12. De grot in de rots

Gevolgd door de man liep An naar rechts. Tussen de bomen groeide dicht struikgewas. Om Pierre Jean en Meneer Konijn niet uit het oog te verliezen wilde het meisje om de struiken heen lopen, maar de man greep haar bij haar arm en trok haar naar rechts. Dit gebeurde niet op ruwe, maar wel op besliste wijze, alsof hij een bepaalde reden ervoor had haar de andere kant te laten opgaan. An begreep niet waarom hij dat wilde, maar als hij werkelijk erop gesteld was haar langs de andere kant om het struikgewas heen te laten lopen, wilde ze hem zijn zin wel geven. Het maakte per slot van rekening geen enkel verschil.
Het struikgewas was dichter dan ze gedacht had. Ze liep snel door om weer te kunnen zien wat Pierre Jean en Meneer Konijn uitvoerden. Plotseling rook ze een eigenaardige lucht. Ternauwernood had ze tijd zich te herinneren dat ze een dergelijke lucht onlangs bij de tandarts had geroken en zich af te vragen waar die lucht vandaan kwam. Toen voelde ze dat de man haar met één hand bij haar schouder greep en zijn rechterhand met een sterk riekende lap over haar gezicht legde.
An verzette zich hevig en hoewel het slechts een paar seconden duurde, was het lang genoeg voor haar om te beseffen, dat de man haar probeerde te bedwelmen met iets dat rook naar ether of chloroform. Hoe was het mogelijk dat haar zo iets óverkwam? Alles leek plotseling enorm groot te worden, maar ze had niet kunnen zeggen wat het was dat zo enorm groot werd. Tegelijkertijd begon alles om haar heen rond te wervelen en op haar af te komen en toen verloor ze volledig het bewustzijn.
De man tilde haar vlug op en terwijl hij zorgde, het struikgewas tussen zichzelf en Pierre Jean te houden, liep hij snel door het bos naar de andere kant van de heuvel.
Niet zo heel veel later — ze bevonden zich reeds diep in het bos en een flink eind van Pierre Jean vandaan — kwam An langzaam wat bij. Het dreunde in haar hoofd en voor haar ogen schemerde iets blauws dat als een zuiger op en neer ging. Ze kwam tot het besef dat ze over de schouder van de man gedragen werd. Haar hoofd hing naar beneden. De blauwe zuiger bleek het been van de man te zijn, dat ze onder zich zag verschijnen en weer verdwijnen, terwijl hij verder stapte. De schouder van de man was erg hard. Iedere stap, die hij deed, schokte door haar heen en ze voelde zich erg misselijk. Ze was doodsbang. Wat zou hij in vredesnaam met haar doen? Waarom nam hij haar mee? Een tijdlang kon ze niet denken. Ze was zo misselijk als ze nog nooit geweest was. Ze voelde zich te beroerd om te proberen zich los te worstelen of zelfs maar te gillen. Toen het ellendige gevoel na een poosje niet zo hevig meer was, was ze zo duizelig en versuft dat ze er niet op lette waar ze heen gingen, al had ze diep in zich het verwarde gevoel dat ze dat eigenlijk hoorde te doen. Maar ze kon de kracht eenvoudig niet opbrengen. Na een tijdje begonnen de misselijkheid en duizeligheid af te nemen, maar ze voelde zich nog steeds ellendig, zoals ze daar als een zak over de schouder van de man hing. Het bloed stroomde naar haar hoofd. Ze begon zich net af te vragen hoe lang ze het nog kon volhouden, toen de man bleef staan en haar voorzichtig op de grond liet zakken.
Een ogenblik was ze zo dankbaar dat ze niet meer ondersteboven hing en op en neer geschud werd, dat ze met gesloten ogen bleef liggen, zoals de man haar neergelegd had. Toen hij begon te spreken, deed ze haar ogen onwillig open. Natuurlijk sprak hij Frans en hoewel ze hem niet kon verstaan, begreep ze heel goed dat hij haar dreigde dat ze het niet moest wagen een geluid te maken. Hij had zich die moeite echter kunnen besparen, want het kwam niet in haar op te gaan gillen of te proberen weg te lopen. Heel even had ze wel met die gedachte gespeeld, maar ze had deze meteen verworpen omdat alles volkomen hopeloos leek op dat ogenblik; de man was zo groot en hij zag er zo vastberaden uit en het bos was zo eenzaam, dat ze. het eenvoudig niet durfde En trouwens, ook al begon ze zich nu wat beter te voelen, ze wist dat ze geen meter had kunnen rennen. In het begin deed ze geen poging hem antwoord te geven. De man herhaalde zijn woorden en wees dreigend achter haar. An draaide haar hoofd om en zag dat op ongeveer drie meter van haar vandaan een steile rotswand was en hoewel ze hem niet helemaal had verstaan, meende ze toch uit zijn woorden te kunnen opmaken dat hij dreigde haar daaraf te gooien als ze ook maar het geringste geluid maakte.
