12

Het kerkhof is heerlijk stil. De wereld is op voldoende afstand om me hier veilig te voelen. Veilig, maar niet vredig. Het graf van Steffie is bedolven onder bloemen. Het lint van mijn eigen bloemstuk beweegt een beetje in de wind. Het geeft het graf iets levendigs. Maar hier ligt geen leven. Hier ligt dood.

Isha slaapt dicht tegen me aan in de draagzak. Ik druk kusjes op haar voorhoofd. Ze ruikt naar kind. Ik hou ontzettend veel van haar. Zo ontzettend veel. Maar toch gaat mijn gevoel op dit moment alleen naar haar moeder uit. Ik roep Steffie in gedachten op om terug te komen. Het moet nu ophouden. Ze mag niet langer dood zijn. Ik heb haar nodig.

Ze is er niet. Ik weet dat ze in deze aarde ligt. Dat ze haar favoriete spijkerbroek met het zwarte zijden jasje draagt. Dat ze onder dat jasje een wit kanten hemdje aanheeft. Ik heb de kleren zelf meegegeven aan de begrafenisondernemer. Ik heb gezien dat zij ze droeg in de kist.

Haar lichaam is hier. Haar dode lichaam. Maar Steffie is hier niet. Steffie is weg. En ik weet niet waar ik haar zou kunnen vinden.

Wat moet ik nu? Ik heb voorlopig drie maanden ziekteverlof. Dat kan verlengd worden, als het nodig is. Job heeft dat heel nadrukkelijk gezegd. We hebben allebei heel erg geaarzeld over mijn sollicitatie bij het bedrijf waar Job directeur is, vanwege het feit dat mijn beste vriend mijn baas zou worden. Ik wilde niet langer een eigen praktijk hebben. Ik miste collega’s, overlegmogelijkheden. Job wilde graag een ervaren psychotherapeut in dienst nemen, die eventueel een tweede vestiging kon gaan leiden. Nu lijkt mijn dienstverband bij het bedrijf van Job juist een voordeel. Er wordt rekening gehouden met mijn belang en met dat van Isha. Ik hoef niet terug naar Tilburg, er kan iemand anders gedetacheerd worden. Maar het werk interesseert me niet. Mijn vrouw is dood. Vermoord. Door wie? Die vraag stuitert voortdurend door mijn gedachten.

Ik verdenk Emma. Ze moet hier op de een of andere manier bij betrokken zijn. Het past bij haar om af te rekenen. Ze is een calculerend type. Dit had ik kunnen weten. Ik had Steffie moeten waarschuwen. Haar op het hart moeten drukken om niet zonder mij naar Emma te gaan. Het is mijn schuld dat ze dood is. “Vergeef me,” zeg ik tegen het graf. “Vergeef me dat ik je niet beter heb beschermd.” Het lint ligt nu stil.

Eerbiedig stil.

Isha kreunt in haar slaap. Haar wimpers bewegen. Ze maakt geluidjes. Ze droomt. Ik klem haar tegen me aan. Dit is goed. Hier kan ik ongestoord huilen. Me leegmaken en weer opladen.

Job spoorde me aan om me te uiten. “Het is jouw beurt om je eens goed te laten gaan,” zei hij een paar dagen geleden tegen me. “Nu zit je aan de andere kant. Je hebt hulp nodig in plaats van het te geven. Ga alsjeblieft niet dapper doen. Gooi het eruit.”

Dat lukt me tot nu toe het best als ik alleen ben of als Isha dicht bij me is. Maar ik wil niet dat zij er iets van merkt. Mijn eigen huilende vader staat daarvoor te zeer in mijn geheugen gegrift. Hij kon geen woord over mijn moeder horen of zelf uitspreken zonder een tranenvloed. Dat maakte me bang. En onzeker. Isha mag niet bang en onzeker worden. Isha moet opgroeien tot een evenwichtige, stabiele persoonlijkheid. Daar ga ik voor zorgen.

Alleen.

Misschien komt er ooit een andere vrouw aan te pas. Ooit. Ik moet er niet aan denken. En toch denk ik eraan. Wat is dit voor een absurde gedachte? Het voelt aan als ontrouw.

Ik wil dat Steffie me deze gedachten vergeeft. Dat ik er iets van merk. Ik wil een teken krijgen dat het goed is.

Er gebeurt niets.

Ik heb me nog nooit zo kloterig eenzaam gevoeld. En ik kan me evenmin herinneren dat ik ooit eerder zo kwaad ben geweest. Zo woedend.

Zo wraakzuchtig.

Ik wil bloed zien. Emma’s bloed. En het bloed van die vent. Die dokter. Martine vertelde dat Emma volgens haar iets met die dokter had, hoewel ze het in alle toonaarden ontkende. Als Emma iets ontkent, moet je oppassen. En als ze van je wegkijkt. Als haar ogen zich van je verwijderen, aan je blik ontsnappen. Soms leek het alsof ze van me weg vloog. Dat vond ik een onaangename sensatie. Ik kan daar met Martine goed over praten. Maar niet met André. Hij wil daar niets over horen. Hij vindt dat wij overdrijven als we het op deze manier over zijn oudste dochter hebben. Hij is van mening dat we Emma gekker maken dan ze in werkelijkheid is. Dat zei hij een paar dagen geleden nog tegen me, toen ik hem probeerde duidelijk te maken dat er iets vreemds is aan Emma. “Ze is anders,” zei hij. “Alleen anders. Niet vreemd. Niet gek. Martine en jij slaan altijd zo op hol als jullie het over Emma hebben. Jullie overdrijven.” Hij had ook niet in de gaten dat Emma op die dokter viel.

Die dokter is vrij, opeens realiseer ik me wat dat betekent. Hij is weer in zijn eigen huis. Het huis waar mijn vrouw gevonden werd. Waar ze dood op zolder lag. Waar hij haar naartoe heeft gelokt. Er valt niet te bewijzen dat hij in dat huis was toen ze stierf. Hij wordt nog verder verhoord.

Misschien moet ik zelf eens met hem gaan praten.

Isha is wakker. Ze kijkt me aan met een onderzoekende blik. Heb ik hardop gepraat? Heb ik haar bang gemaakt?

Ik knuffel haar. Haar handjes grijpen naar mijn wangen. Ik wil niet huilen. Maar ik voel toch mijn tranen stromen. Ik doe of ik lach. Isha schatert. Ik doe of ik huppel. Ze gilt het uit van pret. We lopen weg van Steffie. Ik kijk niet meer om. Ik kan het niet.