4
Het meisje strekt haar beide armpjes naar Emma uit, als ze de kamer in komt. Emma voelt haar hart in haar borstkas bonken. Ze staart naar het kind. “Ze lijkt op mij,” stamelt ze.
“Dat zei ik toch?” Haar moeder pakt het kind op en reikt het Emma aan. Ze kan niets anders doen d;tn het meisje aanpakken.
Isha lacht naar haar. Het is een gemoedelijke en stralende lach. Een vertederende lach. Een betoverende lach.
Emma voelt dat ze geëmotioneerd raakt. Het kind hapt naar haar wang.
“Ze wil je een kusje geven,” zegt haar moeder.
Emma drukt het kind tegen zich aan. Wat ruikt ze lekker. Ze kust de zachte huid van haar voorhoofd. “Je bent lief,” murmelt ze in Isha’s haar.
“Dat zei ik toch?” herhaalt haar moeder. “Je moet haar leren kennen. Het is een prachtig kind. En Steffie kan echt wel een oudere zus gebruiken.”
“Is ze nog steeds niet boven water? Ik heb het telefoonnummer van Edo. Bel maar eens naar zijn huis. Ik durf te wedden dat ze aanneemt. Heeft ze haar mobiel niet bij zich?”
“Die beantwoordt ze niet.”
“Dat ding zal wel leeg zijn. Ze let echt nergens op, volgens mij.”
Haar moeder is het nummer van Edo al aan het bellen. Emma ziet dat haar vingers trillen als ze de cijfers intoetst. Ze richt zich weer op Isha. “Dag, mooi meisje,” zegt ze en ze voelt dat ze het meent. Het is een mooi kind. Een kind om van te houden.
Te koesteren. Te knuffelen.
Om zelf te hebben.
“Geen gehoor,” zucht haar moeder. “Ik denk dat ik de politie ga bellen.”
De twee agenten zijn vol begrip maar ze kunnen weinig voor hen doen. Voor iemand die vermist is, wordt niet op stel en sprong een zoektocht georganiseerd, tenzij er aantoonbaar sprake is van een levensbedreigende situatie. Pas als iemand 48 uur spoorloos is, wordt er actie ondernomen. In dit geval is dat scenario niet aan de orde. Steffe wordt niet echt vermist. Ze is gewoon nog niet thuisgekomen, nadat ze nog geen 24 uur geleden in goede gezondheid door haar zus naar het huis van Edo is gebracht. De agent schrijft alle gegevens op. Hij probeert Emma’s moeder gerust te stellen. Ze lijkt iedere minuut nerveuzer te worden. “Er klopt iets niet,” blijft ze herhalen. “Ik weet zeker dat er iets niet klopt.” Ze knuffelt onophoudelijk met Isha, die kraaiend met haar handjes in oma’s gezicht slaat. Emma’s vader staat te koken. Hij heeft tot nu toe weinig gezegd. Maar ze kan aan zijn houding zien dat ook hij nerveus is.
Als de agenten weer vertrekken, loopt Emma mee naar de deur. “Er is nog iets,” zegt ze, als ze naar buiten willen stappen. Ze controleert of de deur van de woonkamer goed dicht is. “Het gaat over de man met wie mijn zusje gisteren heeft afgesproken. Ik ken hem. Hij is huisarts en ik werk in de apotheek die de receptuur voor zijn praktijk verzorgt.” Ze dempt haar stem. “Hij is…hij is vreemd. Soms. Niet altijd. Zijn vrouw heeft acht maanden geleden zelfmoord gepleegd. In hun huis. Op zolder. Daar heeft hij tegenover ons nauwelijks op gereageerd, terwijl hij toch vaak in de apotheek komt. Ik weet uit betrouwbare bron dat zelfs zijn vrienden het vreemd vinden dat hij zo kalm blijft bij dit drama.”
“Iedereen verwerkt zulke gebeurtenissen op zijn eigen manier,” werpt de jongste agent tegen.
“Dat is waar. Maar er is nog iets.” Emma kijkt achterom of haar moeder toevallig niet achter haar is komen staan. De gang is leeg. Ze aarzelt.
“Zeg het maar,” nodigt de oudere agent haar uit.
Emma kijkt hem strak aan. “Ik ben afgelopen woensdag aanwezig geweest bij een euthanasiegeval. Het was een patiënte van deze dokter. Zij was een goede bekende van mij en ik was de enige aanwezige toen zij het drankje nam waardoor ze ging overlijden. Ze nam maar een derde deel van de vloeistof. Dat was ook genoeg.”
De agenten luisteren opeens heel geïnteresseerd.
“Om kort te gaan: ik heb het flesje met de rest van de vloeistof later aan de dokter gegeven. Die moet het dan terugbrengen naar de apotheek. Maar volgens mij heeft hij dat niet gedaan.” Ze haalt hoorbaar adem. “Dat vind ik vreemd. En ik vind die man vreemd. Hij heeft me een paar keer uitgenodigd om met hem te gaan eten. Ik ben meegegaan, omdat ik hem zo zielig vond. Zo eenzaam. De laatste keer drong hij zich nogal aan me op. Toen heb ik besloten om zijn volgende uitnodiging niet meer aan te nemen. Ik heb mijn zusje gewaarschuwd. Ze was behoorlijk aangeschoten toen ze bij me kwam en om een lift vroeg. Als ze drinkt, wordt ze altijd een beetje dol. Dus ze luisterde niet. Maar dat betekent niet dat ze vreemde dingen doet. Ze heeft een kind en dat laat ze niet zomaar achter.” Emma lijkt een moment diep na te denken. “Dit klopt echt niet. Ik moet steeds maar aan dat flesje denken. Waar heeft hij dat gelaten? Hij zal toch niet…Ik ben bang…”
“Waar bent u bang voor?” vraagt de oudste agent.
Emma maakt een afwerend gebaar.
De agenten kijken elkaar aan. “Waarom hebt u uw zusje naar die dokter gebracht, als u hem duidelijk niet vertrouwt?” wil de jongste weten.
Emma haalt haar schouders op. “Ik was moe. Toen ze voor mijn deur stond, wilde ik net naar bed gaan. Ik heb niet goed nagedacht. En u kent mijn zusje niet. Als die iets in haar hoofd heeft…”
“Het is niet verstandig om direct verregaande conclusies te trekken,” stelt de oudste agent vast. “Voor je het weet heb je een aanklacht wegens laster aan je broek.”
“Rij er eerst even langs,” adviseert zijn collega. “En als u het dan toch niet blijft vertrouwen, belt u ons nog een keer.”