11. De pony en de dogkar

Spoedig daarna braken mevrouw Charleroi, An en Pierre Jean op en gingen op weg naar het kasteel. Buiten de poort gekomen probeerden ze te zien of de man nog steeds voor het café zat, maar door een bocht in de weg lukte dat niet. An stelde nog wel voor even langs het café te lopen, maar Pierre Jean was erop tegen en gaf als zijn mening te kennen, dat het erg onverstandig zou zijn de argwaan van de man te wekken.
Toen ze bij het kasteel aankwamen, verdwenen een tijdlang alle gedachten aan dieven, zusters en edelstenen uit Ans hoofd omdat het zo plezierig was dat zij op Meneer Konijn mocht rijden. Het was inderdaad een genot, want de pony had een soepele gang en luisterde gewillig naar de teugel. Hij was ook een uitstekende springer. Het meisje had nooit eerder gesprongen en was wel wat bang, maar dat had ze voor geen geld ter wereld aan iemand willen bekennen. Ze was dan ook blij, dat Pierre Jean de hindernissen laag stelde.
„Als je nooit eerder gesprongen hebt, is het niet goed hoog te beginnen,” zei hij en An dacht er ook zo over. Maar toen Meneer Konijn zich afzette voor de eerste hindernis, die niet hoger was dan een halve meter, leek het haar ineens de eenvoudigste zaak ter wereld. Ze realiseerde zich ternauwernood dat ze werkelijk sprong. De drie andere hindernissen — een muurtje en twee hindernissen van takken, die even laag waren gesteld — nam de pony in één moeite door en toen An hem terug liet draven naar Pierre Jean, straalde haar hele gezicht. Op dat ogenblik besefte ze nog niet dat alles zo gemakkelijk was gegaan, doordat Meneer Konijn zo’n goede springer was en precies wist wanneer hij moest afzetten. Het lag helemaal niet aan haar dat het zo goed was gegaan. Toch was ze niet zo dom zich te verbeelden dat ze nu alles over springen wist wat er te weten viel, omdat ze een pony had bereden die over vier lage hindernissen was gesprongen zonder dat ze eraf was gevallen. Ze luisterde aandachtig naar de raad, die Pierre Jean haar gaf, maar ze begreep niet alles wat hij zei. Enige tijd liet hij haar dezelfde sprongen maken, waarbij hij uitlegde en af en toe zelf voordeed wat hij bedoelde.
An had nog nooit zo’n prettige ochtend gehad. Ze vond het helemaal niet erg dat Pierre Jean haar op haar fouten wees, omdat ze de overtuiging had dat hij wist waarover hij sprak en omdat hij ook helemaal niet aanmatigend in zijn manier van doen was. De jongen was net zo blij als zij toen zij het werkelijk al aardig begon te leren. An had van nature een goede houding en hield de teugels niet krampachtig vast. Dat was al een groot voordeel. Pierre Jean bleek een uitstekende en geduldige leermeester te zijn. Het meisje had wel de hele dag willen doorgaan, maar na een poos zei Pierre Jean, dat het zo genoeg was geweest voor Meneer Konijn, vooral omdat ze hem wilden meenemen om te gaan picknicken. Bovendien wilde hij nog even het jonge kastanjebruine paard Rouge Oiseau afrijden.
An verveelde het rijden nog lang niet, maar Pierre Jean had gelijk. Omdat hij zei dat ze zo vaak ze wilde mocht komen rijden, vond ze het ook niet zo erg. Ze kon er niet over uit dat er een pony was, waarop ze zo maar mocht rijden. Ze had nooit kunnen dromen dat haar zo iets heerlijks zou overkomen.
Met veel belangstelling keek ze toe, terwijl Pierre Jean het paard over de hindernissen bracht. Ze leerde er veel door, omdat ze de dingen, waarop hij haar had gewezen, nu in de praktijk zag toegepast. Pierre Jean was een uitzonderlijk goed ruiter en An vond het fijn van hem onderricht te krijgen en de kunst te kunnen afkijken.
Om half een hielden ze op met rijden, namen haastig een bad — eigenlijk niet meer dan een vlugge duik in het water — spanden Meneer Konijn voor de dogkar en reden weg met een mand vol heerlijkheden die door mevrouw Charleroi waren klaargemaakt.
„Waar gaan we heen?” vroeg An, toen ze de poort van het kasteel uitreden.
„Naar het bos, als je dat goedvindt. De wegen daar zijn goed en we kunnen helemaal naar boven rijden voor het uitzicht.”
