14. De speurtocht
Om volkomen zeker ervan te zijn dat hun beraadslaging door
niemand werd afgeluisterd, verlieten ze het terras en gingen naar
de zitkamer. Meneer Wightman zei onmiddellijk dat zijn vrouw
natuurlijk als het nodig was liever de edelstenen zou opofferen dan
dat An iets zou overkomen. De edelstenen waren belangrijk en hadden
veel geld gekost, maar ze waren niets waard in vergelijking met het
leven van An. Trouwens, als de stenen afgestaan moesten worden, kon
later altijd nog geprobeerd worden ze van de dieven afhandig te
maken. Niemand van de anderen kon daar iets tegen inbrengen —
mensenlevens zijn nu eenmaal van meer belang dan kostbare juwelen —
maar tante Vera, en Julie trouwens ook, vonden het wel pijnlijk.
Tweehonderdvijftigduizend pond was een heleboel geld. Vooral Julie
vond het ellendig. Had ze nu maar de moed gehad meteen tegen zuster
Bernadine te zeggen, dat ze onder geen voorwaarde dat pakje voor
haar door de douane wilde smokkelen, dan zouden hun al die
moeilijkheden bespaard zijn gebleven. Het was een feit, dat Celeste
Duvine dan misschien ook niet haar juwelen had teruggekregen, maar
de Dukes zouden daarvoor dan tenminste niet verantwoordelijk zijn
geweest. Mistroostig hielden haar gedachten zich daarmee bezig,
toen ze tante Vera het voorstel hoorde opperen Celeste Duvine op te
bellen om te vragen of zij er ook zo over dacht.
Meneer Wightman schoof het voorstel opzij. „Dat hoeft echt
niet,” zei hij. „Mijn vrouw zou precies hetzelfde zeggen als ik.
Daar twijfel ik geen moment aan.”
„Maar we moeten toch zeker eerst eens nagaan of we niet wat
anders kunnen doen?” vond Peter. „We kunnen ons toch niet zo maar
gewonnen geven?”
„Dat moeten jullie beslissen. Mijn standpunt is echter dat we
Ans leven niet in de waagschaal mogen stellen en zoals ik heb
gezegd zijn mijn vrouw en ik volkomen bereid afstand van de
edelstenen te doen om haar te redden. Ik ben het ermee eens dat we
moeten bekijken of we haar zelf kunnen opsporen. Ik vind het niet
erg eervol zonder meer toe te geven. Maar wat we ook ondernemen,
het mag onder geen voorwaarde An in gevaar brengen.”
„Dat gevaar dreigt alleen als de kerels denken, dat we de
politie of iemand anders te hulp roepen,” zei Peter bedachtzaam.
„Als ze dat niet denken, geloof ik dat ze An geen kwaad zullen
doen.”
„Hoe moeten ze erachter komen dat we onze mond houden?” vroeg
tante Vera. „Wat zou jij in hun plaats doen?”
„Ik verwacht dat ze dit huis wel goed in de gaten zullen
houden om te kijken wat wij doen. En als ik hen was zou ik bij het
dichtstbijzijnde politiebureau een mannetje neerzetten. Als ze dan
verscheidene agenten deze richting zien uitgaan, kunnen ze wel
raden dat wij de politie hebben gewaarschuwd.”
„Toch zullen we, als we het bos werkelijk grondig willen
doorzoeken, tientallen mensen nodig hebben,” zei Peter. „En als we
proberen die allemaal op de been te brengen, zullen ze dat heel
vlug ontdekken.”
„Maar ze weten best, dat we dat niet kunnen doen, want dat zou
veel te gevaarlijk zijn,” zei Julie.
„Dat geloof ik ook,” antwoordde meneer Wightman. „En toch, als
we niet heel veel hulp krijgen, zie ik niet in wat we kunnen doen.
We kunnen niet veel resultaat verwachten, Longwood, als jij en ik
alleen dat bos moeten doorzoeken.”
„Pardon,” zei Pierre Jean, die het gesprek tot dan toe
aandachtig, maar zwijgend had gevolgd. „Ik geloof dat u een
vergissing maakt. Zij hebben An veilig ergens verborgen. Ze kan
niet in de openlucht gelaten worden, anders loopt zij weg of gaat
ze schreeuwen en dan vinden les bucherons, de mannen die
houthakken, haar. Zij hebben haar dus ergens verstopt. Daarom
moeten wij iemand hebben, die de schuilplaatsen van de maquis kent
en dan vinden we haar misschien.”
