18. Stadsdrukte

Het was vroeg in de avond toen Papak zijn kar het donkere terrein achter De Vergulde Goezoe op reed. Zijn bezorgde blik bleef nog even op het zelfverzekerde gezicht van de magiër rusten. ‘Weet u het zeker? Ik kan het meisje ook meenemen naar mijn familie, waar ik zelf de nacht doorbreng.’

‘Het kind wil haar moeder zien! Niet uw familie.’

‘Maar daarna. Ze kan haar moeder even zien en...’

‘Ze is veilig in mijn bijzijn,’ sprak mestre Odis stellig. ‘U kunt haar met een gerust hart aan mij toevertrouwen.’ Hij klom van de kar, rekte en strekte zijn lange ledematen die wat stijf geworden waren van de lange zit, en stak zijn arm uit naar Ailinn.

Ailinn greep zijn arm en zocht met haar voeten naar het afstapje. Maar voor ze er erg in had, had de magiër haar al met een sierlijke zwaai van de kar getild en naast zich op de keien gezet.

‘Nou, dan ga ik maar,’ aarzelde Papak. Hij had het zich heel anders voorgesteld. Hij was van plan geweest Ailinn bij zich te houden, hier in Aldo. Het had hem wel gezellig geleken als ze hem een dagje zou helpen op de markt. Maar mestre Odis had zijn neus voor dat plan opgetrokken alsof hij achter een marktkraam staan werkelijk ongehoord vond voor het bijzondere meisje. En hij had erop gestaan dat Ailinn onder zijn begeleiding in de herberg zou verblijven. ‘Morgen sta ik op de markt, zoals je weet. Je kunt me daar altijd op komen zoeken natuurlijk.’ Papak keek Ailinn aan. ‘Zou je dat leuk vinden, meiske?’

Ailinn knikte enthousiast. Ze wilde alles zien, elk interessant hoekje van Aldo! Ze nam afscheid van Papak en rende al voor mestre Odis uit naar de achteringang van de herberg.

‘Ho ho,’ hield Odis haar tegen. ‘Die deur is voor leveranciers, kooplui die spullen komen afleveren. Wij gaan netjes door de voordeur.’ En hij leidde haar aan de arm om de herberg heen naar de voorkant van het oude gebouw.

Ailinn tuurde in het voorbijgaan door de kleine gele ruitjes naar binnen, maar het glas was zo dik en bobbelig en vooral vuil, dat ze er niet veel door kon zien.

Mestre Odis duwde haar door de voordeur naar binnen en leidde haar direct naar een tafeltje in een stil en donker hoekje. ‘Blijf hier zitten, kind, en babbel met niemand.’ Hij wandelde naar de tapkast en Ailinn hoorde hoe hij de herbergier begroette als een goede kennis.

Ailinn gluurde van onder haar wenkbrauwen om zich heen. Er was bijna geen tafeltje onbezet. Er zaten vooral mannen aan, vrouwen waren in deze herberg nauwelijks te vinden. De mannen dronken bier uit grote kannen, op een enkeling na die uit een stenen kruik een donkerbruine vloeistof in een piepklein glaasje schonk. Brouw, wist Ailinn, maar er bestonden vele soorten brouw. Sommige waren zoet en plakkerig, maar de meeste waren bitter en deden je na het kleinste slokje al naar adem happen. Er werd gelachen en geschreeuwd, gekeuveld en geproost. Aan sommige tafels werden dobbelspelletjes gespeeld, waarbij hoofdzakelijk kleine muntjes in werden gezet, want in deze herberg was niemand zo rijk dat hij om grote bedragen kon spelen. Maar er zaten ook reizigers eenzaam aan tafeltjes achteraf. Misschien kwamen zij van ver en spraken zij de taal van Aurum niet. Er wandelde een verveelde elf rond, die aan alle tafels een praatje kwam maken, maar door sommige lieden met een geërgerd gebaar werd weggestuurd. Was hij aan het bedelen? Ailinn bestudeerde zijn kleding en vond dat hij er wel erg armoedig uitzag. In een donker hoekje zat een oudere heer in een dik boek te lezen. In zijn rechterhand hield hij een kaars om zichzelf bij te lichten. Waarschijnlijk waren zijn oude ogen niet zo scherp meer, en een volgende lezer zou het boek waarschijnlijk geruïneerd zien door dikke klodders kaarsvet. Er werd ook muziek gemaakt: een nog jonge man die met zijn snaarinstrument rondwandelde, speelde en zong bij tafeltjes die hem aanmoedigden of waar men zelfs uit volle borst, maar meestal erg vals, met zijn liedjes mee begon te brullen.

Ailinn rilde, ze had het koud gekregen op de kar. In een kleine haard brandde een knetterend vuurtje, maar dat was nauwelijks voldoende om de hele gelagkamer te verwarmen. Een paar gelukkigen hadden zich rondom de vlammen geschaard, maar plaats voor meer verkleumd volk was er niet.

Plotseling ontdekte Ailinn haar moeder in de menigte. Ze wandelde juist met een dienblad vol bierkannen naar een lange tafel vol zingende en schreeuwende zeelieden. Ailinn deed haar mond al open om haar te roepen, maar bedacht zich nog juist op tijd. Stel je voor dat Esha van schrik haar hele dienblad liet vallen! Ze keek toe hoe Esha de mannen stuk voor stuk een kan voor de neus zette. Ailinn kon van deze afstand niet horen wat de kerels haar toeriepen en waar zo hard om gelachen werd, maar ze zag wel dat Esha er kortaf en geërgerd op reageerde. Ailinn slaakte een diepe zucht. Het was maar goed dat Brennen zijn vrouw niet kon zien zo, hij zou het vreselijk gevonden hebben. Ze wachtte tot Esha zich van de dronken mannen afwendde, en riep toen haar naam, staand op haar stoel voor het geval ze – klein en tenger als ze was – over het hoofd gezien zou worden.

