10. Tegenwind
Ze waren de enige twee passagiers, meer ruimte was er eenvoudig niet op de kleine elfenboot. Er was één kleine hut die leeg was. Er waren geen luxueuze passagiersverblijven op dit vrachtscheepje. De bemanning bestond uit vier scheepsjongens, de jongste pas een jaar of dertien, plus twee stoere zeebonken die al menige reis gemaakt hadden, en dan nog de baas van het spul: veerschipper Mol Mokosh.
Mokosh was geen erg vriendelijk man, hij nam niet eens de moeite hen te begroeten toen ze aan boord kwamen. Het enige wat schipper Mokosh kortaf had gezegd toen Ailinn en Esha zijn loopplank beklommen en op het houten dek stapten, was: ‘Voor dat soort dingen heb ik een kluis in mijn hut. Ik kan waardevolle zaken voor je opbergen,’ waarbij hij wees op Esha’s buidel.
‘Moet dat?’ had Esha verbaasd gevraagd. ‘Er zit anders niet zoveel meer in.’ Ze had er zojuist de gevraagde hoeveelheid munten voor de overtocht uit gehaald.
‘Nee, maar het is toch verstandig om het weg te bergen.’ Mokosh nam de guldstukken aan. Hij had zich alweer omgedraaid, maar voegde er toen aan toe: ‘Scheepslui verdienen geen fortuin en er kan er altijd eentje in de verleiding komen. Elm wijst jullie nu jullie hut.’ Mokosh floot. ‘Elm! Werk aan de winkel, jongen. Vooruit, loop eens wat harder!’
De jongste scheepsjongen kwam aangesneld. Ailinn zag hoe mager hij was. Maar onder zijn donkere huid liepen spieren als kabels, en dat terwijl hij nog lang niet volwassen was. Zijn zandkleurige, linnen hemd stak scherp af bij zijn zongebruinde vel. Ailinn, die inmiddels weer druk in haar boek gebladerd had en alles had opgezocht wat betrekking had op haar reisbestemming, wist dat de zwarte elfen van Olish helemaal niet zwart waren. Ze werden zo genoemd omdat ze in het zwart gekleed gingen. Hun huid was daarentegen juist ziekelijk bleek, leek soms zelfs bijna grijs, en hun haren en ogen waren nog bleker. Ze waren aangepast aan hun onderaardse verblijf in het Ualanstelsel. Ze zagen slechts zelden zonlicht en leken de kleuren van de ondergrondse schemering aangenomen te hebben. Ailinn bekeek de jongen van top tot teen, en het was eenvoudig te zien dat hij geen zwarte elf kon zijn. Zijn haren hadden een roodbruine glans en zijn wat scheefstaande ogen hadden de kleur van hazelnoten. De andere bemanningsleden schenen wel allemaal Olish-elfen te zijn, al was hun huidskleur door hun dagelijkse verblijf tussen zon en zout water niet meer zo blauwig wit. Ze schenen vooral last van zonnebrand te hebben, en de meesten hadden velletjes aan hun rode neuzen hangen.
Elm knikte Esha toe. Het leek bijna een buiging, maar zijn gezicht stond nors. Hij reikte naar de linnen draagtassen.
‘Och nee,’ zei Esha, ‘die dragen we toch zeker gewoon zelf.’
Mokosh draaide zich naar haar om. ‘Elm draagt jullie bezittingen naar de hut.’ En meteen liep hij bij hen weg om ergens anders te gaan staan schreeuwen.
‘Pff,’ deed Esha zachtjes, ‘bijzonder hartelijke man, die Mokosh.’
Elm greep de draagtassen en ging hun voor naar hun hut. Hij stampte op blote voeten een houten trappetje af en leidde hen door een uiterst smalle gang met aan weerszijden slaapplaatsen. Het was er pikkedonker. Het enige licht kwam van een rijtje vreemde, ronde voorwerpen die aan de wanden hingen. Ailinn ging op haar tenen staan om ze beter te kunnen bekijken.
‘Gloeisteen,’ zei Elm. Het klonk verveeld, alsof hij het al honderdduizend keer tegen de diverse passagiers die met De Windstilte meereisden, had moeten zeggen.
