16. De vlucht over het meer

Het geluid dat Pierre Jean hoorde, kwam van het meer en werd veroorzaakt door roeispanen. De jongen deinsde een ogenblik terug en klampte An, die ook stokstijf bleef staan van schrik, vast.
„Wie denk je dat dat is?” fluisterde ze.
Pierre Jean schudde zijn hoofd. Hij liet haar los en sloop onhoorbaar verder, tot hij tussen twee rotsblokken door een blik op het meer kon werpen. Er naderde een roeiboot, waarin twee snel roeiende mannen zaten en een derde man, die stuurde. In het licht van de maan waren hun gezichten niet gemakkelijk te onderscheiden, maar toch herkende Pierre Jean de boot en een van de roeiers, namelijk Maurice. De boot was van Maurice.
Pierre Jean haastte zich terug naar An en, vertelde gejaagd wat hij had gezien.
„Als het Maurice is, moeten we uitkijken,’’ zei hij. „Wij moeten ons verbergen.”
„Maar waar? Denk je dat ze hierheen komen?”
Pierre Jean knikte. Hij nam An bij haar hand en trok haar haastig mee de kloof uit en de doorgang in. Rechts van hen was de doorgang versperd door een hoop neergestorte rotsblokken. Snel klauterde Pierre Jean, gevolgd door An, eroverheen, tot ze tussen twee grote stenen een opening ontdekten, waarin ze wegkropen. An was alleen maar bang dat ze ontdekt zouden worden, maar Pierre Jean maakte zich ook nog bezorgd over zijn kano. Was die vanaf het meer niet te zien voor iemand, die de kleine baai naderde? Dat kon hij zich niet meer herinneren en hij was dan ook heel dankbaar voor de grote wolk, die op dat ogenblik juist voor de maan gleed. Het werd op slag erg donker, zodat hij er vrij gerust op was dat de kano, tenzij iemand daar speciaal naar uitkeek, onzichtbaar was. Er bestond geen reden aan te nemen dat de mannen de aanwezigheid van zijn kano vermoedden. Tenminste, als ze hem onderweg naar de rots niet gezien hadden en hem gevolgd waren. Bij die gedachte stokte Pierre Jeans adem in zijn keel. Hij hoopte vurig dat de wolk een poosje voor de maan zou blijven hangen en inderdaad was het nog steeds donker, toen hij de boot op het strand hoorde knarsen en er stemmen gedempt tot hem doordrongen. De kinderen probeerden zich nog kleiner te maken en durfden nauwelijks adem te halen. Pierre Jean hoorde een van de mannen — waarschijnlijk de houthakker — in het Frans zeggen, dat Maurice bij de boot moest blijven tot ze terugkwamen. Vlak daarop hoorden ze zware voetstappen de doorgang en de kloof naderen. Toen de mannen in de opening van de doorgang verschenen, kwam de maan weer achter de wolk vandaan, maar doordat hij al laag boven de westelijke horizon stond, lag de voet van de rotswand in de schaduw. Bovendien boden de rotsblokken de kinderen een goede dekking. Toch trilden ze van angst en probeerden ze zich nog dichter tegen de stenen te drukken. Ze hoorden de mannen in de rotsspleet omhoogklimmen. Naarmate ze hoger kwamen werd het geluid van hun voetstappen steeds zwakker.
„Wat kunnen we het beste doen? Vluchten of wachten?” fluisterde An, die zich dicht naar Pierre Jean overboog om haar mond bij zijn oor te kunnen brengen.
„Wachten. Maurice is bij de boot achtergebleven. We kunnen nu nog niet weg.”