Esha draaide als een wervelwind in de rondte om te zien waar de stem van haar dochter vandaan kwam. Toen ze Ailinn in het donkere hoekje op de stoel zag staan, rende ze lachend op haar toe. Ze omhelsde haar dochter en zoende haar op beide wangen en boven op haar hoofd.

Ailinn bekeek haar moeder met een diepe rimpel tussen haar wenkbrauwen. Ze had Esha nooit eerder zo onverzorgd gezien. Zelfs tijdens de barre tocht in de roeiboot had ze er nog beter uitgezien dan nu. Haar roodbruine haren, die anders altijd in grove krullen over haar schouders vielen, hingen nu in slappe slierten naast haar oren. Ailinn herkende geen van haar kledingstukken. De rok van grove stof, het schort vol vlekken, ze had ze nooit eerder gezien en Esha zou zoiets nooit voor haar plezier gedragen hebben. Waarschijnlijk was het haar door de herberg verstrekt als werkkleding. Esha had tenslotte van zichzelf niets meer over behalve de kleren die ze aan had gehad toen ze door Elm overboord gezet werden.

Esha bekeek haar dochter door haar op een armlengte afstand te houden. ‘Kind, wat zie je er goed uit! Is dat de buitenlucht? Nida heeft je vetgemest!’ Ze lachte. ‘Wel jammer dat jullie Elm niet meegenomen hebben. Is hij er ook zo gezond uit gaan zien?’

Ailinn keek plotseling een beetje bedrukt. Ze vertelde Esha over Elms keuze voorgoed op de boerderij te blijven.

‘O, wat geweldig!’ riep Esha. ‘Wat een heerlijk idee dat die arme jongen zo goed terechtgekomen is.’

Ailinn zuchtte diep en moest toen toegeven dat haar moeder helemaal gelijk had, al wist ze ook zeker dat ze het gezelschap van de jongen zou gaan missen.

Plotseling dook mestre Odis achter Esha’s schouder op. Hij begroette haar keurig, maar afstandelijk. Hij had een kroes bier voor zichzelf van de tapkast meegebracht en voor Ailinn een glas dat hij nu voor haar neerzette. ‘Lichte wijn met wat water,’ knikte hij, ‘van vruchtensap of iets dergelijks hadden ze hier nog nooit gehoord.’ Hij greep een stoel en ging zitten. Omhoogkijkend naar Esha, deelde hij mee: ‘Ik heb met Russo afgesproken dat uw dochter bij u en de andere meiden op de kamer slaapt.’

Ailinn beet op haar lip bij het woord meiden, en bedacht hoe vreemd het was dat dit woord momenteel haar moeder beschreef en de positie die ze hier bekleedde. In deze herberg was ze een van de meiden van de bediening, en dat terwijl ze elders vrouwe Waldis van Elfae was. Ailinn vroeg zich af of Esha dat eigenlijk erg vond, of dat het haar volkomen koud liet. Ergens vermoedde ze dat laatste. Esha kon soms erg standvastig zijn als ze zich eenmaal iets voorgenomen had, en zou zich dan niets aantrekken van de manier waarop men haar beoordeelde. Ze zag hoe Esha nu vermoeid maar kordaat een sliert haar van haar voorhoofd streek en mestre Odis toeknikte.

Odis snoof. ‘Ik kom haar morgenochtend halen om samen met mij te ontbijten – elders, liever niet hier! – en haar mee te nemen op een rondje Aldo.’ De magiër nam een slok bier en gebaarde met zijn kroes naar Ailinns glas ten teken dat zij haar drankje ook moest gaan drinken. Hij scheen haast te willen maken. Vermoedelijk had hij nog wel wat interessanters te doen dan met ondermaatse meisjes in een kroeg hangen.

De herbergier, een wat norse man genaamd Russo, schreeuwde van achter zijn tapkast Esha iets toe.

Esha gebaarde zenuwachtig naar hem. ‘Ik eh... ik moet weer aan het werk,’ fluisterde ze Ailinn in het oor.

Een tafeltje verderop zaten wat ongeduldige klanten ook al naar Esha te wuiven.

‘Ga maar,’ zei Ailinn. Ze deed alsof ze gaapte. ‘Ik ga zo lekker naar bed. Ik ben doodmoe van de reis op die hobbelende kar.’

‘Moet je niet nog iets eten?’ wilde Esha weten.

‘Ik heb bij Russo een stuk brood en wat kaas geregeld,’ zei Odis kortaf. ‘Die rommel die hier in de keuken op de fornuizen staat te pruttelen, dat zou ik mijn varkens nog niet voeren.’

‘Nee,’ bekende Esha, ‘ik heb me er ook niet aan gewaagd. Ik leef al bijna een week op brood en vruchtenmarmelade. Welterusten, Ailinn. Red je het verder wel in je eentje?’

Odis zette met een klap zijn kan bier op de tafel. ‘Ik lever uw dochter zo dadelijk netjes bij de meidenkamer af.’

De volgende ochtend was Ailinn al vroeg wakker. Ze keek om zich heen en zag dat de meid die de vroege dienst had en voor het ontbijt moest zorgen, al weg was.

