21. Alleen
Ailinn had een eigen kamertje gekregen, bijzonder onnadenkend van mestre Odis. Dacht hij nou werkelijk dat ze hem zo lijdzaam zou volgen? Dat ze niet eens zou proberen om aan hem te ontsnappen?
Ze zat op haar bed met haar lesboek op schoot en ze bekeek de kaart. Veel keus was er niet, concludeerde ze al snel. Dwars door een haar onbekend landschap richting Ailille – waar Brennen was – zou zeker misgaan. Ze zou waarschijnlijk hopeloos verdwalen en mestre Odis zou haar lang en breed ingehaald hebben voor ze haar bestemming bereikt had. Achille – waar Esha was – lag veel te ver weg om te belopen. Maar dichterbij lagen de gouden wouden, zoals men de bossen van Aurum wel noemde. Het woud van de gulden vlier, waar Esha’s vader vandaan kwam en waar de Waldisfamilie eens een met respect bejegende clan was geweest. Zouden zij Ailinn willen helpen? Het was het enige dat ze kon verzinnen. Als ze langs de kust zuidwaarts zou lopen, dan zou ze bijna vanzelf in het woud terechtkomen. Erg moeilijk kon het niet zijn. Mestre Odis zou vast die richting niet op gaan om haar te zoeken, hij zou denken dat ze naar Ailille was getrokken. En als de woudlopers haar dan niet naar Ailille of Achille wilden brengen, dan misschien toch wel een keer naar Aldo? Dat was de dichtstbijzijnde stad. Men zou daar toch vast wel eens een markt bezoeken misschien? En dan kon ze Papak opzoeken. Papak en Nida zouden haar zeker helpen.
Ze wachtte tot het pikkedonker werd, tot de meeste gasten waren gaan slapen en er geen kaarslicht de ramen meer verlichtte, tot de maansikkel achter wat wolken schuilging en het heel stil geworden was.
Ze sloop op haar blote tenen naar de keuken van de herberg. Ook daar was niemand meer aanwezig, de waard en waardin waren naar bed. Ailinn liet haar ogen even aan het duister wennen en dook toen in de voorraadkast. Wat zou ze het beste mee kunnen nemen? Een flinke homp brood, een paar kleine gele appeltjes en een stuk koek van een soort dat haar onbekend voorkwam, maar dat verrukkelijk rook. Ze vond een kruikje met wijn, waarvan ze met veel moeite de kurk los wist te peuteren. Ze liet de wijn weglopen, vulde de kruik met water, en sloeg de kurk er weer in.
De voordeur van de herberg was op slot, dat had ze al wel vermoed. Maar in de keuken was een raampje open gebleven, en nu schoof ze daar een stoel onder. Ze wierp haar draagzak naar buiten en klom er zelf achteraan.
Haastig wandelde ze bij de herberg vandaan. Richting de kust wilde ze, en dat was niet zo moeilijk, ze hoefde alleen de rivier maar te volgen. Ze was al een flink eind op weg, toen ze het gevoel kreeg dat er ogen in haar rug prikten. Aarzelend draaide ze zich even om. De herberg was grotendeels donker, maar het raam van de kamer waar mestre Odis sliep, leek door een flauw schijnsel op te lichten. Was hij wakker en had hij haar zien vertrekken? Maar waarom kwam hij dan niet achter haar aan? Misschien lag hij gewoon nog wat te lezen en had hij nog niets in de gaten. Of was die schaduw die ze zag, van hem – een hoofd, schouders – daar leek toch iemand voor het raam te staan, iemand die haar nakeek. De maan kroop uit zijn wolkenbed en verlichtte de weg. Nu was ze beslist goed zichtbaar voor wie er dan ook vanuit een raam naar het nachtlandschap keek.
Ailinn hees haar draagzak wat hoger op haar rug, haar vingers klemden zich daadkrachtig om de draagbanden, en ze zette het op een lopen.
