14

“Weet jij wanneer mama terugkomt?” vroeg ik aan Immy. Ik vond dat mijn moeders afwezigheid nu wel lang genoeg had geduurd. We hadden al twee weken bij de moeder van mijn vader gelogeerd. Dat was altijd leuk, want we sliepen bij haar op kermisbedjes. Dat betekende dat onze matrassen op de vloer lagen. Immy en ik zeurden net zo lang tot oma de matrassen van de logeerbedden haalde. Het was een spel, begreep ik later. Het spel tussen oma en ons. De oudste zus van mijn vader was daarna ook al een week bij ons in huis geweest om voor ons te zorgen. Mijn vader rende iedere morgen de deur uit naar zijn werk en hij kwam pas na het avondbezoek terug. Dan las hij ons snel een verhaaltje voor en zei dat we moesten gaan slapen. Als ik vroeg wanneer mijn moeder terugkwam, antwoordde hij iedere keer opnieuw: “Gauw.”

Immy snauwde dat ik niet zo moest zeuren. Ze wist het niet, was de boodschap. In ieder geval nu nog niet. Mama was nog te ziek.

“Maar later wel?” wilde ik weten. Ze zweeg.

Ik was bang. Maar ik wist niet waarvoor. Er hing een onaangename spanning in de lucht. Die kwam soms dichterbij en verdween later weer naar de achtergrond. Als we samen aan tafel zaten met een van de vervangsters van mijn moeder en over school vertelden, was de spanning verder weg. Maar als het stil was in huis, kwam hij weer tevoorschijn. Ik kreeg het er benauwd van. En koud.

Het was eind februari. Ik was bijna acht. Nog zestien nachtjes slapen. Ik hoopte dat ik nieuwe boeken van Arendsoog kreeg. En ik wilde ook een radiootje, voor op mijn kamer. Immy zei dat mijn vader dat te duur zou vinden. “Dan krijg ik hem wel van mama,” beweerde ik.

Immy haalde haar schouders op.

Ik heb nooit in de gaten gehad hoe ernstig mijn moeder eraan toe was. Het drong niet tot me door dat ik nooit duidelijke antwoorden kreeg op mijn vraag wanneer ze weer thuiskwam. Dat men eroverheen kletste. Of vaag bleef. Ik nam genoegen met termen als straks, gauw, later, nog even wachten, als ze beter is. Het kwam niet in me op dat ze dood zou kunnen gaan.

Op de dag van de begrafenis stroomde ons huis vol mensen. Opa’s en oma’s, tantes en ooms, neven en nichten. Ik werd vastgepakt op een manier die verried dat er iets verschrikkelijks aan de hand was. En ik stelde vragen. “Waar blijf je als je doodgaat? Kun je nog iets voelen als je dood bent? Ziet ze me? Wanneer komt ze terug?” Op die laatste vraag gaf niemand antwoord. Die werd afgezoend. Gladgestreken. Weggeduwd.

Ik voelde me onbeschrijflijk heftig in de steek gelaten. En ik wilde niemand meer vertrouwen.