„Verdraaid! Daar zegt hij zo wat!” zei Peter opgewonden.
„Maar hoe kunnen die Engelse dieven op de hoogte zijn met de
schuilplaatsen van de maquis?” vroeg meneer Wightman.
„Nou, het ziet ernaar uit dat ze hulp hebben gehad van iemand
uit de buurt. Die kerel in het bos is natuurlijk degene geweest,
die An ontvoerd heeft, en dat was beslist iemand uit de omtrek, is
het niet, Pierre?”
„Een... een wat?”
„Een Fransman uit deze omgeving.”
„Ja, hij is houthakker. En verder is er ook nog
Maurice.”
„Ja, Maurice ook, als hij tenminste ook in het komplot
zit.”
„Wat jammer, dat je grootvader niet thuis is, Pierre Jean. Die
kent immers ieder plekje?” merkte Peter op. „Zouden we hem niet
kunnen bereiken?”
„Niet bijtijds,” zei tante Vera. „Maar wacht eens, meneer
Robert is er ook nog. Hij kent iedere schuilplaats, die de maquis
ooit gebruikt hebben. Hij kan ons vast helpen.”
Pierre Jeans gezicht klaarde op. „Ik ga hem halen,” zei hij en
hij sprong van zijn stoel.
„Ho, ho, niet zo haastig, jongeman,” hield meneer Wightman hem
tegen. „Het plan op zichzelf is uitstekend, als die man werkelijk
zo goed op de hoogte is, maar we mogen de voorzichtigheid niet uit
het oog verliezen. Als dit huis in de gaten wordt gehouden, mogen
ze niet merken dat wij hem gaan halen. Heeft hij telefoon?”
Tante Vera schudde haar hoofd. „Nee,” zei ze.
„Hm. En waar woont hij?”
„In een huisje aan de weg naar Lorme L’Eglise.”
„Is het op de een of andere manier mogelijk daar te komen
zonder gezien te worden?”
Tante Vera schudde ontkennend haar hoofd, maar Pierre Jean
kwam tussenbeide en legde in rap Frans uit dat hij zeker wist dat
hij het huis van meneer Robert kon bereiken zonder door iemand
gezien te worden. Hij kon door de molenbeek sluipen tot waar die
uitkwam in de rivier, dan in het ondiepe water langs de kant een
eind de rivier volgen, vanuit het water het bos ingaan, dat
helemaal tot aan de helling reikte waartegen het huisje gelegen
was, en dan kon hij ongemerkt de tuin van meneer Robert bereiken.
Hij wist zeker dat hij het ongezien voor elkaar kon krijgen.
„Denkt u, dat hem dat zal lukken, mevrouw Longwood?” vroeg
meneer Wightman.
„Ik zie niet in waarom niet. De oevers van de rivier zijn daar
heel dicht begroeid. Ik geloof dat hij vanaf de weg niet kan worden
gezien.”
„Misschien wél op het punt waar hij onder de brug door moet,”
zei Peter. „Maar daar moet hij dan maar erg voorzichtig zijn en
goed uitkijken of er niet iemand aankomt. Het is in ieder geval de
moeite van het proberen waard.”
„En meneer Robert, moet die op dezelfde wijze hierheen komen?”
vroeg Julie.
„Ik weet niet of hij dat wel kan,” zei tante Vera
bedenkelijk.
„Maar dat hoeft immers helemaal niet? Per slot van rekening
werkt hij bij u en kan hij best wat sla of zo komen brengen. Dat
kan geen kwaad, zou ik denken. Misschien weten ze niet eens, dat
hij vroeger bij de maquis is geweest.”
„Maurice en die houthakker weten dat vast wel.”
„De kans is groot, dat dit huis niet door die twee in het oog
wordt gehouden. Wie weet, gebeurt dat misschien wel helemaal
niet.”
„Toch is het onze plicht daar rekening mee te houden,” vond
meneer Wightman. „Nou, sturen we de jongen erop uit of niet?”