Ailinn schoof naar de rand van de bedstede, die ze had moeten delen met Esha en een jonge keukenmeid. Er was ook nog een meisje dat de kamers min of meer schoonhield, wist Ailinn inmiddels, maar dat was een jong ding uit de achterafstraatjes van Aldo, dat alleen overdag naar de herberg kwam en ’s avonds voor het donker weer thuis moest zijn. Als Esha hier over enkele dagen klaar was, zou Russo dan gewoon weer een nieuwe meid inhuren? Meiden die in een dergelijk slonzig logement wilden werken, waren vast niet zo gemakkelijk te vinden. Of misschien ook wel, als je de guldstukken maar dringend genoeg nodig had, dacht Ailinn, en ze wierp nog een laatste blik op haar moeder voor ze opstond.

Ze plukte haar kleren van de stoel waar ze die gisteravond overheen gehangen had, en trok ze haastig aan. Een badkamer was er niet voor het personeel, en de lampetkan die in een hoek van de kamer stond, gevuld met ijskoud water waar een grauw vliesje op dreef, zag er niet al te aantrekkelijk uit. Dan maar weer een dagje ongewassen.

Ze sloop de smalle trap af naar beneden en stapte de gelagkamer binnen. Tot haar verrassing zat mestre Odis al lang en breed op haar te wachten. Wat haar nog veel meer verbaasde, was dat hij een schone – misschien zelfs een nieuwe? – mantel droeg, een zwartfluwelen exemplaar dat er erg kostbaar uitzag, met stiksels van gouddraad aan de mouwen en de zoom. Hij scheen ook een barbier bezocht te hebben, want zijn wangen en kin waren glad van een goede scheerbeurt en zijn witte haren leken fris gewassen en schitterden zilverig in het licht van de kaarsen die de duistere gelagkamer op deze vroege ochtend verlichtten. Zodra hij haar zag, stond hij op. Hij gaf haar met een gebaar te kennen hem te volgen, naar buiten, de ochtendschemering in.

Ailinn huppelde opgetogen achter hem aan. Ze wilde de stad, die – zo had Papak haar verteld – beroemd en berucht was vanwege de kleine maar drukke haven, de vele ruwe zeebonken, de tientallen herbergjes en de grote markt, graag bij daglicht aanschouwen.

Aldo leek in niets op Nova, die enorme en ruim opgezette moderne stad die ze eerder bezocht had. Het enige dat de twee met elkaar gemeen hadden, was dat het beide havensteden waren. Aldo was niet buitengewoon groot, maar wel overvol. De smalle huizen en gebouwen stonden tegen elkaar aan geplakt alsof ze hadden staan dringen om een plekje vooraan.

Mestre Odis nam Ailinn mee naar een heel ander soort herberg dan die waarin ze de nacht doorgebracht had. Deze lag wat hoger op de heuvel waarop Aldo gebouwd was, en keek daardoor uit over het water, de haven en de lager gelegen smalle straatjes. Het was een gebouw van wit pleisterwerk doorsneden met donkerbruine balken. Gastenhuis Magnolia, stond er in gouden letters boven de deur.

Binnen rook het naar gebakken eieren en spek, naar warme chocolade en naar versgebakken brood. Mestre Odis vroeg Ailinn niets, maar bestelde een ontbijt voor haar zonder op een kaart te kijken. Blijkbaar had hij hier al vaker gegeten.

‘Ik hoef geen spek,’ zei Ailinn.

Mestre Odis zond haar een laatdunkende blik, waarmee hij leek te willen zeggen dat het niet eens in hem op zou komen zoiets walgelijks voor haar te bestellen.

Even later bracht een opgewekte herbergier met blozende wangen en een frisse witte voorschoot hun een dienblad vol lekkernijen: krakend verse broodjes, twee soorten marmelade, gele boter, gekookte goezoe-eieren geserveerd in plakjes, een schaal met verschillende soorten kaas en twee kommen dampende chocolade. En een klein, kristallen schaaltje honing, dat mestre Odis Ailinn glimlachend toeschoof.

‘Die arme Esha,’ zei Ailinn, ‘ik wou dat we haar ook meegenomen hadden hiernaartoe.’

Odis trok een zuinig mondje, alsof Esha hem volledig koud liet.

Tegen de tijd dat ze klaar waren met eten, was het heldere voorjaarsdaglicht tot in de smalste steegjes van Aldo doorgedrongen, en mestre Odis nam Ailinn mee op een wandelingetje langs de haven.

Ailinn keek haar ogen uit. De haven van Aldo was kleiner dan die van Nova, maar bijna net zo druk, en ze zag een kolossale driemaster een eindje verderop in een dok liggen. Mestre Odis babbelde in haar oren over galeien en brigantijnen, maar Ailinn luisterde maar half. Het interesseerde haar niet zoveel hoe de namen van de verschillende schepen luidden, als ze er maar naar mocht kijken. Ze wandelde naar de rand van de stenen kade en staarde in het klotsende water tussen wal en schip. Er dreven groene algen in het water en één zielige dooie vis. Hoe onaangenaam Ailinns eigen avonturen op het water ook geweest mochten zijn, havens bleven haar fascineren. Een reusachtig net van dik kabeltouw, vol goederen bestemd voor andere havens, zweefde over haar hoofd van de kade naar het schip en iemand riep haar toe dat waar zij stond, niet de veiligste plek was om de boel te bekijken. Mestre Odis greep haar bij de arm en trok haar met zich mee.

