2

Emma heeft zin om nieuwe kleren te kopen. Iets chics. Iets wat geschikt is voor een feest. Een zwarte jurk met dunne schouderbandjes en een jasje in een opvallende kleur van een glimmende stof. Dat wil ze dragen met de begrafenis van Steffie.

Iets feestelijks.

Ze glimlacht om haar eigen fantasie. Om de verbijsterde blikken die ze zal opwekken als ze in het huis van Cees in die kleren komt opdagen. Haar moeder zal haar direct met samengeknepen lippen bevelen om zich thuis te gaan verkleden. En zij zal dat bevel negeren.

Maar toch…Ze zal dan ook de woede van Cees opwekken. En dan schiet ze haar doel voorbij. Niet feestelijk, besluit ze. Maar wel zwart. Het kan alleen zwart zijn.

Ze voelt zich zwart.

Ze botst ergens tegenaan, wat ze niet cp tijd zag. Het is een kinderwagen. Er spelen twee handjes met:wee voetjes en er klinkt een schaterende lach. Emma buigt zich naar het kind en raakt voorzichtig met haar wijsvinger een knuistje aan. Het kind heeft stralende ogen. Een brede lach op haar gezichtje. Of is het een hij? “Is het een jongen of een meisje?” vraagt ze aan de moeder.

“Een meisje,” is het trotse antwoord. “We hadden al twee jongens toen we dit cadeautje kregen.”

Het antwoord valt niet goed. Emma kijkt de moeder niet aan. Ze blijft op het kind gericht. Maar dat begint van het ene op het andere moment te krijsen.

Emma gaat rechtop staan en deinst achteruit. “Ze huilt,” stamelt ze.

“We lopen door,” is het korte antwoord van de moeder. Emma voelt zich betrapt.

Ze hebben nergens iets zwarts wat haar bevalt. Ze raakt bij iedere volgende winkel die ze bezoekt meer geïrriteerd. Dit wordt niets. De hele keten van dameskleding in Alkmaar is tegen haar. Ze hebben massaal zwarte kleding ingekocht die de goedkeuring van haar moeder zou opleveren. Ingetogen en decente modellen. Tuthola-jurken die alles bedekken wat er maar te bedekken valt. Broeken uit het jaar nul. Het is allemaal zonder twijfel geschikt voor de begrafenis van een jonge moeder die op Julia Roberts leek maar nu niets meer is dan een levenloos wrak.

Een lijk.

Een toekomstig kadaver.

Ze stopt hiermee; vandaag gaat het niet lukken. Niet hier, in deze provinciestad. Ze heeft een wee gevoel in haar maag. Dat gevoel kent ze. Dat heeft ze altijd als ze te veel heeft gedronken. Het is behoefte aan vettigheid. Patat met dubbel mayonaise en pindasaus. Ze ziet dat ze vlak bij een snackbar is en loopt er naar binnen. “Een patatje oorlog, groot,” zegt ze tegen de zwarte man die achter de toonbank staat. Het is een Surinamer. Of een Oegandees? Of een Zuid–Afrikaan? Zou hij wel begrijpen wat ze zegt?

“Wilt u er nog iets te drinken bij?” vraagt de man in accentloos Nederlands.

Emma grinnikt en bestelt een spa blauw.

Ze is moe en haar ogen prikken. Maar dat maakt niet uit. Ze weet wat haar te doen staat. Het is tijd voor actie. Harde actie. Het is tijd voor oorlog.

“Maak je borst maar nat, Cees,” mompelt ze in zichzelf. “Here I come.”