„Het kan me eigenlijk niet schelen waar we heen gaan,” antwoordde An. „Ik vind alles zalig.”
Pierre Jean liet Meneer Konijn de weg voorbij het kasteel oprijden en sloeg even later linksaf een pad door het bos in, dat in grote bochten, waarbij ze vaak andere paden kruisten, naar de top van de hoge heuvel achter het kasteel voerde. Tenslotte kwamen ze uit bij een tamelijk vlak open gedeelte halverwege de helling, vanwaar ze een prachtig uitzicht hadden. In de diepte beneden hen konden ze het meer zien en in de verte tekenden zich de rijzende en dalende lijnen van nog meer heuvels af. In het midden van de open plek zocht een ondiep beekje kabbelend zijn weg naar beneden. Pierre Jean zei, dat ze daar zouden picknicken. An, die ondertussen erg veel trek had gekregen, zou met plezier waar dan ook hebben willen eten, maar ze vond ook dat Pierre Jean een verrukkelijk plekje had uitgekozen. Ze spanden Meneer Konijn uit en bonden hem vast aan een jong boompje met een touw, dat lang genoeg voor hem was om op zijn gemak te kunnen grazen, en gingen toen zelf eten. Hun lunch bestond uit heerlijke koude saucijsjes, een zo mogelijk nog heerlijker pastei, vers brood, boter, sla en fruit. De kinderen aten als wolven en toen ze klaar waren, bleven ze een hele poos, tegen een boomstronk geleund, zitten kijken naar het uitzicht.
Maar An kon het nooit lang volhouden stil te zitten en omdat het in de zon erg warm was, opperde ze het plan pootje te gaan baden in de beek. Pierre Jean vond het een goed idee en zo ploeterden ze een hele tijd in het koude water. Ze vermaakten zich best en koelden gelijk een beetje af. Na een poosje stelde An voor een dammetje te bouwen en zo een haventje te maken. Terwijl zij ermee bezig was, sneed Pierre Jean uit een paar stukjes hout twee kanootjes. Die lieten ze in het haventje varen en hielden er wedstrijden mee.
Ze waren zo in hun spel verdiept, dat ze helemaal niet aan de tijd dachten, tot Pierre Jean ineens vol schrik tot de ontdekking kwam, dat hij zijn horloge kwijt was. Hij had het afgedaan toen ze in het water gingen spelen. Toen ze het teruggevonden hadden zagen ze dat het tijd werd om terug te gaan. Al spelend waren ze een heel eind van Meneer Konijn afgedwaald. An merkte dat de zon achter de heuvel verdwenen was. Haar voeten waren nogal koud geworden. Ze liepen terug naar de plek, waar ze gegeten hadden. Daar wachtte hun een nare verrassing. Meneer Konijn was weg! Het rijtuigje stond nog op de plaats, waar ze het hadden achtergelaten, maar de pony was verdwenen en ook het touw, waarmee hij was vastgebonden. Verschrikt keek Pierre Jean om zich heen. An, die zelf ook geschrokken was, probeerde hem gerust te stellen.
„Hij kan nooit ver weg zijn,” zei ze. „We vinden hem heus wel terug. Misschien is hij naar huis gegaan?”
„Misschien, maar ik kan me niet voorstellen hoe dat touw losgeraakt is.”
„Waarschijnlijk heeft hij er een flinke ruk aan gegeven. We hebben de laatste tijd anders wel pech met touwen, vind je niet? Welke kant denk je dat hij is opgegaan: langs het pad naar beneden of tussen de bomen door?”
Dat viel onmogelijk te zeggen. Pierre Jean keek zoekend rond. De grond was zo droog, dat er geen hoefafdrukken te zien waren, zodat ze daar niets mee opschoten.
„Eerlijk gezegd lijkt het mij het beste het pad te volgen,” zei An. „Ik geloof vast dat hij daarlangs is gegaan en per slot van rekening kunnen we niet het hele bos doorzoeken. Hij is vast langs dezelfde weg naar beneden gegaan als waarlangs we gekomen zijn. Laten we maar eens gaan kijken.”
Er scheen niet veel anders op te zitten en daarom ging Pierre Jean met een vaart terug langs het pad naar beneden. Maar al vrij spoedig splitste het pad zich in tweeën. De ene weg voerde in schuine richting naar beneden — daarlangs waren ze naar boven gekomen — en de andere boog naar links af en liep om de heuvel heen. Pierre Jean stond aarzelend stil.