Haar nachtzicht kwam haar goed van pas in dit brokkelige, rommelige rotslandschap, en omdat ze gewend was op blote voeten te lopen, deden het gruis en de kleinere steentjes haar voetzolen geen pijn. Dat nam niet weg dat ze het niet prettig vond om midden in een duistere nacht door een onbekend landschap te dwalen, al met al was ze nog altijd maar een meisje van veertien jaar, al had ze dan bij haar geboorte zoveel eigenschappen meegekregen die haar uitzonderlijk maakten. Ze was dan ook niet van plan erg lang door te lopen. Ze wilde net genoeg afstand tussen haar en mestre Odis scheppen om hem een zoekactie te bemoeilijken. Hij kon dan wel in zijn spiegel schouwen, en dat zou hij vast en zeker doen zodra hij ontdekte dat ze kwijt was, maar in dit eentonige landschap zou hij toch moeite hebben haar te vinden. Wat zou het hem vertellen, wanneer hij haar in zijn spiegel omringd zag door zwarte stenen? Deze hele kuststreek bestond uit niets anders!
Ze liep tot ze merkte dat ze zo moe begon te worden dat het gevaarlijk werd om nog langer over de gruizige hellingen te wandelen. Als ze niet goed oplette, zou ze uit kunnen glijden. En hier in deze verlaten omgeving een been breken leek haar geen bijzonder goed plan.
Ze hoefde niet lang te zoeken voor ze vond wat ze zocht: een diep uitgesleten holling in een rotswand zorgde voor een slaapplaats uit de wind. Ze kon niet zien hoe ver de grot tot in het gesteente doorliep. Het was een zwart gat, zwarter dan de nacht, en zelfs haar nachtzicht was hier niet toereikend.
Ailinn deed haar ogen dicht en probeerde niet aan de steengiganthen te denken waar ze in haar boek over gelezen had.
Een lichte streep verscheen vlak boven de horizon en Ailinn werd wakker. Was het die eerste zonnestraal die haar gewekt had? Verward ging ze overeind zitten. Ze leunde met haar rug tegen de rotswand en wreef in haar ogen.
Er klonk een snuivend, snurkend geluid vanuit het zwarte gat in de rots. Ailinn keek om. Ze zag niets, maar het geluid werd, wat zachter nu, nog eens herhaald. Het was het soort geluid dat ze kende van de everzwijnen in het Winterwoud. Maar sinds wanneer huisden wilde zwijnen in grotten? Sinds kort deed een dergelijk gesnurk haar bovendien aan de chaoti in de rotsbodem van Salis denken. Haar hand ging naar de draagzak die naast haar lag, en geruisloos kwam ze, met de zak in haar handen, overeind. Zoals Gavino het haar geleerd had, plaatste ze haar voetzolen zonder geluid te maken op de stenen: de hak eerst, de bal van de voet, de tenen, soepel afrollend, ene voet, andere voet. Ze moest het snuivende geluid de rug toekeren om te zien waar ze ging. Ze probeerde aan niets anders te denken dan aan de stille elfenpas die haar verder en verder van de grot vandaan zou brengen. Na een twintigtal passen durfde ze heel even om te kijken. Zag ze daar ogen glinsteren in het duister van de grot, iets dat haar nastaarde? Nee, dat was vast en zeker verbeelding. Ze ging wat sneller lopen. Wie heel goede oren had, zou haar voetstappen nu misschien horen.
Ze hield pas stil toen ze vele rotsblokken en hellingen tussen haarzelf en de ingang van de grot wist, en ze verzekerde zichzelf ervan, door nogmaals over haar schouder te kijken, dat niets haar gevolgd was. Ze hees de draagzak stevig op haar rug en zette er flink de pas in. De vlakke stranden van Aurum wilde ze zien, daar waar het leeg en overzichtelijk was.
De westelijke stranden van Aurum waren kiezelstranden. Hetzelfde zwarte gesteente als dat waaruit landinwaarts de rotsen gevormd waren, lag tot grind verkruimeld en glad geslepen door de woeste golfslag, langs de Stormzee.
Ailinn liep door tot ze een plek bereikt had, midden op het stenenstrand, waarvan ze wist er absoluut alleen te zijn. Ze had goed om zich heen gekeken op weg hierheen en geen levende ziel kunnen ontdekken. De enige levende wezens die ze zag, waren de zeemeeuwen en de zilvervlerken in de lucht en zoemende insecten die af en toe om haar hoofd heen vlogen.