„Ja, ik heb het verstaan,” fluisterde ze, in de hoop dat hij haar zou geloven. Ze keek hem voor de eerste maal wat aandachtiger aan. Ze had de man nooit eerder gezien, daarvan was ze overtuigd. Min of meer tot haar geruststelling ontdekte ze dat hij er niet bepaald schurkachtig uit zag, maar dat zei natuurlijk niets. Hij had een vrij dom gezicht zonder veel uitdrukking. Ze probeerde zich te troosten met de gedachte dat hij haar, hoewel hij haar bedwelmd en weggedragen had, toch verder niets gedaan had; feitelijk had hij haar alles bij elkaar betrekkelijk zacht behandeld. Ze kon nog steeds bijna niet geloven, dat dat alles echt met haar gebeurde. Ze wilde dat ze met hem kon praten om erachter te komen waarom hij haar daarheen had gebracht. Het kostte haar erg veel moeite haar gedachten bij elkaar te houden.
De man leek van mening te zijn dat hij voldoende indruk op het kind had gemaakt, want plotseling haalde hij een zaklantaarn uit zijn zak, greep haar bij haar arm en trok haar overeind. Zij bevonden zich op een tamelijk smal, vlak stuk van de heuvelhelling, die onder hen als door een reuzenmes was afgesneden. Daar was een steile rotswand. Achter hen en aan hun linkerzijde rees de heuvelhelling tot een hoogte van drie à drie en een halve meter steil omhoog. Aan de linkerkant lag een hoop stenen, waartussen wat brem- en bosbessestruiken groeiden. Het meisje nog steeds bij de arm houdend liep de man erop af. An kwam tot de ontdekking, dat de stenen een soort hol in de bergwand verborgen, die veel weg had van een gang. De man ging met zijn zaklantaren voorop en An was gedwongen hem te volgen omdat zijn greep om haar arm niet verslapte. Even verderop stond hij stil. An kon niet zien wat hij deed, maar ze voelde plotseling een koudere luchtstroom en zag voor zich uit daglicht.
Behoedzaam begon de man zijn weg naar beneden te zoeken langs enkele treden, waarbij hij nog steeds haar arm stevig vasthield. Ze zag dat de treden steil en ongelijk waren. Hij liet het licht van zijn lantaarn erover spelen om haar te laten zien waar ze haar voeten moest neerzetten. Het waren slechts zeven treden. De man trok haar een nauwe opening door. Ze kwamen in een aanzienlijk grotere ruimte. An zag meteen dat het een grot was met aan de andere kant een opening in de rotswand. Daardoor kon ze de zon zien schijnen op de beboste heuvels in de verte.
De grot was flink ruim. Het was er koud, maar hij leek niet bepaald vochtig. De vloer bestond uit rots en vastgestampte aarde. Aan één kant lagen wat zwartgeblakerde stenen met enkele halfverbrande takken en wat as, waaruit viel op te maken dat er een vuurtje was gestookt. Aan de hoeveelheid as te zien waren dat er heel wat geweest, maar het zag er niet naar uit alsof het de laatste tijd nog was gebeurd.
De man zei iets en wees daarbij op een hoop pas gesneden groene varens en hei en een deken, waarnaast een fles stond en een in een doek gewikkelde bundel. An meende te verstaan dat het voedsel was. Hij keerde zich om en liep terug naar de trap, die naar de uitgang van de grot voerde. An hoorde zijn voetstappen hol weerkaatsen op de treden en meende dat hij teruggegaan was om de deur te sluiten. Pas toen zij de deur hoorde dichtslaan en het verder stil bleef, begreep ze dat hij weggegaan was en haar alleen had achtergelaten.