„Ik ben er beslist vóór,” antwoordde Peter. „En u, tante
Vera?”
„Ik ook. Het lijkt me in ieder geval de minst gevaarlijke
manier. Maar wees voorzichtig, Pierre Jean. Zorg dat je niet gezien
wordt. Anders ontdekken ze vast dat we iets van plan zijn en dan
had je net zo goed openlijk naar meneer Robert kunnen gaan.”
Pierre Jean gaf hun de verzekering, dat hij zo voorzichtig
mogelijk zou zijn, en maakte dat hij wegkwam voor ze nog meer
zouden zeggen.
Julie verbaasde zich over zijn moed. In haar verbeelding zaten
er achter iedere struik bandieten op de loer, klaar om op hem toe
te springen. Wie weet, misschien vermoordden ze hem wel als ze hem
ontdekten.
Pierre Jean was helemaal niet bang. Hij was blij wat te kunnen
doen, want hij had — geheel ten onrechte overigens — het ellendige
gevoel, dat alles zijn schuld was. Hij deed zijn schoenen uit —
sokken droeg hij niet — liet zich in de beek glijden en begon die
gebukt te volgen. Tussen de beek en de weg bevond zich een dichte
heg, zodat hij van die kant geen gevaar liep gezien te worden. De
andere oever en ook de plaats, waar de beek samenkwam met de
rivier, waren eveneens met dichte struiken begroeid. Van achter een
bladerrijke elzenstruik verkende de jongen het water, de andere
oever en de brug, waarvan hij één kant kon overzien. Toen hij niets
bespeurde, waagde hij het erop. Hij liep de rivier in, waarbij hij
zorgde zo dicht mogelijk langs de rechteroever te blijven. Het
water was daar dieper en kouder en stroomde sneller dan in de beek.
Er lagen ook meer stenen in, desondanks schoot hij flink op. Op een
punt waar de rivier een bocht maakte en hij de hele brug kon zien,
stond de jongen weer stil en deed toen haastig een paar passen
terug. Een vrouw uit het dorp, die een witte os voor zich uit
dreef, kwam de heuvel af in de richting van de brug. Pierre Jean
wachtte tot de vrouw helemaal in het dorp was voor hij het waagde
verder te gaan. De hele oever was dicht begroeid met struiken en
bomen en hij was ervan overtuigd dat hij van de weg op de
rechteroever af niet te zien was. Alleen als hij onder de brug door
moest, liep hij werkelijk gevaar opgemerkt te worden. Gebukt sloop
de jongen verder tot hij nog een paar meter van de brug vandaan
was. Daar bood de oever weinig dekking, maar omdat er niemand te
zien was, besloot hij het erop te wagen. Hij liep zo snel mogelijk
verder tot hij zich onder de nrug zelf bevond. Om door de brugboog
door te kruipen moest hij heel diep bukken.
Aan de andere kant van de brug gluurde hij voorzichtig om zich
heen. Het bos strekte zich daar uit tot aan de rivier, zodat hij
weinig kans liep door iemand gezien te worden. Hij glipte als een
haas het bos in en begon tussen de bomen door de heuvel te
beklimmen. Die was steil en de jongen hijgde dan ook behoorlijk,
toen hij naar zijn mening hoog genoeg gekomen was en rechtsaf kon
slaan. Toen duurde het niet lang meer voor hij het kleine vlakke
gedeelte op de heuvelhelling, waar de bomen plaats hadden moeten
maken voor het huisje en de tuin van meneer Robert, bereikt
had.
Pierre Jean was dolblij toen hij de man, gebukt over zijn
slaplantjes, zag staan op een van de terrassen, waarin de tuin
verdeeld was.
Op het zachte geroep van de jongen keek meneer Robert op.
Misschien was hij wel verbaasd, maar zijn verweerde gezicht met de
klare, donkere ogen toonde dat niet. Hij keek zwijgend toe, terwijl
Pierre Jean door de struiken zijn weg omlaag zocht, de tuin inkwam
en op hem toeliep. Hij stelde zelfs geen enkele vraag tot Pierre
Jean zijn hele verhaal verteld had. Hij luisterde vol aandacht en
zijn ogen begonnen te schitteren. Het scheen hem goed te doen dat
ze hem op zijn oude dag nog nodig hadden en dat hij ook werkelijk
kon helpen. Hij voelde zich ineens veel jonger en sterker.