Ze ging zitten en haalde het stuk brood uit haar draagzak. Met kleine hapjes at ze er ongeveer een vierde van op en ze dronk er een paar slokken water bij. Ze had in het roeibootje geleerd om zuinig te zijn, en ze had berekend hoelang ze ongeveer over de tocht naar het woud zou doen. De stand van de zon in de gaten houdend, moest het mogelijk zijn de dag grofweg in drieën te delen en in iedere rustpauze iets kleins te eten. De appels bevatten vocht, dus die kon ze eten zonder er water bij te drinken. Ze nam zich voor dat bij de volgende stop te doen.
Een opdringerig insect gaf te kennen ook wat te lusten en geërgerd wapperde Ailinn het beest weg. Het wilde echter van geen opdonderen weten en keerde onophoudelijk terug. Zou zoiets kunnen steken? ‘Weg jij!’ Ze propte snel het laatste hapje brood in haar mond, spoelde het weg met een slok water, en stond op.
Met een diepe zucht begon ze aan de rest van haar tocht.
Het grind bleek al snel erg vermoeiend om over te lopen. Ze had van tevoren wel zo vrolijk bedacht dat almaar langs de Stormzee naar het zuiden lopen haar vanzelf in de wouden zou brengen, maar ze had zich daar de zandstranden van Vertival bij voorgesteld. Deze dikke laag kiezels verzakte en rolde weg onder haar voeten, en na een poosje begonnen haar enkels pijn te doen. Dan maar landinwaarts?
Ze klom tegen een grindhelling omhoog en wandelde over vlakke rotsplateaus verder. Tot haar verrassing zag ze een eindje verderop iets dat op een weg leek, een weg van noord naar zuid. Het was misschien minder veilig, maar het liep vast aangenamer en beslist sneller.
Ailinn had nog niet erg lang over de weg gewandeld, toen een geluid tot haar doordrong dat ze niet direct thuis kon brengen. Ze bleef staan en keek om zich heen. Geluid droeg ver over de steenvlaktes van West-Aurum, en het duurde dan ook even voor ze zag waar het vandaan kwam. Heel in de verte naderde er iets of iemand uit noordelijke richting over de weg. Ailinn hield een paar tellen verschrikt de adem in. Het kon Odis zijn, die haar uiteindelijk toch gevolgd was. Maar wat kon ze, als hij het was, doen om aan hem te ontsnappen? In deze verlaten vlakte? Helemaal niets. Hier was geen steen om je achter te verstoppen, geen boom om in te klimmen. Ze draaide het geluid de rug toe en wandelde gewoon verder. Ze wachtte tot het geluid beduidend dichterbij was gekomen voor ze zich opnieuw omdraaide. Ze stapte naar de kant van de weg en bekeek de haar tegemoet rijdende figuur. Met een zucht van opluchting zag ze dat het Odis niet was. Het was één enkele persoon op een rijdier, en voor zover ze van deze afstand de uiterlijke kenmerken kon onderscheiden, was het niet iemand met lange witte haren, en de persoon droeg ook geen zwarte mantel. Dus als het Odis was, dan had hij een wonderlijk verkleedpartijtje ondergaan. Ze meende bruingroene kleding en zwarte haren te zien, en iets in de manier van rijden deed haar vermoeden dat het een vrouw was. Even later bleek ze daarin gelijk te hebben.
Het rijdier was een eenhoorn, niet wit zoals de eenhoorns die Ailinn kende, maar donker glanzend bruin, en op de rug droeg het dier een dame, die aanvankelijk hooghartig op Ailinn neerkeek. In het voorbijgaan knikte de vrouw een beleefde groet en reed verder. Ailinn keek naar haar op en antwoordde in hetzelfde zuivere Elven dat de vrouw gesproken had.
Plotseling kwam de eenhoorn tot stilstand. Het bovenlichaam van de vrouw draaide zich in Ailinns richting.
‘Is... is er iets?’ vroeg Ailinn weifelend.