‘Ah!’ deed Ailinn verrast. ‘Ja, dat delven de elfen in het Aliyahgebergte.’
‘De elfen?’ Elm grimaste. ‘Geloof maar niet dat ze dat zelf doen, dat vuile werk.’
Nu waren ze bij een hut gekomen. Ailinn hupte nieuwsgierig achter Elm aan naar binnen. Ze zag dat er zich twee smalle slaapplaatsen, als nissen in de wand, boven elkaar bevonden. ‘Mag ik in het bovenste bed?’ riep ze meteen.
‘Dat heet een kooi.’ Elm keek naar de twee tassen in zijn handen. Ze leken erg op elkaar en hij moest even nadenken. Toen voelde hij het gewicht, zag de vierkante vorm van het boek door het dunne linnen en wist het weer: dat was de tas die het meisje bij zich had gedragen toen ze aan boord kwam. Hij smeet Ailinns draagtas op het bovenste bed, die van Esha op de kooi eronder.
Hij wilde meteen rechtsomkeert maken, maar Esha hield hem tegen. ‘Is het gebruikelijk dat ik je nu wat geef? Sorry, ik weet dat soort dingen niet.’ Ze greep naar haar buidel.
Elm leek even te aarzelen. Toen sprak hij met tegenzin: ‘Nee, gebruikelijk is dat niet.’
‘Nou, ik doe het toch,’ zei Esha, die inmiddels al een half guldstuk in haar hand had.
‘Dank u wel, vrouwe,’ zei Elm blozend.
‘Noem me alsjeblieft gewoon Esha!’
‘Ik kijk wel uit,’ bromde Elm, en hij ging ervandoor.
Ailinn beklom direct haar kooi. ‘Ik heb ook nog een kijkgaatje!’ riep ze enthousiast.
‘Dat heet een patrijspoort,’ lachte Esha, ‘dat weet ík zelfs.’
Ailinn staarde een paar tellen door het ronde raampje naar buiten, maar alles wat ze zag, was de kademuur die vlak voor haar neus op en neer leek te schommelen.
‘Maak het je gemakkelijk,’ raadde Esha haar aan, ‘want ik denk dat we tijdens het vertrek niemand voor de voeten mogen lopen aan dek. Waarschijnlijk hebben ze liever dat we de hele reis hier benedendeks blijven, zodat ze geen last hebben van ons.’
‘Mooi niet!’ zei Ailinn verontwaardigd. ‘Als we eenmaal de haven uit zijn, dan wil ik naar boven. Ik ga de hele reis over de reling hangen en naar de golven kijken!’
Ailinn had alleen geen rekening gehouden met het feit dat dit haar allereerste zeereis was, en dat er zoiets bestond als zeeziekte. Na een paar uur op het water voelde ze zich langzamerhand steeds misselijker worden en droop ze mismoedig af naar haar hut. Esha, die ook maar één keertje eerder op een zeeschip had gezeten, lag inmiddels kreunend in de onderste kooi.
Het duurde niet lang of Ailinn voelde haar avondeten omdraaien in haar maag. Ze zag het emmertje dat in een hoek van de hut stond, over het hoofd en rende via het smalle gangetje en het trappetje weer naar buiten.
Nu hing ze inderdaad over de reling, maar toch niet zoals ze zich dat voorgesteld had.
‘Je moet bovendeks blijven,’ voegde iemand haar schamper toe, ‘arme landrat.’
Ze draaide zich om en zag dat het Elm was, die achter haar langs liep.
‘Slechtste wat je kunt doen,’ lispelde hij, ‘binnen gaan liggen in je kooi.’
‘Hoezo dat?’
Elm kiepte een emmer leeg overboord en kwam weer teruggewandeld. ‘Je moet met je kop in de frisse wind blijven, da’s veel beter.’ Hij wees in de verte. ‘En naar de horizon kijken. Je ogen willen zien wat je lijf voelt, anders snapt je harses het niet.’ Hij tikte tegen de zijkant van zijn hoofd en wierp haar een minachtend glimlachje toe.