Daar zat ze nu helemaal alleen in een grot en niemand wist waar ze was. Dat was zo’n afgrijselijke gedachte, dat ze het eenvoudig niet kon geloven. Struikelend in het donker vloog ze de trap op en probeerde de deur open te krijgen en toen dat niet lukte, begon ze er luidkeels schreeuwend wild op te hameren.
Er kwam geen antwoord; alleen de holle echo van haar stem weergalmde door de ruimte. Na een paar minuten zag ze de nutteloosheid ervan in en ze hield op; ze bezeerde alleen maar haar handen en maakte zichzelf nog meer van streek. Maar het duurde nog een hele poos voor ze zichzelf ertoe kon brengen het feit onder ogen te zien, dat de man werkelijk was weggegaan. Haar angst met moeite bedwingend liep ze langzaam terug de grot in.
Als vanzelf liep ze naar de opening toe en zag dat ze zich bijna op de top van de heuvel moest bevinden, want de gedeeltelijk volkomen steile, gedeeltelijk enigszins hellende rotswand onder haar eindigde op zijn minst honderd meter lager in een meer. Dat meer was niet bijzonder groot. In het westen waren hoge, met bomen overdekte heuvels zichtbaar. Onder andere omstandigheden zou ze van het vergezicht genoten hebben, maar nu vroeg ze zich alleen maar af waar ze was en hoe men haar zou kunnen vinden. Met gefronste wenkbrauwen dacht ze na. Ze vergat het uitzicht volkomen, maar toch hadden het zonlicht en het vredige blauwe water in de diepte, dat een zelfs nog blauwere lucht weerspiegelde, een kalmerende invloed op haar. Toen haar hart wat rustiger begon te kloppen en haar gedachten niet langer in haar hoofd rondtolden, was ze in staat kalmer over haar toestand na te denken.
Ze verbaasde zich erover dat iemand het dus nodig had gevonden haar te ontvoeren. Hadden ze haar voor iemand anders aangezien? Was het een grap? Had iemand een hekel aan tante Vera? Of had het iets met de edelstenen te maken? Omdat de juwelendieven de enige misdadigers waren, met wie ze tot dan toe in aanraking was gekomen, verbond ze natuurlijk alles wat onwettig en slecht was met hen. Ze had heel wat spannende en avontuurlijke boeken gelezen, maar ze kon nog steeds moeilijk geloven dat zulke dingen echt gebeurden en zeker niet met mensen zoals zij. En toch moest er een reden voor zijn, dat ze hierheen was gebracht, tenzij natuurlijk de man, die haar had meegenomen, dacht dat ze iemand anders was. Hield de dochter van de een of andere rijkaard misschien verblijf in de omgeving? Ze herinnerde zich het bericht, dat ze niet lang tevoren door de radio had gehoord, over een jongetje uit een rijk Frans gezin, dat met het oog op een groot losgeld ontvoerd was. Was zij soms met hetzelfde doel meegenomen? Als dat zo was, dan bewees het dat ze was aangezien voor een ander meisje, want niemand zou haar vader of tante Vera voor rijk kunnen houden. Toen ze aan het ontvoerde jongetje dacht, voelde ze zich een beetje getroost, want dat was ongedeerd bij zijn ouders teruggekomen, maar meteen bedacht ze dat dat pas was gebeurd nadat het losgeld betaald was. Voor haar kon geen losgeld betaald worden, omdat niemand van haar familie rijk was. Misschien was het de man om de edelstenen te doen. An hoopte maar dat tante Vera in dat geval de edelstenen op staande voet zou afgeven. Dat mocht dan niet erg heldhaftig zijn, maar ze wist zeker dat ieder ander in haar omstandigheden hetzelfde gehoopt zou hebben. In boeken hadden de mensen er altijd alles voor over om de schurken te grazen te nemen, bedacht ze, maar dat verlangen had zij niet in het minst.