„Ik geloof vast dat hij doorgelopen is, Pierre Jean,” zei An. „Hij zal heus niet die andere weg ingeslagen zijn.”
„Ik vraag me af of jij niet beter de weg naar beneden kunt gaan, dan neem ik deze weg.”
An keek bedenkelijk.
„Laten we dat liever niet doen,” antwoordde ze. „Het bos is zo dicht, dat ik vast de weg kwijtraak. Laten we liever samen naar beneden gaan. De pony is vast die kant opgegaan. Natuurlijk is hij terug naar zijn stal.”
Pierre Jean keek nog steeds besluiteloos en terwijl hij stond te aarzelen, kwam een man in ruwe werkkleding een bocht om in het linkse pad. Pierre Jean riep hem meteen aan om te vragen of hij een loslopende pony had gezien. Toen de man antwoordde, dat hij inderdaad een eind terug een zwarte pony had gezien, klaarde het gezicht van de jongen als bij toverslag op. An had tot haar verbazing het Frans van de man heel goed verstaan.
„Weet u waar hij nu is?” vroeg Pierre Jean gretig. „Kunt u ons dat zeggen?”
De man begon het uit te leggen, maar het was zo ingewikkeld en hij sprak zo vlug, dat An er geen woord van begreep. Zelfs Pierre Jean begreep er niet veel van. Hij vroeg hem dan ook alles nog eens wat langzamer te willen herhalen en hij was zichtbaar opgelucht toen de man aanbood hen naar de plek te brengen. Dankbaar namen de kinderen het voorstel aan en liepen met de man mee. Pierre Jean vroeg of de pony er verschrikt had uit gezien. De man stelde hem gerust en zei dat dat niet het geval was geweest en dat het dier op zijn dooie gemak had gelopen.
Pierre Jean was blij dat te horen, want nu bestond er minder kans dat de pony ergens met het touw aan bleef hangen en zich bezeerde. Na een poosje begon hij echter te denken dat Meneer Konijn toch wel hard moest hebben gelopen. De man liep een heel eind om de heuvel heen en sloeg toen een zijpad naar links in, dat omhoog liep. Herhaaldelijk vroeg Pierre Jean hem of hij er wel zeker van was dat hij het juiste pad had genomen, maar de man leek zo volkomen zeker van zijn zaak, dat de jongen hem wel moest geloven. Eindelijk, op een open plek, die veel leek op de plaats waar ze eerst geweest waren, zagen ze de pony. Het dier stond aan de overzijde te grazen. Pierre Jean liet een luide vreugdekreet horen, maar bleef toen ineens staan.
Hij begon An uit te leggen dat Meneer Konijn soms nogal bokkig was en zich moeilijk liet vangen. Als hij nu weer een van zijn buien had kon het weleens heel lastig worden hem te pakken te krijgen. Daarom stelde de jongen voor dat hij alleen naar het dier zou gaan. Als Meneer Konijn rustig bleef staan, was er geen enkele moeilijkheid, maar als de pony ervandoor dreigde te gaan moest An zich klaar houden om om de open plek heen te rennen en het dier de pas af te snijden. Eigenlijk kon ze nu beter meteen al die omtrekkende beweging maken.
„Lieve help!” zei An, toen ze Pierre Jean begrepen had, want de gedachte de pony door het bos te moeten nazetten lokte haar niet erg aan. „Dat kan ons wel uren kosten als we hem tussen die homen moeten omsingelen! Goed, ik zal om de plek heen sluipen en me klaarhouden om hem te grijpen. Ik ga haar links.”
Zachtjes roepend begon Pierre Jean de open plek over te steken. Meneer Konijn hief zijn hoofd op en keek naar de jongen, maar nam tot diens grote opluchting niet meteen de benen. Nog steeds vreesde Pierre Jean dat de pony ervandoor zou gaan zodra hij hem bijna was genaderd, zoals het dier tot Pierre Jeans ergernis zo vaak deed.
Terwijl de jongen naar de pony liep, wilde An naar links om de open plek heen lopen, maar de man hield haar tegen. Hij schudde heftig zijn hoofd en wees naar rechts. Het meisje keek hem verbaasd aan, want ze begreep niet wat er aan de hand was. Weer schudde de man nadrukkelijk zijn hoofd en wees naar de bomen rechts. An had graag willen weten wat hij nu eigenlijk bedoelde, maar ze wist dat ze hem niet zou verstaan als hij een verklaring probeerde te geven. Ze kon zich niet indenken welk verschil het voor hem kon maken langs welke kant ze om de open plek heen liep, tenzij hij wist dat er meer reden was aan te nemen dat de pony naar rechts zou uitbreken, of dat ze er links niet door kon doordat er een diepe greppel of zo was. Omdat het haar niet veel verschil leek te maken en de man zo nadrukkelijk aanhield, volgde ze hem naar rechts.