Ze wandelden een poosje langs de kade heen en weer, en bekeken de andere schepen, de kleinere roeiboten en sloepjes. Ze zagen zeemeeuwen en enorme zilvervlerken om restjes vis vechten en om de beste plek om met de kop in de wind te kunnen zitten. Ze zagen het laden en lossen, hoorden het geschreeuw in alle verschillende talen, dat desondanks gemakkelijk te volgen was, want aan de klank te horen betekende het telkens iets als: pas op daar, kijk uit, pak aan, uit de weg, en de bedoeling werd meestal meteen duidelijk aan de hand van de begeleidende gebaren.

Na een tijdje was mestre Odis het zat. Hij legde een hand in Ailinns rug en duwde haar voor zich uit. ‘Zullen we eens op de markt gaan kijken?’ stelde hij voor.

Midden in Aldo, op een groot plein omringd door nog meer herbergen, tapperijen en kroegjes, stonden tientallen marktkramen zij aan zij in lange rijen, hun witte luifels beschenen door de voorjaarszon. Kramen vol zilveren vissen (‘Iedere dag verse aanvoer!’ riep de koopman, wat Ailinn nogal een overbodige kreet toescheen, gezien de drukke haven die vol lag met vissersboten) en kramen vol schelpdieren, kramen vol knollen en kramen vol broden, kramen vol levende en kramen vol geslachte goezoes. En kramen vol verse eieren.

‘Papak!’ riep Ailinn opgetogen.

De oude boer omhelsde Ailinn allerhartelijkst. ‘En, hoe bevalt het je in de herberg?’ vroeg hij bezorgd. ‘Was het er niet al te smerig?’

Ailinn haalde nonchalant haar schouders op. ‘Och, die paar luizen.’ En ze vertelde Papak uitgebreid over haar ontbijt in het deftige Gastenhuis.

‘Zo zo,’ bromde Papak tevreden, en hij knikte de magiër toe, blij dat de man goed voor het meisje zorgde.

‘En we zijn in de haven geweest. Daar zag ik hoe de boten met van die grote touwnetten goederen aan boord takelden, en er vlogen heel grote zilvervlerken over het water, en het was er hartstikke druk, en ze spraken er alle talen van Omnia!’ ratelde Ailinn enthousiast. ‘En nu zijn we op de markt en het is de grootste markt die ik ooit gezien heb. Die in Fortuna is veel kleiner. Wat wel gek is, want Fortuna zelf is veel groter dan Aldo.’

Papak schaterde en klopte het drukke meisje goedmoedig op het hoofd. ‘Fortuna ligt midden in de vruchtbare, groene valleien. Daar verbouwen de mensen zelf hun groente en houden ze schapen en geiten. Aurum is veel droger en rotsachtiger, en veel van wat hier op deze markt verkocht wordt, wordt aangevoerd van overzee of over de drukke, zuidelijke wegen uit Vertival,’ legde hij uit. ‘Kijk nog maar eens goed rond. Behalve de bekende spullen zul je hier wel van alles te koop zien dat je nooit eerder gezien hebt.’

Ailinn babbelde nog wat langer met Papak, totdat mestre Odis te kennen gaf nog meer te doen te hebben vandaag. Met een spijtige zucht nam Ailinn afscheid van Papak. ‘Hoe laat gaan we morgenochtend terug naar de boerderij?’

Papak noemde een tijdstip dat Ailinn deed kreunen. ‘Om die tijd slaap ik anders altijd nog!’

‘Ja, meidje, het boerenleven, hè? Nida zal ons graag een beetje op tijd thuis zien komen. Ben je blij dat je Esha weer even hebt kunnen zien? Gaat het goed met haar?’

Ailinn wilde Papak liever niet vertellen wat ze werkelijk gedacht had toen ze haar moeder zo vermoeid en in die rare kleren rond had zien lopen. Daarom lachte ze dapper en in plaats van antwoord te geven zei ze: ‘Ze zei dat ik er zo gezond uitzag, dat Nida me vetgemest had!’

Ailinn nam afscheid van Papak met maar liefst twee hele dikke zoenen, voor iedere blozende wang een.

Mestre Odis was al doorgelopen, langzaam weliswaar, maar Ailinn moest toch rennen om hem in te halen. Ze kwam langs een kraampje waar een oud vrouwtje iets verkocht dat in witte puntzakjes geschept werd. Ailinn bleef staan. Wat was het? Het rook verrukkelijk!

‘Een zakje plakkertjes, kind?’ vroeg het vrouwtje, en ze gebaarde uitnodigend met een zakje in Ailinns richting.

‘Plakkertjes?’ Ailinn giechelde. ‘Heten ze zo? Wat zijn het dan?’ Ze snoof diep, en een zoete geur van gebrande suiker drong haar neusgaten binnen.

‘Waar blijf je nou?’ klonk een snauwerige stem naast haar en lange magere vingers klemden zich om haar bovenarm.

Ailinn keek op naar het gezicht van mestre Odis. ‘Wat zijn plakkertjes?’ wilde ze weten.

‘Ach meneer!’ riep het oude vrouwtje. ‘Niet zo hardvochtig! Gun uw dochter een zakje snoepjes.’ Ze lachte een bleekroze randje tandvlees zonder tanden bloot.

‘Ah, erg goed voor het gebit zijn ze niet, hm?’ bromde mestre Odis, en hij staarde vol afschuw naar het tandenloze bekje.

Ailinn giechelde.

‘Kom.’ Mestre Odis gaf een rukje aan haar arm.

‘Maar ze ruiken zo lekker,’ zei Ailinn verlangend.

Mestre Odis keek op haar neer. Plotseling trok hij zijn buidel tevoorschijn. Hij wierp een blinkende munt op de kraam van het oude vrouwtje, griste een zakje plakkertjes mee en sleurde Ailinn achter zich aan langs de rest van de kramen. Aan het eind van de rij bleef hij staan. ‘Hier, pak aan. En nou niet meer zo lastig zijn.’