De dame boog zich voorover om het meisje aan de kant van de weg beter te kunnen bekijken. Ze fronste verwonderd toen ze de elfenoren zag en de zwarte haren. Maar de vreemde, grijze ogen waren ermee in tegenspraak. ‘Elfenbloed?’
Ailinn fronste. ‘Hoezo?’ Ze bekeek de vrouw op de eenhoorn nog eens goed – de kortgeknipte zwarte haren en de puntoren, de comfortabele reiskleding in bruine en groene tinten, de beenwindsels en de wijde laarzen – en zei: ‘Je hebt toch zelf ook elfenbloed?’
De dame knikte. ‘Jawel... maar volwassen, reizende elfen kom je overal tegen. Je ziet echter niet veel onderjarige elfen in deze omgeving. Hoe kom je hier zo verzeild... blootsvoets en alleen?’
‘Dat is een veel te lang verhaal,’ verzuchtte Ailinn. ‘En voor lange verhalen heb ik nu geen tijd, ik moet naar de wouden verderop.’
De elfendame dacht even na. ‘Het is jammer dat ik je geen lift kan bieden, maar bij eenhoorns luistert dat nogal nauw, weet je.’
‘Ja, dat weet ik,’ beaamde Ailinn.
‘O ja?’ de vrouw lachte. ‘Dat betwijfel ik. Het is bij eenhoorns namelijk zo dat ze niet zomaar te berijden zijn door iedereen. Zoals je ziet, heb ik geen zadel of teugels, en wanneer je eenhoorns...’
Ailinn onderbrak de vrouw met een vermoeide zucht. ‘Ja ja.’ Niemand hoefde haar iets over eenhoorns uit te leggen. Ze stak haar hand uit en liet haar vingers voorzichtig over de zachte neus van de eenhoorn glijden.
De elfenvrouw verbleekte bijna van schrik, maar toen ze merkte dat haar rijdier nieuwsgierig snoof en vervolgens de kop boog om nog wat meer geaaid te worden, viel haar mond open. ‘Jij hebt eenhoorns bereden.’ Het was meer een vastgesteld feit dan een vraag.
Ailinn knikte. ‘Heel vaak, maar ik ben er nog niet heel erg goed in hoor.’
De vrouw steeg af. Ze bekeek Ailinn nogmaals van top tot teen en maakte een hummend geluidje. ‘We kunnen het proberen.’
Ailinns blik werd plotsklaps hoopvol. Bedoelde de dame wat Ailinn dacht dat ze bedoelde: dat ze haar mee wilde nemen op de rug van het rijdier?
‘Hoe heet je?’
‘Ailinn.’
De elfenvrouw stak een hand uit, haar drie middelste vingers ge-strekt.
Ailinn deed hetzelfde en raakte met de vingertoppen van drie vingers de vingertoppen van de vrouw, een elfengroet zoals haar leermeester Gavino haar die vaak voorgedaan had.
‘Ik ben Sive.’ De vrouw maakte een kommetje van haar handen. ‘Klim er maar op, dan zullen we het snel genoeg merken.’
‘Ik heb uh...’ Ailinn tilde een voet op en liet Sive een pikzwarte voetzool zien, ‘... wel vieze voeten.’
‘Tja,’ deed Sive nonchalant.
Ailinn zette haar vieze voet op de handpalmen van de vrouw en liet zich op de rug van de eenhoorn tillen. Ze legde haar handen in de nek van het dier en fluisterde het een vriendelijke begroeting toe. Het dier spitste de oren, maakte een snuivend geluidje, maar bleef afwachtend staan. Ik moet naar de wouden, dacht Ailinn, naar het woud van de gulden vlier. Het is rechtdoor langs deze weg.
De eenhoorn schraapte met een hoef en zette enkele stappen.
Als ik alleen verder ga, te voet, dan duurt het heel lang voor ik daar aankom, ik loop lang niet zo snel als jij. Het zou erg vriendelijk van je zijn als je, behalve Sive, ook mij nog op je rug wilt nemen, dat moet vast zwaar zijn. Het is rechtdoor, almaar rechtdoor.
De eenhoorn begon rustig te lopen.
