3
Mijn moeder heette Eva. De vrouwen die belangrijk voor me waren hadden allemaal een naam die begon met een E en eindigde met een A. Elsa, Erna en Emma. “Je zoekt ze erop uit,” beweerde Job. Ik ontkende het met klem. Dat doe ik nog steeds. Ik kwam de vrouwen tegen en ik werd verliefd. Elsa en Erna waren korte liefdes. Passanten. Probeersels. Elsa werd vanaf het moment dat we samen waren iedere dag dikker. Binnen een maand walgde ik van haar. Ik eiste dat ze iets aan haar figuur deed. Ze vertrok.
Erna wilde direct samenwonen. Ze sleepte me langs haar hele vriendenkring, haar ouders en haar familie. Ik kreeg het steeds benauwder van haar. Ik maande haar tot kalmte. Ze vond me saai en papte aan met een van mijn collega’s.
Toen ontmoette ik Emma. Ze was niet dik en drong zich niet op. Integendeel. Ik moest alle zeilen bijzetten om haar te krijgen. Het duurde weken voordat ik haar mocht kussen. En daarna maanden voordat ik haar mocht aanraken. Ze dook weg als ik mijn armen naar haar uitstrekte. Ze fladderde van me af als mijn mond in de buurt van die van haar kwam. Ze maakte me wild. Maar toen ik haar kreeg, barstte ze los.
Ze snikte met vreemde, gierende uithalen.
Ze rilde zo erg dat haar hele lijf ervan schudde.
Ik riep haar naam. “Emmaaahhh.”
“Ze betoverde me. Ze behekste me.
Ze was spannend. Opwindend.
Tot het moment dat ik ontdekte dat ik bang voor haar was.
Ik wil niet aan Emma denken. Ik wil me bezighouden met mijn moeder. Ook al heb ik Job beloofd dat ik door de dood van Steffie niet terug zal zakken in het verdrietmoeras waar ik jarenlang in ronddobberde tot ik er bijna in verzoop, ik verlang naar gedachten die met mijn moeder te maken hebben.
Eva. Soms noemde ik haar bij haar voornaam. Dan drukte ze haar wijsvinger tegen mijn lippen en zei dat ze mama heette voor mij. En dan zag ik dat haar ogen lachten.
Ik was bijna acht toen ze stierf. De laatste weken van haar leven lag ze in het ziekenhuis. Mijn zusje en ik mochten niet op bezoek. Mama was te ziek, zei mijn vader tegen ons. Ze was te zwak. Ze moest zich eerst weer beter gaan voelen. Niemand sprak met ons over doodgaan. De twee zussen van mijn vader, en zijn moeder, deden opgewekt als ze bij ons waren. Ze kookten en speelden met ons. Ze deden ons in bad en lieten ons een bende maken van de badkamer. Maar als ik een vraag stelde over mijn moeder, omzeilden ze een antwoord en deden ze vage beloften over het naderende tijdstip van haar terugkomst. Later ontdekte ik dat mijn zusje in de gaten heeft gehad dat onze moeder zou doodgaan. In mij kwam zoiets niet op. Ik wachtte. Het duurde lang. Te lang, naar mijn zin. Ik dacht dat ze misschien boos op me was. Dat ik iets had gedaan of gezegd wat haar niet was bevallen. Ik probeerde me te herinneren wat dat kon zijn. Maar ik kwam er niet op.
Mijn moeder was regelmatig ziek en mijn tantes en oma waren dus ook regelmatig bij ons in huis. Jaren na haar dood hoorde ik dat zij mijn vader ernstig hadden afgeraden om met Eva te trouwen. Ze was niet alleen bijna tien jaar ouder dan hij, maar ze had ook een zwakke gezondheid. Er was iets mis met haar hart. En met haar afweersysteem. Ze kon niet oud worden. Maar mijn vader sloeg alle waarschuwingen in de wind. Hij trouwde met haar en venvekte ook vlak na elkaar twee kinderen bij haar.
Ik trof mijn vader huilend in de keuken. Hij hield zijn gezicht verborgen in zijn handen. Zijn schouders schokten.
Ik raakte zijn elleboog aan. Hij keek op. “Mama is doodgegaan,” snikte hij.
“Maar ze zou terugkomen,” protesteerde ik.
“Dat kon ze niet. Ze was te ziek. Ze had te veel pijn. Het is zo beter voor haar.”
Ik werd kwaad. “Je hebt beloofd dat ze zou terugkomen!” schreeuwde ik. Ik schopte tegen zijn stoel. “Je hebt het beloofd. Ze moet terugkomen.”
Hij probeerde me vast te pakken maar ik rukte me los en vloog naar boven. Ik deed de deur van mijn slaapkamer op slot en weigerde urenlang iemand binnen te laten. Pas toen ik het niet meer uithield van de honger, ging ik naar beneden. De kamer was vol mensen. Ze dronken koffie en schudden meewarig hun hoofd toen ze me zagen. “Ik wil eten en ik wil mijn moeder terug!” riep ik.
Mijn oma nam me mee naar de keuken en bakte aardappelen voor me. Ze wist dat ik dol was op gebakken aardappelen met zelfgemaakte appelmoes. Ze sprak niet over mijn moeder. En ik stelde geen vragen. Als ik geen vragen stelde, kwam ze vanzelf terug. Ze was weggegaan omdat ik te veel vroeg. Ze noemde me een wijsneus, als ik haar uithoorde over alles waar ik zelf geen verklaring voor had. Ik had haar moe gemaakt en toen was ze ziek geworden. Als ze uitgerust zou zijn en hoorde dat ik was opgehouden zoveel te vragen, zou ik haar weer zien.
Mijn vader nam ons mee naar de ruimte waar ze lag opgebaard. Ik wilde niet dicht bij de kist staan. Ik bekeek het geheel vanuit de deuropening. Er lag een stille, bleke, dunne vrouw in de kist. In de verte had ze wel iets weg van mijn moeder maar ze was het niet. Mijn vader wilde dat ik dichterbij kwam om haar een kus te geven. Ik rende naar buiten.
“Waarom wilde je mama niet kussen?” vroeg mijn vader me ‘s-avonds op verwijtende toon. “Ze is toch altijd een lieve moeder voor je geweest?”
“Ze heeft me in de stei’k gelaten.”