Ailinn trok haar wenkbrauwen op. Was ze lastig? Ze was zich van geen kwaad bewust. Nou, als hij dít al lastig noemde, dan moest hij haar eens meemaken als ze een slecht humeur had! Maar nu liep ze toch maar braaf achter hem aan. Ze stak een snoepje in haar mond en kwam er dadelijk achter waarom ze plakkertjes genoemd werden: ze kon niets meer zeggen omdat haar kiezen niet meer van elkaar wilden. Had mestre Odis toch zijn zin: ze kon een tijdlang nergens meer om zeuren.

Odis had allerlei boodschappen te doen op de markt. Hij kocht een heel roggebrood, een stuk yakakaas, een paar appels. En maar liefst drie flessen kruidenwijn.

Vreemd, dacht Ailinn, hij kon in de herbergen hier drinken wat hij maar wilde. Waarom zou hij zelf met zware, glazen flessen gaan slepen? In de meeste herbergen vonden ze het niet goed wanneer je daar aan hun tafeltjes je eigen meegebrachte etenswaren wilde nuttigen. Dus was mestre Odis soms een picknick van plan of zo?

Maar nee, mestre Odis nam Ailinn mee terug naar De Vergulde Goezoe. Esha was juist aan haar dienst begonnen. Mestre Odis nam plaats aan een tafel en wuifde haar naar zich toe. Hij viel met de deur in huis. ‘Hoeveel heb je inmiddels verdiend hier?’

Esha keek hem even met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Hoezo... is er een probleem?’ Ze blikte snel om zich heen, zoals iemand doet die zich al een tijdje onveilig voelt. ‘Heb je soms iets gehoord, nieuws of berichten uit Fortuna?’

Mestre Odis schraapte zijn keel. Er gleed een vreemd trekje over zijn gezicht, voordat hij knikte en zei: ‘Er gaan geruchten.’

‘Wat dan?’ Esha liet zich op een stoel vallen.

‘Dragan zou er wat mannetjes op uit gestuurd hebben om naar jullie uit te kijken.’ Mestre Odis trommelde met zijn vingers op het tafelblad. Hij grimaste. ‘Ik denk dat het beter zou zijn wanneer jullie maar zo snel mogelijk naar Nova vertrekken.’

Esha keek van Ailinn naar de magiër en weer terug. Haar wangen waren bleek geworden. ‘Maar ik heb nog niet... ik moet nog een dag of drie, minstens!’

Mestre Odis slaakte een diepe zucht. Hij schudde zijn hoofd en mompelde iets onduidelijks.

‘Ik kom nog zo’n negen guldstukken tekort,’ zei Esha zacht, en handenwringend leunde ze voorover.

‘Negen,’ herhaalde mestre Odis, en hij zuchtte opnieuw. ‘Tja... misschien moet ik u die dan maar voorschieten.’

Esha zette grote ogen op. ‘O... maar dat... dat kunt u toch niet...’

‘Kijk,’ zei mestre Odis, en hij spreidde zijn handen op de tafel, ‘ik heb u nog maar kort geleden leren kennen, maar ik mag u en uw dochter graag. Ik zou niet willen dat u iets naars overkwam.’ Hij boog zich voorover naar Esha. ‘En ach, ik kan wel wat missen. Ik vertrouw u, en uw man klinkt ook als een beste kerel, dus ik ga er maar van uit dat het te zijner tijd allemaal keurig vergoed zal worden.’ Hij glimlachte strak. ‘Tenzij alles misloopt voor u en uw gezin... maar daar willen we voorlopig maar liever niet aan denken, wel?’

Esha keek hem een paar tellen met open mond aan. Ze wilde de magiër juist gaan bedanken, toen Russo, de baas van de herberg, haar nijdig in het oor kwam schreeuwen dat ze niet betaald werd om op haar luie krent met de klanten te leuteren.

Mestre Odis keek naar hem op. ‘Deze middag werkt vrouwe Waldis voor het laatst voor je. Het spijt me Russo, maar ik neem haar aan het begin van de avond mee. Laat haar ons nu nog maar even een stuk brood en wat kaas brengen, en een karaf lichte wijn met water.’

Ailinn staarde vertwijfeld naar mestre Odis omhoog. Bedoelde mestre Odis dat hij wilde dat zij onmiddellijk zouden vertrekken, vanavond nog? En Papak dan? En Nida en Elm, van wie ze geen afscheid had kunnen nemen! En waarom had Odis dit niet eerder tegen haar gezegd, toen ze vanmiddag bij Papaks marktkraam waren? Ze had graag geweten dat het een afscheid voor heel lange tijd was, toen ze de lieve oude boer op de bolle wangen zoende. Waar had hij dat slechte nieuws dat hem zogenaamd ter ore was gekomen, trouwens vandaan? Ailinn had hem met niemand zien spreken. Behalve met wat kooplui. Ze dacht aan de drie flessen kruidenwijn in de draagzak van de magiër en het hele roggebrood en alle andere boodschappen. Wat moest ze doen? Esha waarschuwen dat er ergens een luchtje aan zat?

Mestre Odis keek haar plotseling scherp aan. ‘Dan gaan wij zo dadelijk naar het Galgenveld.’

‘Buh!’ deed Ailinn geschrokken. Ze trok haar neus op.

Odis grinnikte. ‘Het is een oude naam, er staat al jaren geen enkele galg meer. Tegenwoordig staan er rijtuigen.’