An kon de spanning haast niet langer verdragen. Wat zouden de mannen doen als ze de grot leeg aantroffen? Zouden ze dan niet kunnen raden waar de kinderen waren en op zoek gaan tot ze hun schuilplaats ontdekt hadden? Het was misschien veel beter meteen de vlucht te nemen, want dan zouden ze maar met één man te doen krijgen en de kano kwam immers sneller vooruit dan de zware roeiboot! Ze stelde het Pierre Jean fluisterend voor, maar die weigerde beslist een vin te verroeren. De jongen wist maar al te goed hoe lastig het nog kon worden als ze met zijn tweeën in een eenpersoonskano zaten, Eerlijk gezegd leek de kans hem zelfs groot dat een van hen beiden zou moeten zwemmen en dan zou Maurice hen zeker inhalen. Hoe gevaarlijk het ook was om te wachten, ervandoor gaan was nog veel gevaarlijker en daarom was het voor hen verreweg het beste te blijven waar ze waren, tot de mannen weg zouden zijn. Er was nog altijd een kans dat er niet naar hen gezocht zou worden, maar als ze op dat ogenblik probeerden te ontsnappen, konden ze er zeker van zijn gezien te worden. Pierre Jean was bang, omdat de maan weer te voorschijn was gekomen, dat Maurice de kano kon zien als hij in die richting keek. Hij hoopte vurig dat de rotsblokken de kano vanaf de plek, waar Maurice naast de boot zat, aan het oog zouden onttrekken. Iedere beweging van hen zou Maurice ertoe brengen een onderzoek in te stellen en daarom was de jongen ervan overtuigd, dat hun enige kans erin bestond te blijven waar ze waren en geen enkel geluid te maken.
De jongen vroeg zich af hoe de mannen zonder touw de opening in de grot moesten bereiken. Hij wist niet, dat de houthakker vlug en lenig als een aap tegen de rots was omhooggeklommen en dat hij toen een touw had laten zakken voor de man, die hem vergezelde en die een van de dieven zelf was.
Pierre Jean vond het hoopgevend, dat ze hem blijkbaar niet hadden zien komen. Anders hadden ze natuurlijk ook gezien dat hij An had bevrijd. Hij vroeg zich af wat de kerels zouden doen als ze tot de ontdekking kwamen dat An was verdwenen. Dat moest voor hen vast een geweldige slag betekenen.
De jongen wou maar, dat hij kon horen wat ze zeiden. Pierre Jean dacht het geluid van opgewonden stemmen te vernemen en even later hoorde hij hun voetstappen terugkomen. De mannen zeiden geen woord tegen elkaar tot ze beneden waren aangeland, maar zodra ze bij Maurice terug waren, begon de houthakker hem met een zeker leedvermaak te vertellen dat de grot leeg was. Omdat niets erop wees dat de deur was opengemaakt, was hij er zeker van dat An geprobeerd had langs de rotswand naar beneden te klimmen en omlaag gevallen was. Als dat inderdaad zo was, was ze óf op de stenen te pletter gevallen óf verdronken.
Pierre Jeans hart sloeg een slag over van schrik toen hij dat hoorde. Natuurlijk zouden ze nu aan de voet van de rotswand gaan zoeken naar haar lichaam.
Als het aan de Engelsman had gelegen, zou dat inderdaad gebeurd zijn, maar de twee andere mannen waren ertegen. De tijd had niet stilgestaan en ze hadden nog een flink eind voor de boeg voor ze weer thuis waren. Als iemand hen zag en hen ook maar in het minst ervan verdacht de hand te hebben in de dood van An, zouden ze een heleboel last krijgen. De houthakker was toch al van plan de omgeving voor een poosje te verlaten, omdat hij wel begreep dat Pierre Jean hem zou herkennen. Voor een vreemdeling kwam het er misschien niet op aan op die tijd van de nacht gezien te worden, maar zij woonden daar. Zowel Maurice als de houthakker meenden vast, dat An dood was. Ze konden dus toch niets voor haar doen. Het lag er dik bovenop, dat ze zich uitsluitend om hun eigen veiligheid bekommerden. De Engelsman was net zo bezorgd voor de zijne, maar hij wilde toch liever precies weten wat er met An gebeurd was. Zolang ze haar lichaam niet gevonden hadden, konden ze er niet volkomen zeker van zijn, dat ze niet ontsnapt was. De man kende echter niet genoeg Frans om de andere twee duidelijk te maken wat hij wilde, maar het werd hem al gauw duidelijk dat hij, wilde hij niet achtergelaten worden, met hen moest meegaan.
