodig
dat nu te doen. Midden in de nacht zou dat een geweldige
opschudding veroorzaken. Ik ben er vrijwel zeker van, dat de man
vannacht niet meer terugkomt. Dat waagt hij vast niet, als hij ziet
dat in het hele huis licht brandt en als hij merkt dat we op
zijn.”
„Maar als hij nu toch eens terugkomt, tante Vera? Als die
stenen werkelijk veel waard zijn, zal hij ze wel ten koste van
alles in handen willen krijgen. Misschien heeft hij wel een
revolver!”
„Als dat zo was, zou hij er niet zo gauw vandoor zijn gegaan.
Nee, hoor, die komt vast niet terug. Daar hoeven we vannacht niet
bang meer voor te zijn.”
Peter en An gingen naar beneden naar de keuken en kwamen even
later terug met vier dampende koppen chocola. Julie was ondertussen
heel wat rustiger geworden en schaamde zich zelfs een beetje over
haar angst. In haar hart hoopte ze maar dat tante Vera toch nog de
politie zou laten komen om het huis in de gaten te houden. Haar
tante hield echter voet bij stuk.
„Die agenten zouden, meen ik, uit Avallon moeten komen en dat
is een heel eind. Geloof me nu maar, dat is echt niet nodig. Ik kan
me geen moment voorstellen, dat die man de moed heeft vannacht
terug te komen. Om te beginnen verwacht hij, naar alle
waarschijnlijkheid dat wij de politie zullen opbellen, en dan kan
hij zich wel indenken, dat wij behoorlijk op onze hoede zijn en
bewaakt worden, zodat hij, als hij het waagde terug te komen,
gegrepen zou worden.”
„Dat is waar,” zei Peter. „Hij zou wel erg stom moeten zijn om
zo iets te doen.”
„Waar hebt u de edelstenen opgeborgen, tante Vera?” vroeg
An.
„In mijn verfkist. Die is in tweeën verdeeld en ik heb ze
gewoon in het onderste gedeelte gedeponeerd, tussen de verftubes,
oude kwasten, gummetjes en meer van die rommel. Ik kan me echt niet
indenken, dat iemand ze daar zal zoeken.”
„Best plaatsje!” zei An goedkeurend.
Julie beweerde, dat ze vast geen oog meer kon dichtdoen, maar
tante Vera liet zich niet vermurwen en zei, dat ze echt niet bang
meer hoefde te zijn, nu ze wist dat er iemand de hele nacht
opbleef. En inderdaad, hoewel het meisje nog een poosje wakker lag,
deed de aspirine tenslotte zijn werk en viel ze in slaap. Peter en
tante Vera konden het eerst niet eens worden over de vraag wie zou
opblijven. Peter was van mening dat hij als enige man in huis
daarvoor de aangewezen persoon was, maar tante Vera zei, dat hij na
de lange rit, die hij achter de rug had, zijn slaap hard nodig had.
Eindelijk gaf Peter toe Tante Vera maakte het zichzelf in de
zitkamer gemakkelijk met een boek en deed van tijd tot tijd de
ronde om te zien of alles in orde was. Die nacht werd de rust niet
meer verstoord.
An was de eerste, die om half negen wakker werd. Verbaasd dat
het al zo laat was, sprong ze meteen haar bed uit. Ze kleedde zich
vlug aan en ging naar beneden, nadat ze Julie had gewekt. In de
keuken ontdekte ze, dat tante. Vera het ontbijt al klaar had. Omdat
het alleen bestond uit croissants — heerlijk knappende broodjes in
de vorm van een halve maan — boter, marmelade en koffie had haar
tante er niet veel tijd voor nodig gehad. Zij zat al met een kopje
koffie voor zich, toen An binnenkwam. Zij vertelde haar nichtje,
dat zijzelf meestal de voorkeur gaf aan de Franse manier van
ontbijten, maar dat An, als ze dat wilde, een eitje mocht koken. An
had daar wel oren naar. Ze had juist haar ei gekookt, toen de
anderen beneden kwamen. Meteen daarop kwam de post.
Alle brieven waren bestemd voor tante Vera en deze keek ze
vluchtig even door. Ineens liet ze zich een langgerekt „hee-ee!”
ontvallen en plantte haar bril steviger op haar neus.
„Iets bijzonders?” informeerde Peter.
„Kijk eens!” Tante Vera hield een brief omhoog, die als volgt
geadresseerd was: Aan de Engelse dame in De Molen te Vallaux.
„Oei, oei!” zei Peter. „Maak hem eens vlug open!”
