23. Vriend of vijand

Een nacht en een dag gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Ailinn wist zelf niet goed wat ze verwacht had, maar uiteindelijk begon ze zich enigszins ongemakkelijk te voelen. Haar aanwezigheid werd getolereerd, niemand was onaardig, maar ze had het gevoel dat men haar toch enigszins meed. De kinderen hielden op met spelen wanneer zij zich bij hen voegde, de volwassenen knikten haar wel vriendelijk toe en boden haar eten, een slaapplaats en af en toe een luisterend oor, maar de verhalen die ze vertelde, werden met enig ongeloof, zo leek het wel, begroet. Esha Waldis kenden ze niet. Ja, ze hadden wel van de Waldisclan gehoord, maar was die niet lang geleden al naar de stad vertrokken? De naam Brennen Elfae zei hun niets, en ze leken dezelfde weerzin tegen elfen – laat staan Fae – te koesteren als Esha’s moeder ooit verwoord had. Ailinn deed haar best haar puntige oren onder haar losvallende haren te verbergen, maar ze voelde de steelse blikken. Niemand scheen goed te weten wat ze met het verdwaalde meisje aan moesten. Wilde ze bij hen blijven? Wilde ze naar de dichtstbijzijnde stad? Als ze wilde wachten tot er een handelaar voorbij zou komen die die kant uitging en haar mee wilde nemen, dan was ze welkom om zolang onder hun dak te verblijven. Nee, zelf verlieten de woudlopers hun bossen zelden of nooit.

Ailinns eetgewoonten waren hun volkomen vreemd, en er werd verbijsterd gereageerd toen ze de grote brokken geroosterd vlees afsloeg. Een vriendelijke, oudere vrouw kwam uiteindelijk op het idee wat extra naaldwortels voor haar op het houtskoolvuur te leggen – een bleke groente die de woudlopers in het bos opgroeven en waar zij zelf slechts mondjesmaat van aten. Ailinn moest toegeven dat ze ook niet echt lekker waren, de fletsgele wortels smaakten flauw en gronderig. Maar iets anders was er niet voor haar, op wat brood en broodpap na, dat eigenlijk alleen bij het ontbijt gegeten werd.

De voorjaarsavonden in het woud waren kil en dan dienden de smeedijzeren houtskoolbranders als kachels waar men zich omheen schaarde. Woudlopers waren nu eenmaal buitenmensen en alleen in de echte wintermaanden lieten zij zich naar binnen jagen. Zodra de bloesemmaand aanbrak, brachten ze de avonden buiten door, zittend op de veranda’s of op lange houten zitbanken langs tafels die in rijen op het omliggende terrein stonden. Er werd druk gebabbeld, er werden stoere verhalen verteld, er werd gelachen en gezongen. Grote stenen kruiken gingen van hand tot hand, en zelfs de kinderen kregen, om warm te blijven, kleine slokjes van de donkerrode brandewijn, die de woudlopers zelf brouwden van bosbessen en kruiden. De eerste avond had Ailinn, na een onoplettende grote slok die haar de keel dichtschroeide, de kruik verder maar aan zich voorbij laten gaan, maar de tweede avond probeerde ze dapper mee te doen met heel voorzichtige nipjes, zoals de kinderen deden.

Er werden lantaarns ontstoken en op de lange tafels gezet. Kleine mugjes zoemden onophoudelijk rond het gele lamplicht en Ailinn staarde vermoeid naar de zielige exemplaren die zo af en toe spartelend op de tafel vielen. Misschien was het nog van alle belevenissen van de afgelopen dagen, of anders gewoon van de brandewijn waar ze niet aan gewend was, maar ze kon haar kaken niet op elkaar geklemd houden en gaapte aan één stuk door. Het zou wellicht een goed idee zijn om maar eens heel vroeg te gaan slapen, al zou haar dat vast en zeker weer op verbijsterde blikken komen te staan. Ditmaal van de kinderen, die pas – flink tegenstribbelend en protesterend – naar bed gingen wanneer ze door onverbiddelijke ouders gestuurd werden.

Ze had een bed toegewezen gekregen in een kamer waar nog twee meisjes sliepen. Ook al waren zij beiden jonger dan Ailinn, toch lag zij er deze avond uren vroeger in dan die twee. Haar hoofd had het kussen nauwelijks geraakt of ze zonk weg in een diepe slaap. De slaap was vrijwel droomloos, als een zwart gat vol niets, en een opgewonden rumoer buiten ging aan Ailinn voorbij. Een uurtje later werd ze wakker toen er een jongetje aan haar mouw kwam trekken, eerst zachtjes, toen harder, tot hij ongeduldig aan haar stond te schudden. Verdwaasd kwam Ailinn overeind. In haar verwarring dacht ze even weer thuis te zijn, met een vervelende Laszlo aan haar bed die haar kwam pesten. ‘Wat is er nou, zeikerd!’ blafte ze het nietsvermoedende jongetje toe. ‘O, neem me niet kwalijk!’ Ze verontschuldigde zich verschrikt, maar de jongen had haar woorden maar half verstaan en hij grijnsde breed.