De maan stond nu zo laag aan de hemel, dat de schaduw van de rots heel lang was geworden. De steenhoop aan de voet van de rots en een gedeelte van het meer lagen in het donker. De Engelsman besefte waarschijnlijk dat het moeilijk zou zijn voor daglicht een grondig onderzoek in te stellen. Hij zag van verdere tegenwerpingen af en nam plaats in de boot. Hij was er nog steeds niet van overtuigd dat An dood was, maar Maurice en de houthakker luisterden niet naar hem. Uit het gesprek ving Pierre Jean op dat de houthakker meneer Wightman, Peter en meneer Robert een eind had gevolgd op hun speurtocht. Voordat hij zich bij Maurice had gevoegd, had hij gekeken welke richting zij insloegen. Omdat de zoekers juist in tegenovergestelde richting waren gegaan, geloofden de schurken vast dat over land geen bevrijdingspogingen waren ondernomen. Ze hadden geen boot gezien. Het stond voor hen dus vast dat van over het meer ook niemand een poging had ondernomen. De houthakker geloofde dat An niet zonder hulp langs de rotswand naar beneden had kunnen komen. Als ze dat geprobeerd had, moest ze onherroepelijk verongelukt zijn. Het meningsverschil leek nog niet opgelost toen ze wegroeiden, maar dat kon Pierre Jean weinig schelen zolang ze maar bleven doorroeien...
Omdat de schaduw zich intussen nog verder over het meer had uitgebreid, waagde de jongen het zich zover op te richten dat hij een blik op het water kon werpen. Hij was bang dat de mannen zouden landen op het punt, waar hij zijn dogkar had achtergelaten, maar tot zijn vreugde zag hij het schuitje het nog door de maan beschenen gedeelte van het meer overvaren en op de tegenoverliggende oever aanhouden. Pas toen voelde hij zich werkelijk veilig en durfde hij An, die erg benieuwd was, te vertellen wat hij had afgeluisterd. Zelf had het meisje zo goed als niets van het gesprek begrepen, maar toen Pierre Jean alles had verteld, was ze erg verontwaardigd.
„Die gemeneriken dachten dus, dat ik van de rots afgevallen was? En ze gingen niet eens kijken,” barstte ze los. „Nou, dan zijn ze nog grotere boeven dan ik al dacht.”
„Boeven?”
Gemeneriken! Schurken, smeerlappen! Ze dachten dat ik ergens halfdood lag en toch gingen ze niet eens kijken!”
„Maar goed dat zij dat niet gedaan hebben. Dan hadden ze ons vast gezien!”
„Tja, dat is natuurlijk wel waar, maar toch kun je er duidelijk aan zien wat voor mensen ze zijn.”
An dacht dat hun moeilijkheden voorbij waren, zodra de mannen de andere oever hadden bereikt. Ze was dolblij dat ze niet meer in de grot zat, maar Pierre Jean wist best dat hun nog heel wat moeilijkheden te wachten stonden. Hij legde haar uit dat zijn eenpersoonskano hen waarschijnlijk niet allebei tegelijk kon dragen. Daar kwam nog bij dat ze aan de schaduwkant van het meer moesten blijven. In het oosten verscheen een zwakke lichtstreep. Het begon langzaam dag te worden.
„O, dat kan me geen zier schelen,” antwoordde An. „Ik wil dat stuk best zwemmen, als je dat liever hebt. Nu ik eenmaal uit die grot en weer bij jou ben, lap ik alles aan mijn laars. Laten we opschieten!”
Tastend zochten de kinderen over de rotsblokken hun weg naar de kano. Pierre Jean stapte het eerst in. Toen legde hij uit dat An heel voorzichtig erop moest klimmen en schrijlings achter hem moest gaan zitten met haar benen in het water. Hij duwde de kano een stukje af zodat die vrij dreef. An kroop volgens zijn aanwijzingen over de rotsen tot ze achter hem was. Ze slaagde erin zich op het heftig schommelende bootje te hijsen. Toen duwde Pierre Jean de kano heel voorzichtig af en begon te keren. De voorpunt van de kano stak een heel eind uit het water omhoog, waardoor het lastig sturen en zwaar peddelen was. Het zachte briesje, dat bij het aanbreken van de dag was opgestoken en dat het water in kleine golfjes deed rimpelen, maakte het er niet gemakkelijker op. Pierre Jean kon niet verhinderen dat hij An natspatte. Geregeld klotsten er grotere golven tegen de zijkant, die haar nog natter maakten. Ze maakte er geen drukte over. Ze zei alleen dat ze vast niet natter had kunnen worden als ze had gezwommen. Omdat ze stil moest blijven zitten, kreeg ze het koud. Langzaam, centimeter voor centimeter, naderden ze de inham waar Pierre Jean Meneer Konijn had achtergelaten.