Tante deed het en las de brief vol aandacht. Daarna gaf ze hem
door aan Peter die hem, terwijl de meisjes over zijn schouder
hingen, op zijn beurt las. De brief luidde aldus:
Geachte mevrouw,
Uw nichtjes zullen u wel verteld hebben, dat zij vandaag zo
vriendelijk zijn geweest een pakje voor me te bewaren. Helaas ben
ik niet in staat geweest het van hen terug te ontvangen, doordat ik
onverwacht bericht kreeg over een ongeluk, dat een goede kennis van
mij is overkomen. Ik verzoek u dan ook vriendelijk het pakje voor
mij te willen bewaren, tot ik het kan komen afhalen, en het aan
niemand anders mee te geven.
Hoogachtend,
Zuster Bernadine
„Nou,” zei Peter, nadat hij het briefje gelezen had, „dat is
dan duidelijk!”
„Dus het is toch geen smokkelaarsbende,” zei An. „Maar goed,
dat we niet naar de politie zijn gegaan, tante Vera. En wat een
geluk dat u het pakje niet aan die boef hebt meegegeven. Natuurlijk
heeft hij op de een of andere manier iets ontdekt en gedacht dat
hij het die arme zuster wel afhandig kon maken. Wat een gemene
vent!”
„Ja, het ziet ernaar uit, dat het zo gegaan is,” zei Julie.
„We moeten het nu wel voor haar bewaren, is het niet, tante
Vera?”
„Ja, natuurlijk. Toch voel ik me nog niet helemaal voldaan. Er
zijn enkele dingen die ik niet begrijp.”
„Wat dan niet, tante Vera?”
„Nou, jullie hebben toch verteld dat zij gezegd had dat ze
Française was?”
„Ja, dat heeft ze gezegd.”
„Toch is deze brief niet door een Française geschreven.”
„Ze sprak heel goed Engels, maar ik veronderstel dat dat voor
sommige Fransen niets bijzonders is.”
„Ik blijf erbij, dat die brief niet door iemand van Franse
afkomst geschreven is. Fransen schrijven hun brieven nu eenmaal
heel anders dan Engelsen. Ze delen ze ook anders in. Ze gebruiken
bijvoorbeeld veel meer leestekens.”
„Wat wilt u daarmee zeggen? Denkt u soms dat die brief niet
afkomstig is van die zuster?”
„Nee, dat geloof ik wel. Ik zie tenminste niet in hoe iemand
anders kan weten aan wie hij moest schrijven. Nee, ik vind alleen,
dat die zuster nogal raadselachtig doet.”
„Nou, in ieder geval is die brief niet afkomstig van die
afschuwelijke man,” bracht An naar voren. „Die zou vast geschreven
hebben, dat u het pakje aan hem moest afgeven.”
„Ja, die brief komt zeker van haarzelf. Maar ik zou weleens
willen weten wat erachter steekt. Ik vind het bijvoorbeeld raar,
dat ze me vraagt te wachten tot zij komt. Waarom vraagt ze niet
eenvoudig het pakje aan haar op te sturen? Hierheen komen betekent
voor haar een lange reis en dus, als je het mij vraagt, heel wat
meer moeite dan ons te vragen het op te sturen. Bovendien is reizen
veel duurder.”
„Daar zit iets in,” zei Peter nadenkend. „Het is inderdaad
vreemd. Maar ja, goed beschouwd is ze helemaal een raar mens, in de
eerste plaats al omdat ze de meisjes gevraagd heeft dat ellendige
pakje voor haar door de douane te smokkelen.”
„Nu ze dit vraagt, moeten we het pakje in ieder geval voor
haar bewaren en niet naar de politie gaan,” vond Julie. „Hoewel ik
gewoonweg bibber bij de gedachte, dat die mannen kunnen
terugkomen.”
„Ik geloof nooit, dat ze dat zullen doen. Ik vind ook, dat we
nu maar moeten wachten tot de zuster komt opdagen. Ze zal die
edelstenen dan toch wel op rechtmatige wijze verkregen hebben, ook
al gedraagt ze zich heel eigenaardig voor een zuster.”
„Ik geloof, dat we dat nu maar moeten aannemen,” zei Peter.
„En daarom kunnen we beter niet naar de politie gaan. Als het
allemaal zuivere koffie is, uitgezonderd dat smokkelen dan, zouden
we haar ongewild waarschijnlijk de grootste narigheid
bezorgen.”
„Natuurlijk is dat niet onze bedoeling,” antwoordde Julie. „Ik
ben ervan overtuigd, dat er met haar niets aan de hand is, tante.