‘Je vader!’ zei hij blij, en hij prikte Ailinn in de arm.

‘Wat?’

‘Jouw vader!’

‘Wat is er met mijn vader?’

De jongen wees. ‘Buiten.’ Hij deed zijn best zijn zinnen zo eenvoudig mogelijk te houden. Hij wist – gezien haar vreemde tongval – niet dat Ailinn het Aurums perfect verstond.

Ailinn fronste. ‘Ik denk dat je je vergist. Mijn vader zit in Ailille.’

De jongen schudde zijn hoofd. ‘Nee, hier!’

‘Het kan niet, mijn vader... hier?’

‘Jawel!’ De jongen kon zich niet langer goed houden en ratelde er nu op los. ‘Je vader staat buiten op je te wachten. Hij is naar hier gekomen, hij heeft je gevonden! Hij kwam lopend bij onze hut aan, maar zijn rijtuig staat verderop, zegt hij, en hij komt je halen.’

Ailinn wreef door haar ogen. Ze zwaaide haar benen over de rand van het bed en keek de jongen schaapachtig aan. ‘Maar hoe wist hij...’ Ze zag dat de jongen ongeduldig op en neer wipte, en hij begon opnieuw aan haar mouw te trekken. Ze stond op. ‘Echt?’ vroeg ze ongelovig. ‘Mijn vader is hier?’ Haar hart sloeg een slagje over. Ze deed een paar aarzelende stappen richting deuropening. De jongen gaf haar een duwtje en meer had ze niet nodig. Ze rende de slaapkamer uit, een grote familieruimte door, en ze struikelde bijna over de drempel van de buitendeur. ‘Brennen?’ gilde ze, terwijl ze de veranda af stommelde.

Er had zich een kring gevormd rondom de bezoeker. Ze hadden hem aan een van de tafels laten plaatsnemen om zijn verhaal te doen. En omdat iedereen zijn woorden wilde horen, had men zich om de man heen geschaard, staand of zittend. Nu week de kring iets uiteen om het meisje door te laten, dat met overslaande stem de naam van haar vader juichte.

De bezoeker stond op en draaide zich naar haar om.

Ailinn bleef verstijfd staan.

‘Dag Ailinn,’ zei mestre Odis. ‘Ik heb me ongelukkig gezocht naar je.’

‘Dat is mijn vader niet!’ schreeuwde Ailinn.

‘Kindje...’ Mestre Odis zuchtte diep en kwam naar haar toe. Hij legde een hand op haar hoofd.

Wild rukte Ailinn haar hoofd weg en ze kon zichzelf er nog net van weerhouden hem een razende schop tegen de schenen te geven.

Mestre Odis keek de woudlopers met een wat droevig gezicht aan. ‘Ze is zo in de war. Het komt door wat ze allemaal meegemaakt heeft: de dood van haar moeder, de lange tocht. Ik dacht dat het haar goed zou doen om een tijdje van huis weg te zijn, samen op reis. Het leek zo’n geweldig idee.’ Hoofdschuddend keek hij Ailinn bekommerd aan.

‘Mijn moeder...’ Ailinn verslikte zich en even keek ze mestre Odis angstig aan. Was er iets met Esha gebeurd? Wat wist hij over haar rit naar Achille? Maar het volgende moment begreep ze dat het alleen maar een stukje van het leugenachtige verhaal was dat Odis de woudlopers op de mouw probeerde te spelden. ‘Mijn moeder is niet dood!’

Mestre Odis maakte een moedeloos gebaar en blikte in het rond. ‘Ziet u? Ze kan het gewoon niet accepteren. Ze heeft de meest wonderlijke verhalen verzonnen, dat ze ontvoerd is en achtervolgd wordt. Verzinsels vol piraten en monsters en magiërs.’

Het viel Ailinn nu op dat hij zijn zwarte magiërsmantel niet droeg, in plaats daarvan had hij de mouwen van zijn witte hemd rommelig opgerold om er als een gezellige en eenvoudige, hardwerkende boer uit te zien, iets wat de woudlopers wel aan moest spreken. Hij zuchtte nogmaals treurig. Hij scheen de Aurumse spraak goed te beheersen en enkele woudlopers knikten meewarig.

