6
André en Martine waren er al om negen uur. Martine heeft Isha in bad gedaan, haar eten gegeven en haar aangekleed. Ik hoorde Isha uitbundig kraaien. Ze is de enige die lacht. Die plezier heeft.
Die onschuldig is.
Ik voel me als verlamd. Ik krijg het ene been nauwelijks voor het andere. Het lukt me niet om de boterhammen die André voor me heeft gesmeerd, naar binnen te krijgen. Ik heb zelfs moeite met slikken als ik koffie drink. De verlamming lijkt elke minuut toe te nemen. Hoe bereik ik ooit het uitvaartcentrum? Hoe moet ik het voor elkaar krijgen om achter de kist aan te lopen?
“We hebben Emma gisteravond de hele avond gebeld,” moppert André. “Maar ze nam niet op. Ze denkt er totaal niet aan wat het voor Martine betekent als ze zich zo afwerend opstelt. Dat is altijd al het probleem geweest met Emma: ze kan zich niet inleven in de emoties van anderen.”
Ik zie Job en Barbara uit hun auto stappen. Hun gezichten staan ernstig. Ze zullen vandaag dicht bïj mij zijn, dat hebben ze me beloofd.
Job reageerde furieus toen hij hoorde dat die dokter is vrijgelaten. Door één getuigenis, nota bene. De rechercheurs vertelden me dat het niet lukte om hem nog langer vast te houden, toen bleek dat hij niet in zijn eigen huis was geweest in de uren dat Steffie daar was. Het alibi staat als een huis. Maar hij zal zeker nog verder verhoord worden.
Emma ook, was de boodschap. Ze zeiden niets over een alibi van Emma.
André verwacht blijkbaar dat ik iets zeg. Waar had hij het over? Over zijn oudste dochter, die zich niet kan inleven in de emoties van anderen. Dat klopt. Al weet ze dat doorgaans aardig te verbergen. Ik had het aanvankelijk niet in de gaten. Ik dacht dat ze verlegen was. Onzeker. Toen ze begon te vertellen over haar zusje, begreep ik dat het zusje de zere plek was. Het trauma. Het probleem.
Ik had medelijden met Emma. Ik wilde haar redden. Ik wil altijd iedereen redden. Kuiper heeft zijn boek over de neuroseleer absoluut geschreven met mij in zijn achterhoofd. “Ze trekt wel bij,” mompel ik.
“Ik neem haar na de begrafenis stevig onder handen,” dreigt André. “Haar moeder heeft haar nodig.”
“Daar is mijn zus.” Ik moet Immy begroeten. Ze heeft een lange reis achter de rug. Toen ik haar twee dagen geleden telefonisch sprak, vertelde ze dat zij en Bent van plan waren om al om zes uur ‘s-ochtends vanuit Roermond te vertrekken. Ze zouden ergens onderweg ontbijten. En daarna rechtstreeks naar mij komen. We zien elkaar te weinig, zei ze ook nog. Daar wil ze verandering in gaan brengen. Vooral nu ik hetzelfde meemaak als papa heeft meegemaakt. Immy weigert consequent om het over haar eigen verlies te hebben. Ik ben opgehouden om haar tot uitspraken te verleiden. Ze wil het niet. Ze is verdergegaan, heeft een man gevonden, is getrouwd en heeft drie kinderen gekregen. Die kinderen hebben niets aan een moeder die blijft treuren om haar eigen moeder, is Immy van mening. Toen haar kinderen geboren werden, heeft ze haar eigen verdriet definitief begraven.
Barbara zet koffie voor me neer. “Zit er suiker in?” vroeg ik aan Emma. Ze ging suiker halen. Ik verwisselde de kopjes.
Misschien heb ik haar vermoord.
André en Martine kijken opvallend vaak naar de deur als er weer iemand binnenkomt. Ik zou hen gerust willen stellen. Maar ik wil niet dat ze weten dat ik bij Emma ben geweest. Dat kan ik voorlopig aan niemand vertellen. Ik heb een kind. Een kind zonder moeder. Ze mag niet ook haar vader verliezen.
Ik moet zwijgen.
Als blijkt dat er een dodelijke hoeveelheid van het slaapmiddel in de koffie zat, zal het een zelfmoord lijken. Ik haal opgelucht adem bij deze gedachte. Maar de opluchting duurt nog geen drie seconden.
Ik heb het kopje waar het middel in zat aangeraakt. Mijn vingerafdrukken zitten er dus op. Ik heb het gevoel dat ik stik.
“Je ademt niet goed,” zegt Barbara. “Probeer rustig te ademen. Ontspan je maar, wij zijn bij je.”