Want als ze, zoals we eerst dachten, was gearresteerd, zou ze
immers die brief niet hebben kunnen schrijven?”
„Nee, dat lijkt me ook niet.”
„Wie zou eigenlijk het adres geschreven hebben?” vroeg An,
terwijl ze de envelop opnam en bekeek, „Het handschrift is niet
hetzelfde als dat van de brief.”
„Die is op Franse manier geschreven,” zei tante Vera. „Je kunt
het verschil duidelijk zien. Het is en blijft een vreemde
geschiedenis, kinderen. Er staat geen adres in haar brief en we
worden er in feite niets wijzer door. Ik vraag me af of zij wel is
waarvoor ze zich uitgeeft en of ze wel werkelijk in het bezit van
die edelstenen is gekomen op de manier zoals ze heeft gezegd. Door
te zeggen dat het om een kelk ging heeft ze per slot van rekening
toch gelogen.”
„Het lijkt me moeilijk daarachter te komen,” zei Peter.
„Tenzij we de politie inschakelen.”
„Wacht eens, ik weet iets beters. Ik heb een kennis bij
Scotland Yard, een inspecteur. Ik zal hem schrijven en om raad
vragen. Ik zal me beter op mijn gemak voelen als ik weet wat hij
ervan denkt.”
„En intussen?”
„Intussen zeggen we hier niets tegen de politie.”
„Maar, tante Vera, u wilt toch niet zeggen, dat we de
edelstenen zolang in huis houden? Als die afschuwelijke kerels nu
eens terugkomen, dan zouden zij ze misschien te pakken krijgen
of ons dwingen ze aan hen te geven. Afgezien van de doodschrik, die
ze ons op het lijf jagen, zullen we ons, als ze werkelijk aan het
klooster van zuster Bernadine toebehoren, schuldig voelen als ze
gestolen worden.”
„Daarin heb je volkomen gelijk, Julie. Ik geloof, dat ik ze
beter naar de bank kan brengen. Dat zal ik vandaag nog doen. Dat is
verreweg het veiligst.”
„Dat lijkt mij ook,” zei Peter.
„Bovendien,” ging tante Vera verder, „hebben we, als zuster
Bernadine de edelstenen komt ophalen en wij de zaak niet
vertrouwen, de gelegenheid ons met de politie in verbinding te
stellen alvorens ze af te geven. Ik vind het een goed idee.”
„Hoe laat wilt u gaan?” vroeg Peter. „Zal ik het voor u
doen?”
„Nee, dank je. Ik ga in de loop van de morgen zelf. Eerst moet
ik nog een schilderij afmaken, waarbij ik ochtendlicht nodig heb,
maar daarna ga ik meteen. Wat zijn jullie plannen voor vanmorgen?
Eerlijk gezegd heb ik nog het een en ander nodig voor het eten. Is
het te veel gevraagd een paar boodschappen voor me te doen?”
„Als Peter meegaat om het woord te doen, zullen we daar graag
voor zorgen,” antwoordde Julie. „Ik weet zeker, dat mijn Frans niet
toereikend is voor ingewikkelde boodschappen.”
„O, ingewikkeld zijn ze helemaal niet en je leert veel vlugger
Frans door jezelf te dwingen te praten Maar natuurlijk kun je nog
niet goed overweg met het geld. Je bent zeker van plan de auto te
nemen, Peter?”
„Natuurlijk! Ik ga geen vijf kilometer lopen. Trouwens, de
portierknoppen moeten ook nodig gerepareerd worden. Ik zal naar de
garage moeten.”
„Vijf kilometer? Zijn de winkels hier zover vandaan?” vroeg
An. „Is er in dit dorp geen winkel?”
„Alleen een heel kleintje. De meeste boodschappen haal ik
in Lorme L’Eglise, een kleine plaats verderop. Ik denk, dat je daar
voor die deurknoppen niet terecht kunt, Peter; daarvoor zul je wel
naar Avallon moeten.”
„Pierre Jean zou ook nog langs komen. Dat heeft hij tenminste
gezegd, maar hij wist nog niet hoe laat,” kondigde An aan.
„Nou, als jullie nu eerst je bed opmaken en dan boodschappen
gaan doen. Ik schrijf vlug even een briefje aan die kennis van me.
Daarna ga ik verder met mijn schilderij. Mocht Pierre Jean
ondertussen komen, dan zeg ik hem wel waar jullie heen zijn en dan
kan hij op jullie wachten. Hier is het lijstje met de boodschappen,
Julie.”