Toen Pierre Jean in de nabijheid van Meneer Konijn was gekomen, begon het dier, zoals hij al gevreesd had, langzaam weg te lopen, maar na een paar stappen stond het stil en toen zag hij dat het touw om een boomstronk geslagen was. Blij over die meevaller haastte de jongen zich het los te maken. Tot zijn verbazing ontdekte hij dat het touw niet zo maar toevallig om de stronk heen geslagen was. Het zat met een stevige knoop vast. Had die man dat gedaan? Maar dan zou hij dat toch wel gezegd hebben? Het kon niet per ongeluk gebeurd zijn. Of toch misschien? Het leek de jongen niet goed mogelijk, maar van de andere kant, de man had er niets van gezegd dat hij Meneer Konijn had vastgebonden. Hij had duidelijk te kennen gegeven dat de pony los rondliep en dat hij hem alleen maar van een afstand had gezien. Pierre Jean vroeg zich af of iemand anders de pony soms had aangetroffen en vastgebonden. Hij keek om zich heen om de man te vragen of hij nog iemand bij zich had gehad, maar hij kon hem en An niet ontdekken. Nou ja, de hoofdzaak was dat hij Meneer Konijn weer veilig en ongedeerd terug had. Hij maakte het touw los, liep op de pony toe en begon het dier over zijn nek te strijken en tegen hem te praten, zoals hij altijd deed. Meneer Konijn besnuffelde hem en leek blij hem te zien.
„Het is in orde, An!” riep hij. „Ik heb hem, hoor!” Maar An gaf geen antwoord. Hij riep nog eens: „Alles is okee, An! Ik heb hem!”
Nog steeds kwam er geen antwoord. Pierre Jean verwonderde zich erover dat An niets terugriep. Hij liet de pony omkeren en liep de kant op waar zij het dier zou opvangen. Hij ging helemaal terug naar de plaats waar hij An had achtergelaten, maar hij zag haar niet. Hij snapte er niets van dat ze niet te voorschijn kwam. Hij liep nog eens helemaal om, nu langs de andere kant, maar hoe hij ook riep, hij kreeg geen antwoord.
Het duurde zeker wel vijf minuten voor de jongen begreep, dat ze er eenvoudig niet was, dat ze was verdwenen, en zelfs toen kon hij eerst nog niet geloven dat er iets met haar was gebeurd. Pas toen hij, steeds haar naam roepend, nog eens om de open plek heen gelopen was en een eind het pad was opgegaan, begon hij bang te worden.
Waar kon An toch in vredesnaam zijn? Wat was er toch met haar gebeurd? En waar was die man eigenlijk gebleven? Zowel van hem als van An was eenvoudig geen spoor te bekennen. Ze konden hem onmogelijk zijn misgelopen, want hij en Meneer Konijn waren al die tijd in het volle gezicht geweest; op de open plek stonden alleen wat boomstronken van een halve meter hoog.
Pierre Jean begon bijna radeloos te worden. Hij had niet het flauwste idee wat hij moest doen. Vaag voelde hij dat het allemaal zijn schuld was, ook al vertelde zijn verstand hem dat dat niet het geval was. Hij vroeg zich af of An misschien om de een of andere reden — al kon hij zich absoluut niet voorstellen waarom — was teruggegaan naar de plek waar ze gezeten hadden. Nauwelijks was die gedachte bij de jongen opgekomen of hij was al op de rug van Meneer Konijn gesprongen en draafde zo snel hij kon het pad langs. Maar ook daar was ze niet. Het rijtuigje stond er nog, de picknickspullen lagen op de grond, maar van An was geen spoor te zien. Pierre Jean voelde zich wanhopig. Besluiteloos overwoog hij of hij nu moest blijven zoeken of zo vlug mogelijk hulp moest halen. Tenslotte galoppeerde hij terug naar de andere plek om nog eens te zoeken. Ze kon toch gevallen zijn en nu ergens bewusteloos liggen? Toen die laatste poging evenwel ook geen resultaten opleverde, liet de jongen de pony rechtsomkeert maken en reed hij zo hard hij kon terug naar De Molen,