Behoedzaam liet hij de kano tegen de oever lopen. An schoof eraf. Ze kwam in behoorlijk diep water terecht, zodat ze bijna helemaal nat was. Pierre Jean, die langere benen had, had meer geluk en werd maar tot aan de onderkant van zijn korte broek nat. Terwijl An tegen de kant op krabbelde, trok de jongen de kano uit het water. Hij liet hem zolang op de oever liggen en haastte zich naar het begin van het pad. Daar kreeg hij de schrik van zijn leven: Meneer Konijn en de dogkar waren verdwenen!
De jongen kon zijn ogen niet geloven. Wat was er gebeurd? Hadden de mannen de pony ontdekt en weer meegenomen? En lagen ze nu op de loer? Een wanhopig gevoel overviel hem.
„Wat is er aan de hand?” vroeg An.
Pierre Jean legde het uit en ook An zonk het hart in de schoenen. Ze geloofde niet dat de mannen de pony hadden meegenomen. Zij en Pierre Jean hadden hen immers met eigen ogen aan de andere kant van het meer aan land zien gaan. Het was erg onwaarschijnlijk dat ze tijd genoeg hadden gehad om vlug om het meer heen te lopen en Meneer Konijn te stelen, zelfs al hadden ze geweten dat de pony daar stond. Nu de pony er niet was, betekende dat een lange wandeling naar huis en daar had An helemaal geen zin in.
„Kan hij zich niet losgerukt hebben en door het bos teruggelopen zijn?” opperde ze.
Pierre Jean holde vlug het pad op, dat nu erg donker was, want de ondergaande maan was achter de heuvel verdwenen en de zon was nog steeds niet boven de horizon. Nergens viel een spoor van Meneer Konijn of de dogkar te bekennen. Hij holde zelfs helemaal door tot het hekje, dat nog steeds dicht was en op de klink zat, zoals hij het ook had achtergelaten.
De jongen snapte er geen steek van. De bomen stonden zo dicht op elkaar, dat het onmogelijk was dat de pony met de dogkar ertussendoor was gelopen. Met het wagentje achter zich kon hij ook niet over het hek zijn gesprongen. Al had hij zich weten los te rukken, dan zou hij vast niet het water ingelopen en verdronken zijn. Dat viel trouwens moeilijk aan te nemen, want Pierre Jean herinnerde zich hoe zorgvuldig hij de knopen in het touw had onderzocht. Het kon haast niet anders of iemand had de pony meegenomen.
An verwierp die veronderstelling met beslistheid. „Onzin!” zei ze. „Hoe kan dat nu? We hebben die kerels immers zelf aan de overkant aan land zien gaan? En wat dat verdrinken betreft, daarvoor is hij veel te verstandig.”
„Nee, dat hij verdronken is, geloof ik ook niet, maar hij kan niet tussen de bomen door en ook niet over het hek en toch is hij weg. Wat kan er gebeurd zijn?”
„Weet je wel zeker dat je hem hier hebt achtergelaten? Zijn er niet meer stukjes strand zoals dit?”
„Dat weet ik niet, maar ik ben er zeker van dat dit de juiste plek is.”
„Nou, maar ik loop toch een eindje de oever langs om te kijken. Ik geloof vast dat we verkeerd zijn. Hij kan niet in zijn eentje ervandoor gegaan zijn en ik geloof nooit dat iemand hem heeft meegenomen. Loop je mee of neem je liever de kano?”
„Ik neem de kano wel. Maar wees voorzichtig; de rotsen zijn ruw.”
„O, ik kijk heus wel uit. Het wordt trouwens al lichter,” antwoordde An en ze begon voorzichtig haar weg te zoeken langs de steile, zandige, met kiezelstenen bezaaide oever. Ondanks het feit dat het steeds lichter werd, vorderde An maar langzaam. Het leek de kinderen dat ze al een hele tijd onderweg waren en Pierre Jean beweerde juist dat de eerste inham toch de goede moest zijn geweest, toen ze voor zich een hinnikend geluid hoorden.