Het Galgenveld was, ondanks zijn lugubere naam, een heel gewoon achterafpleintje van aangeveegd hard zand. Er stonden een paar huizen in een kringetje omheen, niet bepaald de beste wijk van Aldo. De huizen waren klein met lage bruine daken, het pleisterwerk was niet zo fris meer, en de luiken hingen scheef of waren lang geleden al eens in de haard verdwenen. Er speelden kinderen rondom het plein, magere kinderen met snotneuzen, en er liepen twee enorme goezoes zomaar los rond. De goezoes werden door vrouwen met bezems of wapperende doeken overal sissend weggejaagd, en de kinderen gooiden kleine steentjes naar de dieren, wat hun af en toe op een nijdige goezoebeet kwam te staan.

De rijtuigen stonden er kriskras door elkaar, en er wilde er juist eentje vertrekken, zag Ailinn. Dat ging gepaard met een hoop geschreeuw en gevloek. Andere rijtuigen moesten opzij en van sommige moesten eerst de koetsiers nog gevonden worden, die vrijwel zonder uitzondering in de smoezelige herberg zaten die aan het pleintje lag.

Mestre Odis gaf Ailinn een betuttelend klopje op het hoofd. ‘Ga jij maar even daar op dat bankje zitten, dan ga ik even rondvragen.’

Ailinn fronste. ‘Waarom kan ik niet gewoon helpen met rondvragen? Ik heb ook een mond, ik kan best vragen of er een rijtuig naar Nova gaat.’

‘Kind, daar gaan altijd een hoop onderhandelingen aan vooraf, voor je een rijtuig bereid vindt om je precies daar te brengen waar je heen wilt voor een bedrag dat niet al te onredelijk is. De prijs hangt af van de weersomstandigheden, of het een gevaarlijke route is, en wie degene is die de reis wil maken. In jullie geval zal ik heel voorzichtig moeten zijn met die informatie. We willen geen koetsier die onbetrouwbaar blijkt te zijn en vervolgens voor veel guldstukken zijn informatie doorverkoopt aan het huidige Huis Elfae. Nee meisje, het is geen kwestie van zomaar even een ritje regelen.’

‘O...’ Daar had Ailinn nooit bij stilgestaan. Zij was haar hele leven niet anders gewend dan dat er een rijtuig onder het afdak naast de stallen stond en dat wanneer er iemand mee weg wilde, hij of zij dat alleen maar even aan Quan mee hoefde te delen. Ze bloosde licht. Ze realiseerde zich opnieuw hoe vreselijk verwend ze eigenlijk was geweest haar hele leven. Ze staarde naar de kinderen die over het pleintje holden. Zouden zij ooit wel eens in een rijtuig gezeten hebben? Waarschijnlijk niet. Ze zagen ze alleen maar komen en gaan de hele dag.

Braaf wandelde Ailinn naar het bankje dat mestre Odis haar gewezen had. Het stond vlak bij de rijtuigen en was vast en zeker bedoeld voor reizigers die wachtten tot ze in konden stappen. Het had zelfs een afdakje tegen regen en wind.

Tussen de rijtuigen wandelden de koetsiers heen en weer, druk in gesprek, vol stoere verhalen over wat ze onderweg tegengekomen waren. Intussen bekeken ze de donkinn- en yakahoeven, de poten van de dieren werden gewreven, en de dieren die net een lange rit achter de rug hadden, kregen haverzakken omgehangen. Er stond zelfs een octipes tussen, zag Ailinn. Ze had er nog nooit eentje van dichtbij gezien en ze stapte naar voren om het rare beest eens goed te kunnen bekijken. Het was een wanstaltig dier, een vormeloze zwarte klodder, waar acht dikke poten onder slingerden. Het beest had geen staart, nauwelijks zichtbare oren, en de ogen waren slechts kleine, zwarte kraaltjes. De neusgaten daarentegen waren erg goed zichtbaar, maar vooral omdat er onophoudelijk dunne straaltjes van iets onbenoembaars uit druppelden. De typische beesten stonden niet zozeer bekend om hun snelheid, als wel om hun vermogen om dagenlang vrijwel zonder onderbreking door te hobbelen. Het was eigenlijk nauwelijks lopen te noemen wat de dieren deden, ze leken meer te glijden, waarbij ze, net als slakken, een glibberig spoor achterlieten op de wegen. Ailinn had horen zeggen dat het een wat vreemde magiër geweest was die deze dieren had verzonnen omdat hij nogal vaak op reis moest. Zijn uitvinding was echter per ongeluk zo succesvol geworden dat hij er gruwelijk rijk mee werd, waardoor hij helemaal nooit meer op reis hoefde. De octipes draaide traag zijn vormeloze kop in Ailinns richting en blies door zijn neusgaten een regen van druppeltjes haar richting uit. Haastig schoof Ailinn terug het overdekte wachthuisje in.

Ze zag mestre Odis tussen de koetsiers heen en weer wandelen. Ze kon net niet verstaan wat hij zei, maar soms hoorde ze de antwoorden van de koetsiers. Vrije koetsiers – die niet in dienst waren van een Huis – waren over het algemeen nogal ruig volk, en dat kon ook haast niet anders, gezien de avonturen waarin zij zich begaven. Het kon een gevaarlijk beroep zijn, wanneer men tenminste bereid was opdrachten aan te nemen die naar vreemde streken leidden. Vaak stond er echter een fors bedrag aan guldstukken tegenover wanneer er een dergelijke reisbestemming gevraagd werd, en menig koetsier kon aan zulke uitdagingen geen weerstand bieden. Nu klonken de ruige, schorre stemmen van de koetsiers luid over het plein, gewend als zij waren aan schreeuwen boven weer en wind uit.