Sive klakte bewonderend met haar tong. Ze plantte haar handen in haar zij en keek het dier en de berijdster een paar tellen verwonderd na. Tot ze zich herinnerde zelf ook nog mee te moeten. Ze lachte en rende erachteraan. Met een sierlijke elfensprong wipte ze achter Ailinn op de gespierde eenhoornrug. Het dier wandelde rustig verder.
Ailinn en Sive wisselden nog wat beleefdheden uit en vertelden elkaar waar ze vandaan kwamen. Ailinn besloot Sive in ieder geval een deel van haar verhaal te vertellen, dat ze op de vlucht was voor een waanzinnige magiër die haar had ontvoerd. Ze liet de bijzonderheden maar achterwege. ‘Maar mocht je vandaag of morgen een kerel in een lange zwarte mantel tegenkomen, vertel hem dan alsjeblieft niet waar en wanneer je mij gezien hebt!’
Sive beloofde het. ‘Al begrijp ik niet dat je een magiër wilt ontvluchten om je vervolgens in de wouden te begeven!’
‘Waarom niet?’
Sive rilde. ‘Mij krijgen ze er niet meer in.’
‘Zo eng is het er toch niet? Mijn moeder komt ervandaan.’
‘O ja? Nou dan zul je alle verhalen wel kennen.’
‘Welke verhalen?’
‘Eh... je kent ze niet?’ Sive zweeg.
‘Welke verhalen?’ vroeg Ailinn nogmaals.
‘Wat is je moeder voor iemand, is zij een elf?’
‘Nee, een woudlopersdochter.’
‘Ah... ja. Woudlopers trekken in groepen rond, hè? Samen sterk.’ Sive bleef opnieuw een poosje stil. Toen sprak ze behoedzaam: ‘Je weet dat er nog zo het een en ander in die bossen huist, behalve woudlopers?’
Ailinn dacht even na. ‘Je bedoelt zeker geen vosjes?’ Ze probeerde een blik achterom te werpen, om te zien of Sive erg bezorgd keek. ‘Geen vosjes of dassen of centauren?’
‘Centauren vind je er niet, die zijn zeldzaam en komen alleen in de Stilte voor.’
‘Nou vertel, wat zit er in die bossen waar ik voor op mijn hoede moet zijn?’
‘Heel veel, ben ik bang. Maar ik wil je geen angst aanjagen.’
‘Te laat,’ knorde Ailinn.
Sive lachte zenuwachtig. ‘Och, laat maar. Ik klets maar wat.’
‘Zou het niet beter zijn als ik wist waar ik voor uit moest kijken?’
‘Voor de gekkin van het woud,’ deed Sive een poging een grapje te maken. ‘Ze is niet gevaarlijk, maar wel behoorlijk lastig.’
Het bleef een tijdlang ijzig stil. Ailinn zweeg uit verontwaardiging en Sive omdat ze zichzelf wel de tong af had willen bijten. De eenhoorn raakte licht verward van de boodschappen – Het woud is gevaarlijk – Is het echt zo gevaarlijk? – Ik had niet moeten zeggen dat het gevaarlijk was – Wat is daar dan zo gevaarlijk? – en begon de pas in te houden.
‘Heb je geleerd hoe je in een boom moet slapen?’ wilde Sive weten, terwijl ze intussen de eenhoorn bemoedigend op de flanken klopte.
Ailinn schraapte haar keel. Gavino had haar en Laszlo eens een nacht meegenomen naar het Winterwoud om het boomslapen te oefenen. Als Ailinn eraan terugdacht, voelde ze nog de blauwe plekken die ze had overgehouden aan haar valpartij tussen alle takken door naar beneden.
‘Ga nooit op de grond liggen slapen!’ raadde Sive haar ernstig aan. ‘Al was het maar omdat de kobolden dan over je struikelen. En die gedrochtjes kunnen erg vervelend zijn. En... er zitten ook uhm... zwijnen.’
‘Nou en?’ Ailinn geloofde er niets van, dat het de zwijnen waren waar Sive zich zo ongerust over maakte.
‘Zwijnen kunnen gevaarlijk zijn als ze jongen hebben.’
‘Nou en?’
‘Ja, nou ja... er zitten ook wel wat klauwberen.’