Ailinn greep zich aan de reling vast en tuurde verwoed naar de kantelende horizon, die onder een inktblauwe avondhemel nog maar nauwelijks zichtbaar was. Ze zag een paar wolkenflarden aan het puntje van de maansikkel voorbijdrijven. Ze had het idee dat haar nachtzicht haar hier niet veel zou helpen wanneer er te veel wolken kwamen, de horizon lag zo ver weg. ‘En hoe moet dat dan als er geen maanlicht meer is?’ gilde ze Elm na, maar die hoorde haar al niet meer, hij was druk bezig.
‘Moet jij de hele nacht doorwerken?’ vroeg ze hem toen hij weer eens voorbijkwam.
‘Nee, dit is de laatste, dan ben ik klaar.’ Hij liet haar de emmer zien.
Ailinn rook de inhoud ervan meer dan dat ze hem kon zien in het duister, maar ze kneep haar neus dicht, keek Elm verontwaardigd aan en boog zich toen opnieuw over de reling.
‘Emmers legen,’ grijnsde Elm, ‘hoort erbij. Zodat wie vannacht nodig moet, op een lege kan gaan zitten.’ Hij keek Ailinn meewarig aan. ‘En zodat passagiers niet midden in de nacht een volle omschoppen, dat gebeurt ook nogal eens. En wie kan er dan de boel opdweilen, denk je?’
Ailinn had zich uiteindelijk toch weer naar haar hut moeten begeven, ze was dodelijk vermoeid en bovendien was het ijskoud aan dek. Ze had echter maar nauwelijks geslapen, ze was de hele nacht doodziek geweest. Ze was dan ook blij dat ze het licht zag worden boven de horizon, en zodra ze aan de geluiden hoorde dat de nachtbemanning te bedde ging en de dagbemanning aan het werk toog, verliet ze haar hut en ging ze naar buiten.
‘Zo, jij bent er vroeg bij,’ begroette Mokosh haar met opgetrokken wenkbrauwen.
Ailinn keek om zich heen. Aan dek was er de gebruikelijke drukte. Ze zag een van de ouwe zeerotten druk in de weer met touwen, bijgestaan door een scheepsjongen van een jaar of zestien. Ailinn liet haar blik langs de masten omhoog glijden en zag de wereld draaien. Ze greep naar haar maag en kuchte.
Mokosh grinnikte. ‘Je moet wat droge koeken eten. Ik zal Dorn je er zo dadelijk een paar laten brengen.’
Nadat Ailinn voorzichtig een klein stukje van een scheepskoek gegeten had en ze met haar neus in de wind op een houten plankje dat overdwars het achterdek van de elfenboot overspande, plaats had genomen, voelde ze zich inderdaad ietsje beter. In de loop van de ochtend ging ze meermalen bij Esha kijken. Ze probeerde haar moeder over te halen om ook de buitenlucht op te zoeken – ‘Het helpt echt!’ – maar Esha was nergens toe te bewegen.
’s Middags verscheen Elm weer aan dek. Ailinn had hem de hele ochtend nog niet gezien, maar nu kwam hij weer met een emmer aan wandelen. Ailinn trok alvast een vies gezicht, maar Elm grijnsde en zei: ‘Sop.’ Prompt kwakte hij een plens schuimend water over het houten dek en Ailinn, die weer op het plankje zat, kon nog net op tijd haar voeten optrekken.
‘Shiv!’ vloekte Ailinn. ‘Kijk je wel uit!’ Haar plotselinge kwaadheid maakte haar maag opnieuw van streek en ze kokhalsde.
‘Landrat!’ schold Elm nog eens. Hij grimaste kwaadaardig. ‘Oeverkonijn! Blijf dan aan wal.’
‘Krijg jij lekker de elfentering!’ kaatste Ailinn terug. Gelukkig ging de storm in haar maag weer liggen. Ze gunde Elm het plezier niet dat hij gehad zou hebben als ze weer over de reling had moeten gaan hangen.
Met een grijze zwabber aan een stok begon Elm het dek te dweilen.
Ailinn trok haar jak wat verder dicht, sloeg haar armen over elkaar en rilde.
‘Ja, dat krijg je als je de hele dag stilzit,’ murmelde Elm tegen zijn dweil, ‘daar krijg je het koud van.’