Hjj en Pierre Jean spraken af, dat hij gewoon een mandje sla
naar de woning van tante Vera zou brengen, terwijl Pierre Jean op
dezelfde manier als hij was gekomen, terug zou keren.
In De Molen zat men vol ongeduld op hen te wachten. Peter
merkte echter terecht op dat ze een zee van tijd hadden voor ze
zelf iets konden doen. Voor donker was het zeker niet veilig De
Molen te verlaten. Maar iedereen vond het verschrikkelijk stil te
moeten blijven zitten. Ze moesten maar steeds denken aan die arme
An en aan de doodsangst, waarin ze moest verkeren. Ze waren heel
blij, toen meneer Robert kwam opdagen. Pierre Jean had de terugweg
vlug afgelegd en kwam even na hem binnen.
Tante Vera en Peter legden meneer Robert nog eens, ditmaal wat
uitgebreider, uit wat er precies was gebeurd. Hij was het met hen
eens dat het voor de hand lag dat An naar een van de schuilplaatsen
was gebracht. De moeilijkheid was natuurlijk erachter te komen
welke, want er waren er heel wat.
„We moeten voorzichtig zijn. Misschien houdt een van die
schurken de wacht. Als ze ons horen, doen ze An misschien iets,”
merkte Peter op.
Meneer Wightman zag daarin echter niet zoveel gevaar. „Ik
geloof er niets van. Per slot van rekening zou dat moord betekenen
en omdat ze niet zeker kunnen weten met hoeveel wij zijn, moeten ze
rekening houden met de mogelijkheid dat ze overmeesterd worden.
Nee, als meneer Robert ons naar de plaats kan brengen, waar An
verstopt is, geloof ik vast dat we haar kunnen bevrijden.” :
Natuurlijk wilde meneer Robert precies weten op; welke plek in
het bos de kinderen de pony hadden aangetroffen. Hij dacht even na
en zei toen dat naar, zijn mening een hol in de heuvel, ongeveer
een kilometer van de open plek in het bos, en een door dicht
kreupelhout aan het oog onttrokken hutje aan de andere kant van de
heuvel het meest in aanmerking kwamen. De maan zou laat opkomen,
maar hij kon hun in ieder geval de verzekering geven dat hij hen
daar zonder moeite heen kon brengen. Het hol leek hem de meest
aangewezen plek. Dat lag veilig verborgen en was moeilijk te
ontdekken. De kerels zouden waarschijnlijk denken, dat dat het best
aan hun eisen voldeed. Bovendien lag het het dichtst bij de plek,
waar de pony was teruggevonden. Wat het hutje betrof, dat kon best
al lang zijn ingestort sinds het voor het laatst was gebruikt en
het was trouwens ook gemakkelijker daaruit te ontsnappen. Hij
stelde daarom voor eerst naar het hol te gaan en daarna naar de
hut.
„En als ze daar ook niet is?” vroeg Peter.
„Ze kan nooit erg ver weg zijn,” zei tante Vera. „Per slot van
rekening zullen ze die brief niet gestuurd hebben voordat ze zeker
wisten dat de ontvoering gelukt was. Ze hebben tijd nodig gehad om
hierheen te komen en de brief bij mij te laten afgeven. Ze kan niet
ver van de open plek waar Meneer Konijn vastgebonden stond, vandaan
zijn.”
Dat leek inderdaad aannemelijk, al bleef de mogelijkheid
natuurlijk bestaan, zoals Julie opmerkte, dat An helemaal niet in
het bos verborgen werd gehouden.
„Toch ben ik er tamelijk zeker van, dat dat wel het geval is,”
zei meneer Wightman, „anders zouden ze die houthakker niet in de
arm hebben genomen. Vermoedelijk zullen ze wel zo weinig mogelijk
mensen in deze zaak willen betrekken. Als het er alleen om ging An
te ontvoeren en naar een of ander huis te brengen, hadden ze zijn
hulp niet nodig gehad.”