‘Nou en?’ hield Ailinn stug vol. Klauwberen waren niet veel groter dan de huiskat van Fadila. Achter zich hoorde ze Sive diep zuchten.
‘Beloof me nou maar gewoon dat je in een boom slaapt. Waar precies moet je zijn?’
‘Geen idee. Ik ga op zoek naar woudlopers.’
‘Blijf de rivier dan volgen. Kun je zwemmen?’
‘Natuurlijk.’
‘Mooi. Dan kun je altijd het water in duiken als iets te dichtbij komt. En nu zeg ik er helemaal niets meer over.’
Sive hield voet bij stuk, ze wilde niet meer over de wouden praten. Ze stopten eenmaal om wat te eten. Sive bleek al net zo licht bepakt als Ailinn, maar ze had wel wat zwart elfenbrood bij zich: gedroogde zwammen die tegen dode boomstammen groeiden en die de maag vulden met moeilijk verteerbare stoffen die urenlang het honger-gevoel wegnamen. Niet te verwarren met alle andere kleuren elfenbrood, die alleen maar smakelijk waren. Dit zwarte spul kon gevaarlijk zijn, je moest er beslist niet te veel van eten. Maar deze elfenvrouw had er jarenlange ervaring mee en wist precies de juiste hoeveelheden.
Ze zette Ailinn tegen de avondschemering af bij een eenzame boom op een mossig veldje. Niet ver ervandaan zag Ailinn de bosrand.
‘Daar ga ik niet heen,’ zei Sive nogmaals. ‘Ik ben geen boself, het spijt me. Loop gewoon rechtdoor, dan kom je bij de rivier.’
‘Zitten er geen watergeesten in die rivier?’
‘In de Aurelius? Nee, absoluut niet. Ze zijn, denk ik, niet bestand tegen zoveel stof.’ Sive wees omhoog naar de boom waar zij onder stonden.
Het was een gulden vlier, zag Ailinn. Niet dat ze er ooit eerder eentje in het echt gezien had, maar Esha had er wel over verteld en bovendien kon het gewoon niet missen. De jonge blaadjes waren van een vreemd okergele kleur, die het laatste zonlicht van de dag leken op te slorpen, en de voorjaarsbloesem – een paar tinten lichter – strooide bij ieder windvlaagje een wolk stuifmeel over de wereld, dat aan stofgoud deed denken. Ailinn had altijd gedacht dat het maar mooie verhalen van Esha waren, verhalen gekleurd door heimwee, maar nu zag ze dat het echt waar was: het stuifmeel glinsterde werkelijk wanneer het het licht ving. De boom had niet zomaar de naam gulden vlier gekregen. Het enige dat niet aan goud deed denken, was de bruine stam. Juist op het moment dat Ailinn omhoogkeek, leek de boom te besluiten nog maar eens met de takken te schudden als een dienstmeid die haar stofdoek uitklopt, en het goudstof dwarrelde Ailinn in de ogen. Verwonderd streek ze wat van het stof van haar schouders en bestudeerde haar goud bespikkelde vingers.
Sive en Ailinn namen afscheid. De elfenvrouw klom weer op de rug van de eenhoorn. Ze wilde juist wegrijden, toen ze zich bedacht en zich nog even naar Ailinn boog met de vraag: ‘Je hebt toch wel iets bij je om je mee te kunnen verdedigen, hè, als het erop aankomt?’
Ailinn trok haar wenkbrauwen op. Wat bedoelde de vrouw, een wapen? Ze schudde haar hoofd.
‘Niet? Je hebt geen mes, geen dolk?’
‘Niks,’ schokschouderde Ailinn. ‘Ik zou niet weten hoe...’
‘Niet eens een eenvoudig zakmesje of iets dergelijks? Kind! Hoe wil je in Shivans naam overleven in het... nou ja.’ Sive slikte de rest van haar woorden in. Ze sprong van de eenhoorn en liep op Ailinn af, waarbij ze onderwijl bukte en haar rechterhand razendsnel in haar laars liet verdwijnen. De hand kwam eruit tevoorschijn met een blinkende dolk. Sive keek langs Ailinns benen naar beneden. ‘Gelukkig draag je beenwindsels, heel verstandig. Ben je rechtshandig?’ Ze hurkte naast Ailinn neer en stak de dolk voorzichtig tussen de windsels van haar rechterbeen. ‘Oefen ermee, leer jezelf het ding zo snel mogelijk te grijpen wanneer dat nodig is. Zag je hoe ik het deed? Oefen op al je vrije momenten.’