Ailinn wist dat de jongen gelijk had, van een beetje beweging zou ze misschien wel weer warm worden. Maar wat moest ze dan doen hier op deze boot? Er viel niets te bewegen. Passagiers hoorden zich afzijdig te houden en te proberen niet in de weg te lopen. ‘Mag ik een stukkie dweilen?’ vroeg ze, en ze sprong overeind.
Elm keek haar geschrokken aan. ‘Mokosh krijgt een rolling als hij dat ziet!’
‘Mokosh is naar zijn hut om te eten. Ik hoorde hem die jongen opdracht geven hem zijn middageten te komen brengen.’ Ailinn grabbelde met twee handen naar de stok van de zwabber.
Elm liet zijn greep echter niet verslappen. ‘Het mag niet.’
‘Anders ga ik in de weg lopen, hoor.’
Maar Elm wilde zijn zwabber niet loslaten, hij was als de dood dat zijn schipper erachter zou komen.
Dus voerde Ailinn haar dreigement uit en ging Elm in de weg lopen. Ze rende om hem heen, sprong over de zwabber wanneer die haar kant uit zwiepte, en toen ze merkte hoe glad het houten dek werd van het sop, maakte ze een glijbaantje voor zichzelf.
‘Als je maar niet overboord glibbert,’ snauwde Elm. ‘Ik spring niet achter je aan hoor!’
Na een poosje kreeg Ailinn genoeg van haar spelletjes. Ze sprong nog een tijdje op en neer en heen en weer tot ze het warm genoeg had, en ging toen haar boek halen. Met het lesboek in haar koude handen nestelde ze zich in een hoekje uit de wind, vlak achter de hut van Mokosh. Telkens wanneer ze weer een beetje draaierig werd, keek ze strak naar de horizon in de verte tot het rare gevoel in haar hoofd weer wat afnam. ‘Waar zitten we nu?’ vroeg ze Elm, toen die weer eens aan haar voorbij wandelde.
Elm keek naar het boek. ‘Hoezo?’
Ailinn liet hem de kaart zien.
Met opgetrokken wenkbrauwen stapte Elm naderbij. Hij wees. ‘Gewoon daar ergens, midden op het Tussenwater, halverwege Nova en Ran.’
‘Hoe lang moeten we nog varen naar de overkant?’
‘De wind is gedraaid, we hebben hem nu tegen,’ antwoordde Elm. ‘Dus dat duurt nog wel even, voor we aan de overkant zijn.’ Hij keek even snel om zich heen om te zien of zijn schipper in de buurt was, en boog zich toen nogmaals over de kaart.
Ailinn keek omhoog naar een klapperend zeil. ‘Hoe kan het dan dat we toch vooruit varen, als we wind tegen hebben?’
‘Heb jij soms ooit een boot achteruit zien varen, domkop?’ Elm trok een spottend gezicht. Hij maakte een zigzaggend gebaar met zijn linkerhand. ‘Omdat we dít doen,’ zei hij. ‘We gaan nog steeds richting Ran, maar niet in één rechte lijn. We laten de wind de zeilen een beetje van opzij raken, snap je?’
Ailinn knikte, al wist ze niet zeker of ze het echt begreep. Het bleef even stil. ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg ze de jongen vervolgens schuchter.
Elm keek haar fronsend aan. ‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Pestbuil, ik vráág je gewoon iets. Doe eens normaal jij!’
Elm kauwde een paar seconden op zijn lip, toen wees hij met een groezelige vinger op de kaart. ‘Daarvandaan.’
‘Chika?’
De jongen knikte. ‘Maar waar ik echt vandaan kom, dat staat er niet eens meer op.’ Hij snoof minachtend. ‘Snertkaart.’
Ailinn haalde haar schouders op. ‘Zeg hoor eens, ík heb dat ding niet getekend. Maar je komt dus uit het oosten, nog ver voorbij Ran?’
‘Van de zandvlaktes,’ mompelde Elm.
Ailinn dacht een poosje na. ‘Hoe word je scheepsjongen als je van de zandvlaktes komt?’
‘Ik raakte een beetje verdwaald,’ snauwde Elm, en hij kwam weer in beweging. Hij wierp nog een laatste meesmuilende blik op Ailinns boek en wilde juist bij haar weglopen, toen Ailinn vroeg: ‘Is het leuk, om scheepsjongen te zijn?’