‘Naar Nova?’ hoorde Ailinn er eentje grauwen. ‘Man, daar kom ik net vandaan.’

Ailinn spitste haar oren. Mestre Odis keek over zijn schouder even haar richting uit en hij glimlachte. Hij leek de man echter niet bereid te vinden dezelfde weg terug te willen rijden, en hij ging het ergens anders proberen. Maar Ailinn wipte van haar bankje en stapte op de koetsier af. ‘Komt u net uit Nova?’

‘Ja, en wat zou dat?’

‘Nou uh... weet u of de Jaarvergadering al afgelopen was misschien? Waren er al weer Hoofden van de verschillende Huizen in Nova?’

De koetsier keek bevreemd op het kleine meisje met de donkergrijze ogen neer. ‘Ja, een enkeling. De vergadering was waarschijnlijk afgelopen. Maar je weet hoe die lui zijn, die knopen er altijd nog wat pleziertjes aan vast voor ze weer naar huis gaan, hè.’

Het kostte Ailinn moeite om niet iets wreveligs terug te zeggen. Pleziertjes, het zou wat! Nou, misschien heel soms, maar de meeste reizen die de Hoofden maakten, hadden als doel om te onderhandelen, families te bezoeken, ruzies bij te leggen, en de ergerlijke oorlogjes te voorkomen die vroeger aan de orde van de dag geweest waren. Ailinn wist van Brennen dat hij er vaak tegenop zag en het beslist niet altijd voor zijn plezier deed, meestal was hij blij als hij weer naar huis mocht. Ze zag voor zich hoe hij bij thuiskomst altijd al uit de koets sprong nog voor het ding goed en wel stilstond, en hoe zij hem dan over het knarsende grind van de oprijlaan tegemoet rende. Hij tilde haar nog altijd, ieder jaar weer, hoog op, boven zijn hoofd. En ieder jaar opnieuw hoopte Ailinn eindelijk eens te groot en te zwaar geworden te zijn voor een dergelijke vertoning. Maar vervolgens gaf Brennen haar gewoontegetrouw de kieteldood en dan smolt ze altijd giechelend tot een hulpeloos bergje aan zijn voeten.

‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’ grijnsde de koetsier, die zag hoe verschillende uitdrukkingen over het gezicht van het meisje gleden. ‘Ben je d’r zelf eentje van een van de grote Huizen soms? Hm, excuus dametje.’ Hij lachte hoofdschuddend. ‘Wie is je vader of moeder? Zit je met smart te wachten op de thuiskomst?’

‘Brennen van Elfae,’ zei Ailinn openhartig. Mestre Odis had toch immers gezegd dat de koetsiers moesten weten wie zij meenamen? Nou, dan mocht ze hier vast haar naam wel noemen.

‘Ja, die was er,’ beaamde de koetsier onmiddellijk. ‘Hm, een van de weinigen die wel deugen, moet ik zeggen.’ Hij knikte Ailinn toe. ‘Ik heb hem op een rijtuig naar Ailille zien stappen.’

‘Ailille! Maar dat was...’ Ailinn keek de man met open mond aan. ‘Weet u of hij... was hij...’ Ze slikte. Wat moest ze de koetsier vragen? ‘Zag hij er... treurig uit?’

De koetsier klopte zijn donkinn in de nek. ‘Nee, hoezo? Er leek niets bijzonders met hem aan de hand.’ Hij keek Ailinn bezorgd aan. ‘Toch geen sterfgeval in de familie of zo, mag ik hopen?’

Nee, maar wel bijna. Maar liefst twee, als Quan Dragans plannen niet verijdeld had. In elk geval was Brennen daar blijkbaar nog niet van op de hoogte, anders zou hij wel een rijtuig regelrecht naar huis genomen hebben. Dan had Quans boodschapper hem vast niet bereikt.

Ailinn draaide zich om en zonder de koetsier te bedanken voor zijn informatie of hem beleefd gedag te zeggen, rende ze tussen de rijtuigen door op zoek naar mestre Odis. Toen ze hem eindelijk gevonden had, blies ze hem hijgend het hele verhaal in het gezicht. Even leek mestre Odis kwaad te gaan worden vanwege haar onvoorzichtigheid, maar nadat hij alles gehoord had, bleef hij een poosje peinzend voor zich uit kijken. Toen greep hij Ailinn bij de arm en hij sleurde haar mee naar het herbergje.

Mestre Odis duwde Ailinn in een stoel, liep naar de toog en bestelde een karaf water. Met de waterkan in zijn handen kwam hij naar het tafeltje. Hij ging zitten, trok het koord los dat zijn stevige draagzak bijeengebonden hield, en haalde er een lap uit tevoorschijn.

‘Wat gaat u...’ vroeg Ailinn. Odis had geen glazen meegebracht, alleen de kan. Hij scheen niet van plan van het water te drinken. En wat was er met die lap? Ailinn staarde geboeid naar de magiërs ongeduldige handelingen.

De roodfluwelen lap bleek een spiegel te bevatten, iets groter dan een handmodelletje, rond en met een stevige, notenhouten achterkant en lijst. Mestre Odis legde de spiegel op de tafel. Nu greep hij de kan bij het handvat en voorzichtig goot hij het water op de spiegel. Het opstaande randje van de houten lijst hield het water tegen, en mestre Odis bleef schenken tot het volledige spiegeloppervlak bedekt was met een dun laagje vloeistof. ‘Kaarsen,’ zei hij bars tegen Ailinn, ‘haal eens twee kaarsen.’

