10

Het is drie uur ‘s nachts en ik zit nog steeds op de bank. Ik wil naar bed. Slapen. Dromen van Steffie.

Onderduiken.

Emma heeft een SMS-je gestuurd om half-drie ‘s nachts nadat ik haar onder de tafel heb zien glijden.

Dat klopt niet. Dat kan niet kloppen. Ze viel in slaap. Het lukte me niet om haar te wekken. Ik was erbij. Ik zag het gebeuren. Maar ze lag er niet meer toen we terugkwamen. En ik had het gevoel dat haar huis me uitlachte.

Ik probeer in mijn gedachten het bet’ld van haar woonkamer terug te halen. Haar mobieltje lag altijd op de televisie, omdat de oplader in het stopcontact bij de tv zat. Ik heb het ding daar zien liggen toen ik woensdagavond bij haar was. Dat weet ik zeker. Er zat een rode strip op de zijkant. Die heeft ze op het toestel geplakt toen ze nog met mij samen was. We hadden hetzelfde toestel. Een Ericsson. Later nam ik een nieuwer model maar Emma wilde haar oude vertrouwde telefoontje houden. Emma hield niet van veranderingen. Ik probeer me te herinneren of ik de telefoon ook op de televisie zag liggen toen ik samen met André in het huis van Emma was. En daar stuit ik op een probleem. Ik weet het niet. Het ene moment denk ik dat het toestel er nog steeds lag, het andere moment weet ik zeker dat het weg was. Ik zou naar haar huis willen gaan en door de ramen willen gluren. Maar mijn kind ligt boven. Ik mag haar niet alleen laten. Stel je voor dat ze wakker wordt en huilt. En dat er dan niemand komt.

De herinnering die op deze gedachte volgt, beneemt me bijna de adem. Ik droomde dac mijn moeder voor me zong. En dat ze piano speelde. Ik lag in bed en hoorde haar beneden. Ik werd wakker en riep haar. Ik was ervan overtuigd dat haar dood een vergissing was. Ze zat gewoon beneden achter de piano en ze zong. Voor mij. Ik riep nog een keer.

Er gebeurde niets. De nacht was stil. Doodstil. Ik luisterde ingespannen of ik haar de trap op hoorde komen. Ze liep altijd heel licht. Maar ik wist toch precies wanneer ze eraan kwam. Ik zette mijn neusgaten wijd open om haar parfum te kunnen ruiken. Mijn moeder rook altijd zo heerlijk.

Ik rook niets.

Toen begon ik te schreeuwen. Mijn zusje werd wakker en kwam naar me toe. Ik sloeg haar van me af en riep dat mijn moeder moest komen. Immy huilde. Ik herinner me haar vertrokken, wanhopige gezicht, “Ze komt niet meer,” snikte ze. “Ze is dood. Dat weet je toch?”

Ik moest overgeven. Immy maakte mijn vader wakker. Hij verschoonde zwijgend mijn bed. “Nu gaan slapen,” zei hij. “Je moet morgen weer naar school.”

Isha mag niet wakker worden terwijl ik er niet ben. Ze mag nooit het gevoel krijgen dat ze helemaal alleen op de wereld is, ze mag nooit de radeloosheid die bij dat gevoel hoort ervaren. Niet zolang ik leef. Niet zolang ik voor haar zorg. Ik ben haar vader. Ze heeft alleen mij nog. Emma wilde helpen met de zorg voor Isha. Wat gaat ze doen nu ik geweigerd heb haar bij ons binnen te laten?

Ik moet helder blijven denken. Ik moet me vooral niet laten opjagen door mijn eigen angst. Dat is belangrijk om mezelf voor te houden: die angst slaat nergens op. Ze heeft een SMS-je naar mijn schoonmoeder gestuurd. Om half-drie ‘s nachts. Ze is dus weer wakker geworden.

Maar waar is ze nu?

Er klinkt een geluid op de kamer van Isha. Ik heb het gevoel dat mijn hart twee seconden stilstaat van de schrik. Het volgende moment sta ik bij haar bedje.

Ze slaapt. Haar handjes liggen naast haar hoofd. Haar oogleden trillen nu en dan. Ze ademt diep en regelmatig.

Het geluid is er nog steeds. Achter me. Ergens boven op de kinderkast. Zo noemde Steffie de prachtig bewerkte kledingkast die we op Marktplaats vonden. Een kinderkast. Het geluid ligt erop.

Ik reik naar het zwarte ding dat ik zie liggen. Ik weet wat het is maar ik weiger het te begrijpen. Ik ken dit geluid. Dit ouderwetse gerinkel.

Op het moment dat ik de Ericsson grijp, zie ik de rode strip aan de zijkant en de draad die naar het stopcontact loopt dat achter de kast zit.

Het gerinkel stopt. Ik staar naar de display. Het scherm is donker. Achter me ademt Isha. Ze snurkt ten beetje.

Ik ruk de stekker van de oplader uit het stopcontact en neem de Ericsson mee naar beneden. Het ding zwijgt. “Bel me nog eens, klotewijf. Klerehoer.” Zeg ik dit? Natuurlijk zeg ik dit. Ik weet als geen ander hoe dicht liefde en haat bij elkaar liggen. Ik weet hoe de drang om te beschermen kan veranderen in de drang om te vernietigen. Ik zag dat al talloze keren gebeuren bij cliënten. En ik mag dan nog zoveel moeite hebben gedaan om mijn eigen gedachten in die richting te beheersen, in mijn fantasie heb ik haar al diverse keren de strot dichtgeknepen. Ik heb Emma dood gewenst. Ik heb haar bij mijn volle bewustzijn dat kopje laten leegdrinken. Ik wilde dat ze doodging.

Ik wil dat ze dood blijft.

Dit mobieltje hoort niet in dit huis. Mijn huis. Ons huis. Het is een inbreuk op onze privacy. Het moet hier weg.

Maar hoe is het hier terechtgekomen?

Zijn de deuren op slot? Ik vlieg van de voordeur naar de achterdeur en controleer ook het slot van de schuifpui grondig. Ik gebruik nooit de grendels op de voordeur maar nu wel. Ik knal de deur totaal op slot. Ik heb zin om te grommen. Dicht! Zie maar eens binnen te komen.

De Ericsson van Emma ligt voor me op tafel. Ik wacht.

Er gebeurt niets. Niemand belt.

Er komt een idee in mijn hoofd op. Maar ik verwerp het onmiddellijk. Waarom zou ik dat doen? Ik wil het hoofd koel houden. Mij krijg je niet gek. Toch doe ik het. Mijn handen doen het. Mijn vingers drukken de toets in waar de verzonden berichten te vinden zijn.

Er staat één bericht. Het is verzonden op donderdagochtend om 2.30 uur. Ik staar naar de letters die voor mijn ogen dansen.

Ik ben een tijdje weg. Zoek me niet. Ik kom terug.