Elm snoof. ‘Beter dan in het weeshuis zitten.’
‘Het weeshuis! Zat jij in een...’
‘In Ran,’ zei Elm kortaf. Hij raapte een eind touw op en begon bij haar vandaan te lopen alsof hij het plotseling erg druk had. ‘Wat je verder ook doet als je straks aan de overkant bent, zorg dat je uit de buurt van het weeshuis van Ran blijft.’ Hij schaterde, een vals, ongemeend geluid.
Ailinn staarde zijn opgetrokken schouders na. Ze voelde zich licht beschaamd. Elm had vast geen erg leuk leven gehad, en nu moest hij dekken schrobben en emmers legen, terwijl welgestelde reizigers hem in de weg kwamen lopen of zich gezellig met een boekje in de hand uit de wind nestelden. Ze bladerde ongemakkelijk nog wat in haar boek. Zou er iets in staan over de zandvlaktes van Chika? Nee, vast niet, als die niet eens op de kaart stonden. Ze begon te lezen over Aurum, waar Esha vandaan kwam, en raakte na een poosje toch weer in de teksten verdiept. Ze schoof nog een eindje naar achteren om niemand in de weg te zitten, en bleef zo langdurig, onopgemerkt door de bemanningsleden, zitten lezen. Haar misselijkheid verdween terwijl ze met de woudlopers van Aurum door de gouden bossen wandelde. Om haar heen klonken geschreeuw en rennende voetstappen, maar ze merkte er niets van, zo werd ze in de verhalen over het woudvolk meegezogen.
Plotseling stond Elm naast haar. Hij schreeuwde iets in haar oor.
‘Shivan!’ krijste Ailinn terug. ‘Ik schrik me dood!’
‘Ben jij soms doof!’ Elm trok aan haar boek. ‘Stomme landkever! Ga naar beneden, naar je hut!’
‘En wie ben jij, om mij te vertellen...’ begon Ailinn verontwaardigd, tot er iets van het geluid van de opgewonden schreeuwende stemmen om haar heen tot haar door begon te dringen. ‘Wat... wat is er aan de hand?’
Elm gaf haar een stomp en wees vervolgens met een trillende vinger over zee.
Ailinn keek op. Ze zag een schip met bolle zeilen naderbij komen. Het was niet de grootte van het schip dat het zo indrukwekkend maakte – het scheepje was niet veel groter dan het elfenbootje van Mol Mokosh. Nee, het was de hoge, kromme boeg in de vorm van een drakennek met een kop erop vol gebeeldhouwde schubben en daarbovenuit de donkerrode zeilen die iets dreigends hadden. Iets veel dreigenders nog had het kleine vlaggetje in de top van de mast, dat zwart was met een witte schedel in het midden. Ailinn schoot overeind. ‘Shivan de Grote!’ Ze staarde Elm verbijsterd in het gezicht. ‘Is dat... Ik wist niet... Zijn dat piraten?’
‘Ja, en wát voor!’
‘Bestaan die echt?’ liet Ailinn zich schaapachtig ontvallen.
‘Nee, dat is het bootje van m’n grootmoeder!’ blies Elm. ‘En dat lappie daarbovenin is haar eigengebreide zwarte theedoek, nou goed? M’n grootmoeder breit altijd van die leuke theedoekjes met doodskoppen erop! Ga je nou nog naar je hut of niet?’
‘Waarom moet ik naar m’n hut?’
‘O, je wou liever aan dek blijven om naar ze te wuiven?’ Elm begon aan haar te trekken. ‘Weet je wat piraten doen als ze eenmaal aan boord zijn? Dan zwaaien ze met messen en dolken, en ze kijken heus niet uit voor de passagiers hoor.’
Ailinn trok haar arm los en dook terug in haar hoekje. ‘Ik blijf hier.’