‘Maar dat is... dat is een...’ Ailinn zag het ronde handvat als een zilveren ring boven de windsels uit steken. Het was geen gewoon zakmes, niet van het soort dat Gavino bij zich droeg. Gavino’s mes had een eenvoudig houten handvat. Dit mes was geheel vervaardigd van een rozeachtig metaal, zoals alleen de elfen uit de Zilverbergen mengden. ‘Dat is een elfendolk.’ Het enigszins ovalen ringhandvat was gemaakt voor precies het doel dat Sive zojuist beschreven had: je kon er in haast naar grijpen en dan greep je zelden mis.
‘Ja, en het is scherp als een drakentand, dus wees er voorzichtig mee.’
Ailinn wist niet hoe ze Sive moest bedanken, en deed er eerbiedig het zwijgen toe. Ze keek de vrouw op de eenhoorn nog lang na. Gavino had haar tijdens zijn lessen vaak verteld hoe de elfen over het algemeen handelden volgens vaststaande richtlijnen. Ze waren wat formeel, afstandelijk zelfs misschien, maar altijd gewetensvol. En elke zaak werd al snel een kwestie van eer. Zelfs de beschonken elfen die men wel in de taveernes vond, zouden, als je ze erop aansprak, nog ergens een laatste restje eergevoel vandaan weten te halen.
Ailinns vingers klemden zich om de draagbanden van de rugtas, en vastberaden wandelde ze richting bosrand. Het in het bezit zijn van een fraaie elfendolk had haar moed gegeven.
Ondanks de verhalen van Sive vond Ailinn het geen griezelig bos. De gulden vlieren ritselden in de wind en gouden wolken stuifmeel schitterden in het avondlicht. Het gele stof bleef fonkelend liggen op het zachte mos dat onder de bomen groeide, en Ailinn had het gevoel in een betovering terechtgekomen te zijn. Wie weet was dat ook het geval. Gekke magiërs hadden vaker voor vreemde verschijnselen gezorgd, wellicht was de gulden vlier ook een van hun uitvindingen. Ze kon zich nu voorstellen waarom Esha soms plotseling heimwee had, het was een prachtig landschap.
De rivier was hier nog maar een smal stroompje, maar Ailinn wist uit de verhalen dat hij verderop in de machtige Aurelius veranderde, die zich in woeste watervallen van hellingen naar beneden stortte en alles met zich meesleurde dat niet vastzat.
Om de een of andere reden had ze verondersteld onmiddellijk woudvolk tegen het lijf te lopen. Misschien kwam het door de gezellige verhalen van Esha wanneer zij over haar jeugd vertelde, dat Ailinn gedacht had dat de bossen uitpuilden van de woudlopers. Maar ze had, sinds ze het gouden woud betreden had, nog geen enkel levend wezen op twee benen gezien. Wel zag ze voortdurend andere woudbewoners schichtig tussen de stammen verdwijnen: eekhoorns, vogels, kleine hertjes. Ze meende ook pixies te horen. Wanneer je voortdurend geschater en gegiechel hoorde, dan kon het bijna niet missen of er zaten van die kleine, lacherige opdondertjes in de buurt. Maar woudlopers kwam ze niet tegen en nergens zag Ailinn tekenen van hun aanwezigheid: geen duidelijk platgetreden paden, geen onderkomens en geen sporen van houtvuren. Woudlopersfamilies trokken rond, van blokhut naar blokhut. Ze verbleven zelden langer dan een maanronde op één plek. Wanneer ze geen vrije hut vonden, dan bouwden ze zichzelf rap een nachtverblijf van stammen en bladeren, en trokken de volgende dag verder. Misschien hielden ze zich liever niet aan de randen van het woud op? Ailinn liep dapper verder.