Daar was iedereen het mee eens. Toen ze zo nauwkeurig mogelijk
de verschillende tijden hadden nagegaan, kwamen ze tot de conclusie
dat de kerels vanaf het ogenblik, dat An ontvoerd was, tot het
tijdstip, waarop de brief aan Gérard toevertrouwd werd, op zijn
hoogst twee en een half uur speling hadden gehad. Dat’ maakte het
heel waarschijnlijk dat An niet ver van de open plek in het bos,
waar Meneer Konijn was teruggevonden, verborgen werd
gehouden.
Het vooruitzicht dat ze iets konden doen leek de mannen wat
opgewekter te stemmen, maar tante Vera en Julie voelden zich verre
van gelukkig bij de gedachte aan de lange, angstige avond, die ze
voor zich hadden. Toch monterde het zelfvertrouwen van meneer
Robert ook hen wel een beetje op. Pierre Jean was hevig
teleurgesteld toen hij merkte dat de mannen niet van plan waren hem
te laten meegaan.
„Lieve help, Pierre Jean, je moeder zou het nooit goedvinden!”
zei Peter en tante Vera voegde eraan toe: „Geen sprake van, dat is
volkomen uitgesloten.” Of hij al zei dat zijn moeder vast geen
bezwaar zou maken, het was vergeefse moeite. Ook toen hij bij wijze
van laatste poging aanbood haar om toestemming te gaan vragen — al
wist hij heel goed, ondanks zijn bewering dat zij geen bezwaar
ertegen zou hebben dat hij meeging, dat hij die toestemming niet
bepaald gemakkelijk zou krijgen — bleven ze weigeren de
verantwoordelijkheid te aanvaarden en dat brachten ze hem duidelijk
aan zijn verstand. Eigenlijk vond tante Vera het wel sneu voor de
jongen, maar hij kon beter maar naar huis gaan. Het was al over
achten en zijn moeder zou zich vast afvragen waar hij bleef. Ze
liet hem nog blijven tot hij gehoord had wat ze precies van plan
waren en stuurde hem toen weg.
De drie mannen spraken af dat meneer Robert naar huis zou
gaan, dat ze allemaal wat zouden eten en dat ze elkaar om ongeveer
half elf aan de andere kant van de brug zouden ontmoeten. Peter en
meneer Wightman konden de afgesproken plaats bereiken door de
rivier over te steken — de lage waterstand maakte het gelukkig
mogelijk die te doorwaden — en langs de andere oever naar de brug
te sluipen. Meneer Robert zou de weg volgen, die Pierre Jean naar
zijn huisje had genomen. Vanaf de brug zouden ze rechtstreeks naar
het hol gaan.
Met tegenzin beklom Pierre Jean zijn pony en reed langzaam
weg. Hij was zijn teleurstelling nog niet te boven en had er heel
wat voor overgehad om ook deel van de reddingsploeg te mogen
uitmaken. Ineens schoot hem te binnen dat de dogkar nog steeds in
het bos stond. Hij hield Meneer Konijn in en vroeg zich af of hij
het rijtuigje daar wel de hele nacht zou laten staan. Hij voelde
zich zo verdrietig, dat hij al besloten had naar huis te rijden,
toen hij er ineens aan dacht dat hij misschien toch nog enig spoor
van An kon ontdekken. De jongen wist heel goed dat dat bijna
onmogelijk was, maar hij kon toch niet nalaten zich voor te stellen
hoe heerlijk het zou zijn als hij op iets stuitte dat hem op het
spoor van An bracht. Bovendien voelde hij zich erg rusteloos. Hij
kon niet zonder meer naar huis gaan.
Maar natuurlijk vond hij niets dat hem ook maar de geringste
aanwijzing kon verschaffen. De dogkar stond, met de bomen op de
grond, nog precies zoals ze die hadden achtergelaten en dat was ook
het geval met hun picknickspullen. Zijn vurige hoop, dat An
misschien toch nog de weg daarheen had weten terug te vinden,
vervloog. Hij had het eigenlijk van tevoren ook wel kunnen weten.
Mismoedig laadde hij alles, in het rijtuigtje, spande Meneer Konijn
in en aanvaardde de terugtocht naar huis. Even aarzelde hij of hij
niet nog eens terug zou gaan naar de plaats, waar An was verdwenen,
maar ze kon er niet zijn; daarvoor had hij er te zorgvuldig
rondgekeken. Hij liet de pony de weg naar huis inslaan.