Elm schudde zijn hoofd en vervoegde zich bij zijn schipper. Ailinn zag hem nog net het want in gestuurd worden voor ze zich zo klein mogelijk maakte in haar nis. Ze legde haar armen over haar hoofd en begon een schietgebedje tot Shivan de Grootmagiër te prevelen, hoewel die al honderden jaren dood was. Tot haar verbazing verstomde het geschreeuw na een tijdje, en ze wilde juist weer tevoorschijn kruipen, toen het weer in volle hevigheid losbarstte. Nu hoorde ze stemmen met een accent dat ze niet thuis kon brengen. Het waren ongetwijfeld de piraten, maar waar kwamen die in Shivsnaam vandaan? Niet uit Chika, want ze klonken niet als Elm, niet uit de omgeving van het Aliyahgebergte, niet uit Vertival. Ook de Aurumse tongval kende Ailinn goed, die was Esha nooit helemaal afgeleerd. Ze kneep haar ogen dicht en probeerde de kaart voor zich te zien. De Bleke Eeuwigheid, Smeralde, het zuiden van Archeron ging ze de kustlijn langs. Arachnia? Ze had gehoord dat de Arachs bloeddrinkers waren, een elfensoort die nooit had mogen ontstaan, maar die was gevormd uit een kruising van rode elfen uit Zuid-Archeron en aardmannen. Het was vast een fabeltje, vertelde ze zichzelf. Misschien waren die piraten gewoon elfen die er toevallig een heel eigen taaltje op na hielden. Even overwoog ze haar neus buiten de schuilplaats te steken en eens een nieuwsgierige blik op de zeerovers te werpen. Misschien waren het gnomen. Meteen trok ze haar hoofd weer terug. Ze beet op haar nagels en begon nog maar eens een gebedje. Angstig luisterde ze naar de geluiden van staal tegen staal en van kreunende en vloekende mannen die ergens door geraakt werden.
Ineens verscheen Elm weer aan haar zij. ‘Ik ga de sloep laten zakken,’ deelde hij haar mee.
‘De watte?’
‘De sloep, stomme landrat! Je moet in de sloep, dat kleine roeibootje dat achterop hangt.’
‘Waarom moet ik daarin?’
‘Omdat het misgaat hier aan boord, daarom! Ik zet je overboord.’
Ailinn keek Elm met grote ogen aan. ‘Maar dan... maar ik...’
‘Het zijn Boyka uit de Ebbenzee,’ siste Elm. ‘We hebben geen schijn van kans.’ Hij sleurde Ailinn uit haar nisje. Ailinn kon nog net haar tas en haar boek meegrissen, voor ze door Elm naar de sloep gesleept werd. Elm trok haar draagtas van haar schouder en smeet die vast in de roeiboot. Hij wilde juist het meisje een duw geven, toen Ailinn zich omdraaide en bij hem vandaan stapte. ‘Esha!’ gilde ze.
‘Geen tijd voor,’ gromde Elm.
‘Ben jij belazerd! Ik laat mijn moeder niet achter!’ Ailinn rende weg, terug naar het trapje, de smalle gang door, de hut binnen. Esha lag op haar bed en hield haar maag vast. ‘Ailinn, wat is er allemaal aan de hand? Is het een feestje?’
‘Feestje, m’n oren!’ zei Ailinn, en ze pakte Esha bij de arm. ‘Je moet meekomen.’
‘Kind, ik voel me doodziek.’
‘Esha, er zijn piraten!’
Esha begon te lachen. Ze dacht dat Ailinn een grapje maakte. Ze schudde haar hoofd, maar werd daar prompt weer draaierig van, en sloeg haar hand voor haar mond toen een nieuwe golf van misselijkheid haar overviel.
‘Esha!’ gilde Ailinn nogmaals dringend, en ze begon aan haar moeder te trekken.
Esha maakte een afwerend gebaar en boog zich over de emmer.
‘Daar heb je geen tijd voor!’ riep Ailinn, en ze pakte Esha met twee handen vast en trok wat harder.
‘La-los,’ kokhalsde Esha.
Op dat moment sloeg het deurtje van de hut wijd open. Ailinn keek geschrokken om.
Het was Elm. ‘Schieten jullie nou nog op?’
‘Ik krijg haar niet mee. Ze is ziek en ze gelooft me niet,’ jammerde Ailinn.
Elm boog zich voorover en trok de emmer onder Esha’s neus weg.
Verbijsterd keek Esha naar hem op.