„Ik ben echt niet zo moedig,” zei ze tegen zichzelf. „Het kan me geen zier schelen wat er met die snert edelstenen gebeurt, als ik hier maar weer uit kom.” Ze wilde eruit en hoe eerder, hoe liever. Ze wist dat de deur, waardoor ze naar binnen was gekomen, geen kans bood, maar misschien was er wel een andere mogelijkheid. De opening in de rotswand was zo breed, dat er behoorlijk veel licht doorheen viel, zodat ze voldoende kon zien om het achterste gedeelte van de grot te onderzoeken, maar al heel vlug had ze zich ervan overtuigd dat daar geen andere opening was. Ze liep terug naar de opening in de rotswand en keek naar buiten. Het leek haar niet mogelijk dat ze daar naar beneden kon klimmen. De helling was te steil en te gevaarlijk. Ze dacht dat het eerste gedeelte nog wel zou gaan, maar drie meter onder haar ging de rotswand loodrecht omlaag. Als ze er door een of ander wonder in slaagde heelhuids beneden te komen, zag ze nog geen mogelijkheid verder te komen langs de oever van het meer of het meer over te steken. Zover ze kon zien was er geen strand. De rotsen rezen aan weerszijden steil uit het water op. Het kon natuurlijk zijn dat er precies onder de grot een stukje strand was.
Zelfs in haar eenzaamheid en angst was An nog in staat te bedenken, dat het maar goed was dat zij daar zat en niet Julie. Die zou gewoon gek van angst zijn geworden. Ze dwong zichzelf te bedenken, dat de anderen vast niet bij de pakken zouden gaan neerzitten en haar aan haar lot zouden overlaten zonder moeite te doen haar te vinden. Natuurlijk zou Pierre Jean, zodra hij had ontdekt dat ze verdwenen was, meteen hulp zijn gaan halen en ongetwijfeld was daarbij iedereen, die het bos kende, ingeschakeld. Daaronder bevonden zich vast wel veel voormalige leden van de maquis, die wellicht de grot kenden. Ze wist zeker, dat het een schuilplaats van de maquis moest zijn geweest. Misschien was het juist wel de grot, waarover Pierre Jean het had gehad. Ze zouden vast op al die plaatsen gaan zoeken en met een beetje geluk zouden ze haar vinden.
Bij die gedachte begon ze zich heel wat opgewekter en rustiger te voelen, zelfs zoveel, dat ze durfde te hopen dat het alleen maar een kwestie van uren was voor ze gevonden zou worden. Het was afschuwelijk zo lang te moeten wachten, maar er zou haar wel niets overkomen. Zelfs als de man terugkwam, betekende dat niet dat hij haar kwaad wilde doen. Hij was betrekkelijk vriendelijk geweest en als het in zijn bedoeling had gelegen haar te doden, had hij haar meteen wel van de rots af in het water kunnen gooien. Bovendien zou hij dan vast niet die varens en hei gesneden en een deken en voedsel voor haar achtergelaten hebben.
Bij de gedachte daaraan ging ze eens kijken waaruit het bestond. Er was een in stukken gebroken stokbrood, een stuk worst en wat kaas. Er was zelfs zoveel worst, dat An zich afvroeg of dat soms betekende, dat de man van plan was haar daar een hele tijd gevangen te houden. Dat was niet bepaald een opwekkende gedachte en daarom besloot ze vlug er niet langer over te piekeren. De fles, die met een schroefdop gesloten was, bevatte water. Ze wou maar, dat ze een horloge bij zich had gehad. Omdat ze niet wist hoe lang ze buiten bewustzijn was geweest, had ze er geen idee van hoe laat het was. Het was buiten evenwel nog steeds klaarlichte dag en ze vroeg zich af of ze nog voor donker bevrijd zou worden. De gedachte in donker alleen in de grot te moeten blijven probeerde ze zo ver mogelijk van zich af te schuiven. Ze moest de angst, die haar voortdurend dreigde te overmeesteren, proberen te overwinnen. An ging vlak bij de opening in de rotswand zitten en probeerde zich rustig voor te stellen wat Pierre Jean en tante Vera en de anderen zouden doen, wat ze zouden denken en hoe ze naar haar op zoek zouden gaan. Zou ze geen vuurtje kunnen aansteken om een rooksignaal te geven? Maar ze had geen lucifers bij zich en de enkele stukken verkoold hout, die in de as lagen, vormden alle brandstof die er was. Ze keek nog eens langs de rotswand naar beneden om te zien of ze toch niet naar beneden kon klimmen, maar dat leek haar zo moeilijk en gevaarlijk, dat ze begreep dat ze dat alleen in uiterste noodzaak kon wagen. Heel langzaam kropen de minuten voorbij en er kwam niemand.