„Zie je wel!” riep An verheugd. „Ik heb je toch gezegd, dat we op de verkeerde plek aan het zoeken waren? Kom vlug!”
Het was intussen helemaal licht geworden. Het zou niet lang meer duren of de zon zou opkomen boven de hoge heuvel, die het oostelijk gedeelte van het meer begrensde. An was nu in staat vlugger vooruit te komen. Met een uitroep van dankbaarheid begon Pierre Jean hard te peddelen en schoot vooruit. Toch moest hij nog een heel stuk afleggen voor hij bij een kleine baai kwam. Daar, tussen de bomen op de achtergrond, zag hij het hoofd van Meneer Konijn. Toen hij zijn kano op de kant had getrokken en omkeek naar de rots aan de overzijde van het meer, zag hij tot zijn verbazing hoe ver weg die was. Toen hij erheen peddelde had hij er zich geen rekenschap van gegeven hoe lang hij erover had gedaan. Haastig liep hij naar Meneer Konijn toe, die blij leek hem te zien. Pierre Jean bond het dier los, liet hem keren en laadde de kano op. Toen wachtte hij op An. Het duurde wel even, want de oever van het meer vertoonde verrassend veel inhammetjes en af en toe moest het meisje zich door dicht struikgewas of over grote hopen keien een weg banen. En toen, terwijl ze Pierre Jean bijna bereikt had, gleed ze uit. Ze slaakte een kreet en viel tussen de stenen, waar ze een ogenblik stil bleef liggen.
„Wat doe je?” riep Pierre Jean verschrikt. Langzaam kwam An overeind. „Ik ben uitgegleden,” zei ze met trillende stem. „Maar het valt, geloof ik, nog mee. Au! Toch niet! Au! Mijn enkel! Ik geloof, dat ik hem heb gebroken.”
Met een gevoel van verslagenheid liet Pierre Jean de teugels vallen en rende naar haar toe. An zat rechtop en hield haar enkel vast. In het bleke ochtendlicht kon Pierre Jean zien dat ze heel bleek zag. „Ik weet niet of ik hem gebroken heb, maar het doet gemeen zeer,” zuchtte ze.
„Dat is verschrikkelijk! Maar... maar wat kunnen we doen?”
An grinnikte flauwtjes. „Ik wou één ding en wel dat ik beter had opgelet bij de e.h.b.o.-lessen,” zei ze. „Die hebben we vroeger op school gehad, maar ik heb de meeste tijd gekheid zitten maken. Misschien gaat het zo meteen wel beter.”
Pierre Jean bekeek de enkel, die zichtbaar begon op te zwellen. Kennis van eerste hulp bezat hij niet, maar wel herinnerde hij zich dat, toen zijn moeder eens haar enkel had verstuikt, men die verbonden had met een koudwaterkompres. Toen hij dat vertelde, voelde An er eerst niet veel voor hem haar enkel te laten aanraken, maar nadat Pierre Jean een oude doek, die in de dogkar lag, had natgemaakt en om haar enkel had gebonden, moest ze toegeven dat de pijn wat draaglijker was geworden. Na een poosje gaf ze te kennen dat ze met wat hulp misschien wel naar het rijtuigje kon strompelen. Pierre Jean laadde de kano uit — die moest daar maar zolang blijven liggen — en duwde de dogkar zo dicht mogelijk naar haar toe. Terwijl Pierre Jean haar ondersteunde, begon voor An de lastige, pijnlijke tocht. Het viel niet mee haar in de dogkar te hijsen. Ze was doodsbang haar been te stoten, maar eindelijk zat ze dan toch.
„Lieve help! Wat een nacht! Het lijkt wel of het honderd jaar geleden is dat we wegreden om te gaan picknicken. Hoe laat is het?”
„Al bijna half zeven!” zei Pierre Jean, verbaasd op zijn horloge kijkend.
,.Hoe laat kunnen we thuis zijn? We kunnen maar het beste rechtdoor naar De Molen rijden, vind je niet?”
„Voor achten zullen we daar niet zijn,” antwoordde Pierre. Jean. „We moeten over twee steile heuvels heen, waar Meneer Konijn kalm aan moet doen. Het is zeker zeven kilometer.”
„Laten we dan maar meteen gaan,” zuchtte An. „Ik zal blij zijn als ik thuis ben!”