2

Toen ze de Mazda de A7 op had gestuurd, kwam ze in de diepzwarte nacht terecht. Er was behalve zij niemand op de weg te bekennen. Ze zag een paar sterren aan de hemel staan en ze had het gevoel de enige op de wereld te zijn.

Het was een verrukkelijk gevoel.

Haar ogen prikten van de slaap. Ze verlangde naar haar bed, naar een kussen onder haar hoofd en naar warmte. Maar dat zou er voorlopig niet in zitten. Het leek haar het beste om ergens op een parkeerplaats een paar uur te gaan slapen. Dat bed moest maar wachten tot de volgende nacht.

De versnellingsbak van de Mazda had duidelijk ook zijn beste tijd gehad. Ze kreeg hem met moeite in de vierde versnelling. Ze vroeg zich af of het wel verstandig was om met dit aftandse vehikel de snelweg op te gaan. Maar het kon nu niet anders. Ze had even een anoniem vervoermiddel nodig. Ze nam zich voor om haar eigen auto zo snel mogelijk op te halen.

Ze had hoofdpijn. De pijn kwam uit haar nek. Ze draaide haar hoofd een paar keer langzaam rond en rekte haar nekspieren een beetje uit. Het was spanningspijn. Het werd tijd dat ze weer wat rustiger werd. En dat ze weer normaal ging denken. Het was hard nodig om normaal te denken, anders kwam er geen goed plan van de grond. En ze had een goed plan nodig om Isha te krijgen. “Dat kindje komt me toe,” zei ze hardop tegen haar eigen spiegelbeeld. “Het had nooit bij Steffie terecht mogen komen. Het had uit mij geboren moeten worden. Uit Cees en mij.” Ze voelde dat ze weemoedig dreigde te worden. Dat moest ze zien te voorkomen. Weemoed vertroebelde haar gedachten. Het spookte toch al te veel in haar hoofd. Haar hersens voelden aan als een klodderige massa zonder begin en zonder einde. Ze moest helder worden. En slapen. Eerst slapen.

Het eerste deel van de A7 was onverlicht, maar toen ze het Shell-station naderde, zag ze lantaarnpalen opdoemen. De koplampen van de Mazda schenen niet ver vooruit. Waarschijnlijk stonden ze verkeerd afgesteld. Aan haar rechterzijde doemden de rode lichtjes van de zendmast en van de windmolens op. Ze naderde de Afsluitdijk. Dit deel was gelukkig weer verlicht. Het voelde veiliger. Maar toen ze eenmaal op de dijk reed, omsloot de nacht haar opnieuw.

Ze wist dat er een parkeerplaats was ter hoogte van het monument op de dijk en ze overwoog om daar een paar uur te gaan slapen. Maar ze reed door, tot het Texaco-station. Daar was een grotere parkeerplaats, waar altijd vrachtwagens stonden.

Ze knipperde voortdurend met haar ogen om de slaap te verdrijven. Eindelijk dook het P-bord met de vermelding van Breezanddijk op. Emma haalde opgelucht adem. Hier moest ze zijn. Er stonden vier vrachtwagens achter elkaar. Ze parkeerde de Mazda achter de laatste en zette de motor uit. Snel stapte ze uit en kroop op de achterbank onder de plaid die ze had meegenomen. Ze sliep direct.

Er waren geluiden in de buurt. Er schreeuwde iets. En nog iets.

Emma rekte zich uit en probeerde overeind te komen. Haar rug voelde stijf aan. Haar knieën wilden niet direct recht staan. Het was buiten bijna licht. En de geluiden kwamen van witte meeuwen, die in de lucht cirkelden. Ze doken steeds naar beneden. Er lagen stukken brood op de grond.

De vrachtwagens waren verdwenen.