Er stonden meer dan genoeg kaarsen in de gelagkamer, op vrijwel iedere tafel stond er een. Haastig greep Ailinn twee willekeurige exemplaren en overhandigde ze aan mestre Odis, die ze aan weerskanten van de spiegel plaatste.

‘Heb je iets bij je dat van je vader geweest is?’ wilde mestre Odis weten.

Terwijl ze diep nadacht, schudde Ailinn haar hoofd. ‘Iets dat van Brennen geweest is? Nee...’ Haar hand ging naar haar hals. ‘Wel iets dat hij me gegeven heeft!’

Odis tuurde naar de medalle en knikte. ‘Misschien...’ bromde hij. Hij hield zijn hand op en Ailinn legde de medalle erin. Op het moment dat de medalle van haar vingertoppen overging naar de zijne, leek de medalle eventjes paarse vonkjes uit te spugen naar de magiërs handpalm, als een hondje dat wilde bijten. Mestre Odis lachte zachtjes. Hij woog de medalle op zijn hand en keek in het dovende licht. ‘Mooi stukje magie,’ knikte hij waarderend. Hij vouwde zijn vingers om het sierraad en sloot zijn ogen. Langzaam ging zijn hand naar de spiegel en hij legde de medalle terzijde. Nu leunde hij voorover en staarde naar het water op het zilveren spiegelglas. Zijn lippen weken uiteen en Ailinn hoorde hem iets mompelen. Ze kon het niet verstaan. Niet omdat de woorden zo zacht uitgesproken werden, maar het was een taal die ze niet kende, ook al kwamen de klanken haar vreemd genoeg heel bekend voor. Mestre Odis liet zijn vingers door het dunne laagje water glijden, en Ailinn, die vanaf haar stoel toekeek, dacht te zien dat zijn handen vreemde sporen trokken. Maakte hij letters op het spiegelglas, of magische tekens misschien? Rondom zijn lange, magere vingers begonnen er kleuren rond te kolken, beelden, symbolen. Ailinn kon niet alles zien van waar zij zat, en ze durfde niet voorover te leunen, ze was bang dat ze in de weg zou zitten en de hele vertoning wellicht zelfs verstoren. Een gezicht, was dat Brennen? Die rossige haren en die brede schouders... maar het ging te snel voor haar om hem te kunnen herkennen. Ze zag een hek, een weg, een wolkenhemel. Ze keek naar het gezicht van mestre Odis. Zou hij altijd snappen wat hij voorgespiegeld kreeg? Zijn vingers gingen langzamer, ze schilderden nieuwe tekens in het water. Ailinn meende een rijdier te zien, mogelijk een donkinn, en nog een. En wat waren dat voor koepelvormen? Daartussen gezichten, en nog meer gezichten. Hoge hoeden? Dan waren het vast Skum. Of wellicht gewoon rijtuigkoetsiers. Gezichten, armen, gebarende handen en wederom die wervelende wolkenluchten. Een huis, een schoorsteen, een hele reeks gebouwen. Vermoeid kneep Ailinn haar ogen even dicht, de razendsnel wisselende beelden maakten haar draaierig. Ze leunde achterover en besloot maar af te wachten tot mestre Odis haar zou vertellen wat hij allemaal gezien had.

De rijtuigkoetsiers die het kroegje bevolkten, schenen geen enkele interesse te hebben in de handelingen van de magiër. Alleen de herbergier wierp af en toe even een vluchtige blik op de natte spiegel, maar misschien ook alleen maar omdat hij zich afvroeg wie die rommel zo dadelijk op zou gaan ruimen.

Na een tijdje leunde mestre Odis met een zucht achterover. Zijn ogen gingen naar Ailinns gezicht, maar het leek alsof hij dwars door haar heen keek. Het duurde even voor zijn blik weer scherp werd en hij het meisje dat tegenover hem zat, daadwerkelijk aankeek. Hij knikte. ‘Ik weet genoeg.’

Ailinn wachtte een paar tellen af, maar toen mestre Odis niets scheen te gaan zeggen, vloog ze bijna uit haar stoel overeind. ‘Maar vertel dan! Waar is Brennen? Is hij nog onderweg?’

Mestre Odis glimlachte traag.

‘Zeg nou eens wat!’ brieste Ailinn ongeduldig.

De magiër fronste. ‘Laat me nadenken, kind!’ Hij leunde achterover.

Ailinn kneep haar handen tot vuisten en wachtte gespannen af.

Plotseling schoof mestre Odis zijn stoel achteruit. Hij stond op en wandelde ijlings naar de toog, waar hij om een emmertje en een doek vroeg. Hij keerde terug naar de tafel met de gevraagde spullen in zijn handen. Voorzichtig liet hij het water van de spiegel in de emmer lopen en met de doek wreef hij de spiegel zorgvuldig droog, waarna hij hem met de lap omwikkelde en weer in zijn tas borg. Hij depte de laatste druppels van de tafel en bracht de emmer en de natte doek terug. ‘En geef dat kind wat te drinken,’ wapperde hij met zijn hand naar de herbergier. ‘Vruchtensap of iets dergelijks.’ Hij stapte aan Ailinn voorbij, op weg naar de uitgang. ‘Ik ga het rijtuig bespreken. Jij blijft hier zitten tot ik klaar ben.’

Verbijsterd zonk Ailinn achterover in haar stoel. Waarom vertelde hij haar niets? Was het zulk slecht nieuws dat vanuit de spiegel tot hem gekomen was?