‘U moet meekomen, vrouwe. Er zijn piraten aan boord.’ Elm hielp Esha overeind. ‘Ik ga u in de sloep zetten. Als u daar eenmaal in zit, kunt u zoveel overboord kotsen als u maar wilt.’ Hij duwde Ailinns moeder voor zich uit het gangetje door en het trapje op.
Ailinn rende erachteraan. Ze propte de medalle, die inmiddels vuurrood was, diep weg in haar zak.
Op het dek werd volop gevochten. De zwarte elfen verzetten zich uit alle macht tegen de Boyka, maar het zag er niet best voor ze uit. Ailinn probeerde niet te kijken, maar zag in een flits toch nare wonden en roodgekleurde kledingstukken, en ze bespeurde bloeddruppels op het dek. Ze dook achter Esha en Elm aan.
Een enorme kerel in een bruin, gescheurd hemd en een rode jas vol vlekken stak plotsklaps een arm uit en greep Ailinn bij de haren. Ailinn gilde en keek de vent angstig aan. Hij liet zijn ogen vliegensvlug langs haar kleding, hals en riem glijden, op zoek naar kostbaarheden. Toen hij niets zag, geen goudbuidel, geen halsketting, grauwde hij haar iets lelijks toe. Hij tilde een pluk haar naast haar oren op. Zag hij daar de schittering van een oorbel? Op hetzelfde moment zag hij ook het puntige oor dat van onder de haren tevoorschijn was gekomen. ‘Nog zo’n elf!’ siste hij met toegeknepen ogen, en hij spuugde op het dek voor Ailinns voeten. Of hij een hekel had aan elfen en waarom, kon hij echter niet meer vertellen. Misschien zou hij wel helemaal nooit meer iets vertellen, want op dat moment liet een van de bemanningsleden van De Windstilte een ruw eind hout met een misselijkmakende klap op het hoofd van de piraat neerkomen. Dat deed Esha’s zeeziekte geen goed. Ze had juist een hand naar Ailinn willen uitsteken om haar dochter naar zich toe te trekken, weg bij die enge kerel, maar nu sloeg ze de hand voor haar mond en boog zich voorover. Elm liet er echter geen gras over groeien. Hij greep Esha’s slapte aan om haar plompverloren in de sloep te duwen. Ailinn trok een sprintje en sprong er zonder nadenken achteraan.
‘De roeispanen liggen erin,’ wees Elm. Hij wees met een bevende hand over zee. ‘Probeer die richting uit te gaan.’
‘Wat?’ Ailinn keek hem aan. ‘En jij dan, ga jij niet mee?’
‘Nee, natuurlijk niet! Mijn plaats is hier, naast m’n schipper.’
‘Jij bent gek!’
‘Zo hoort dat, stomme oeverloper,’ snikte Elm.
Ailinn zag dat, hoe stoer hij ook probeerde te doen, er tranen van angst in zijn lichtbruine ogen stonden. ‘Maar wij kunnen niet roeien,’ zei ze. ‘En we weten niks van varen of van de zee of van wat dan ook! Jij moet mee.’
Elm schudde zijn hoofd.
‘We hebben je schipper veel guldstukken betaald voor de overtocht,’ snauwde Ailinn. ‘Nu hij dat zelf niet waar kan maken, zorg jij er maar voor dat we weer veilig aan land komen!’ En juist op het ogenblik dat Elm de sloep in het water liet zakken, greep Ailinn zich aan hem vast.
‘Hé!’ schreeuwde hij geschrokken. ‘Niet... Doe niet...’
Maar Ailinn had hem bij de oren gegrepen en weigerde los te laten.
‘Auw-auw-auw-auw!’ kermde Elm, terwijl hij langzaam vooroverboog, over de reling, tot zijn voeten onder hem wegglipten van het gladde dek en hij halsoverkop in de roeiboot kukelde. ‘Jij stomme... stomme...’ Hij kon even geen woorden vinden voor het stomste iets dat hij Ailinn vond.
‘Landrat,’ vulde Ailinn in. ‘Je vloekt maar lekker een end weg. Zorg jij er nou maar voor dat we hier wegkomen, zoutwaterrat!’
Elm greep nijdig naar de roeispanen. ‘Dit vergeef ik je nooit,’ siste hij.