Ze viste het flesje water dat ze had meegenomen van de voorbank en dronk het in één keer leeg. Bij het Texaco-station brandde licht. Ze stapte uit de auto en nam haar tas mee. In de winkel kocht ze een nieuw flesje water. Ze vroeg een munt voor de toiletruimte en friste zich daar even op. Het was nu helemaal dag geworden. Ze reed het laatste deel van de Afsluitdijk af en zwaaide naar de boten met palingvissers, die tussen de fuiken lagen. “Goede vangst!” riep ze. Ze moest een beetje lachen om zichzelf. Bij afrit 15 stuurde ze naar rechts, richting Leeuwarden. Die stad was haar bekend. Die had haar al eens eerder opgevangen toen het nodig was.

Ze genoot van de uitgestrekte groene weilanden en ze was onder de indruk van een enorme bloeiende magnolia die ze in de voortuin van een boerderij zag. Ze schoot vol bij de aanblik van de weelderige roze en witte bloemenpracht. Op hetzelfde moment had ze het gevoel dat Jannie dicht bij haar was. En Jannie was niet alleen.

Emma maakte een gebaar met haar schouders alsof ze iets van zich moest afschudden. “Weg. Wegwezen. Geen belangstelling. Laat me met rust.” Haar goede humeur was opeens verdwenen. Ze had een beklemd gevoel op haar borst. “Ik wil niet,” benadrukte ze. “Nog lang niet. Ik ga eerst nog moeder worden.” Het leek alsof Jannie iets wilde zeggen. “Jij ook je kop dichthouden,” snauwde Emma. “Je bent dood. Ga je bezighouden met je eigen soort.” Ze greep het stuur van de auto steviger vast. Ze had het koud en zette de verwarming aan. Maar die raasde zo hard dat ze die weer dichtdraaide. Ze trapte het gaspedaal dieper in. De motor gierde. Als ik Leeuwarden maar haal, dacht ze. Ze haalde opgelucht adem toen ze het bord met de naam van de stad eindelijk zag. Richting centrum, wist ze nog van de vorige keer. Eurohotel. Dat kende ze. Wat bekend was voelde veilig.

Jannie was weer weg. En haar ongewenste metgezel eveneens. Er vlogen twee grote zwarte vogels voor haar uit. Emma negeerde ze.

Ze wilde een kamer op de bovenste verdieping van het hotel. Maar daar kon ze pas na twaalf uur in. De receptionist nodigde haar uit eerst lekker te gaan ontbijten. Emma besefte dat ze honger had en liet zich naar de eetzaal brengen. Ze laadde een bord vol met warme croissants, een gekookt eitje, plakken geroosterde achterham en oude kaas. En ze nam een groot glas verse jus d’orange. Het was rustig in de eetzaal. Er zaten een paar oude vrouwen samen aan een tafel en een heer alleen. Hij bekeek haar van top tot teen en richtte zijn blik daarna weer op de krant die hij zat te lezen. Emma voelde dat ze kwaad dreigde te worden maar ze beheerste zich. Ze liep de man gewoon voorbij en ging achter in de zaal zitten. Na de croissants haalde ze ook nog een saucijzenbroodje en een kaassoufflé. Daarna kreeg ze het eindelijk wat warmer. Ze liet haar tas achter bij de receptie en liep naar het centrum. Na een halfuur stapte ze de Kleine Kerkstraat in en het eerste wat ze zag was het bord waarop stond dat je geknipt kon worden zonder afspraak. KAPSALON CAPALDI, las ze op het raam. Ze wist direct wat ze wilde. Ze ging haar haren laten knippen.

“Hoe kort wilt u het?” vroeg de jonge man die haar hielp.

“Zo kort mogelijk. Millimeteren,” zei ze.

“Gaat u een nieuw leven beginnen?”

“Goed geraden.”

Cees moest eens weten. Ze concentreerde zich op haar ademhaling om de lach te kunnen tegenhouden die ergens vanbinnen aanstalten maakte om op te borrelen. Maar het was geen lach, die ze moest onderdrukken.

Het was een snik.

Ze rilde ervan.

“Gaat het wel?” vroeg de kapper.

“Reken maar van yes.”

Ze slikte het verdriet in en koos voor de woede.