‘Ja, ze heeft ons ook zulke verhalen verteld.’

‘Neem het haar maar niet kwalijk,’ zei mestre Odis.

‘Maar alles wat ik jullie verteld heb, is waar!’ riep Ailinn wanhopig. ‘Ik ben door hem ontvoerd, hij is mijn vader niet! Hij is een magiër die mij mee wil nemen naar Faedra.’

Niet iedereen verstond haar haastige woorden even goed, en bovendien babbelde mestre Odis er in vloeiend Aurums doorheen.

Ailinn stampvoette.

Mestre Odis legde een arm om haar schouders en ze stapte woedend opzij. Nu greep hij haar bij de arm.

‘Kindje toch,’ klonk zijn stem zorgzaam, maar zijn knijpende vingers vertelden iets heel anders en Ailinn zag de triomfantelijke vonk in zijn ogen toen hij haar aankeek.

‘Denk maar niet dat ik als een mak schaap weer met je meega!’ siste ze giftig. Ze rukte zich los en rende ervandoor. Haar voeten draafden met haar weg richting rivier. Ze had geen idee waar ze heen moest om zich voor hem te verbergen. Het enige dat ze kon bedenken, was dat ze zo ver mogelijk bij hem vandaan wilde.

Langs de rivier was het drassig en modderig, en het terrein was er niet makkelijk begaanbaar. Ze klom over een paar boomwortels en draafde vervolgens het woud in, in de hoop zich ergens tussen de bomen te kunnen verstoppen. Het mos was zacht onder haar voetzolen en ze holde met grote stappen tussen de stammen door, totdat ze in een brede kuil vol planten met grijsgroene bladeren liep. ‘Auw!’ hijgde ze, en ze klom er haastig weer uit. ‘Vuurblad!’ Ze boog zich voorover en krabde langs haar enkels. Vuurbladgif brandde op haar huid.

‘Ailinn,’ klonk een stem vlak achter haar.

Met een ruk draaide Ailinn zich om. Ze had mestre Odis niet achter zich aan horen komen. Beheerste hij soms ook de elfenpas? Nu had ze de keus: hem in de armen lopen of dwars door de kuil vol giftige planten gaan. Ze klemde haar kiezen op elkaar en rende bij mestre Odis weg, gillend zo hard ze kon om de pijn van het vuurblad niet te voelen. Tegen een heuveltje op en langs een modderig pad. Tussen struiken door, over afgevallen bladeren. Ze keek niet waar ze ging en liep gewoon almaar rechtdoor. Tot ze niet verder kon. Een gapend gat had zich plotsklaps voor haar voeten geopend. Herfstregens van een vorig seizoen hadden een aardverschuiving veroorzaakt, en een stuk van een heuvel was als een enorme berg zand naar beneden gerold.

‘Ailinn, het heeft geen zin om voor me weg te rennen.’

Ailinn kneep haar ogen dicht en sprong. Ze rolde een eind languit door het zwarte zand, tot ze tot stilstand kwam in de takken van een droge struik. Ze krabbelde overeind en spuugde een hap bosgrond uit. Ze veegde haar lippen af en liep alweer verder. Na een tijdje keek ze nog eens achterom om te zien of de magiër haar nog steeds volgde. Ze zag hem niet. Maar op het moment dat ze haar tocht voortzette, stond hij ineens pal voor haar neus en versperde haar de weg.

‘Dit kan niet!’ jammerde Ailinn, en ze balde haar vuisten. Dit moest tovenarij zijn. Hij verplaatste zich op een andere wijze dan de gewone, hij leek wel overal en nergens tegelijk te zijn. Ailinn wendde zich naar links, en daar stond hij weer. Ze draaide naar rechts, en een glimlachende Odis keek op haar neer. Wanhopig rende ze dwars door hem heen, onderwijl bedenkend dat zoiets onmogelijk was. Hoe kon je dwars door iemand heen rennen? Alleen wanneer die persoon niet meer dan een luchtspiegeling was.

‘Ailinn!’ vermaande de luchtspiegeling haar verwijtend.

Ze klom met graaiende handen, zich optrekkend aan takken en wortels, tegen een steil stuk bosgrond omhoog. Boven aan de helling stond ze onverwacht oog in oog met een gebouw van steen. Hijgend bleef ze staan. Dat was vreemd, een stenen bouwwerk in een woudlopersbos. Woudlopers bouwden nooit huizen van stenen, zij gebruikten boomstammen om hun blokhutten van te timmeren. Het gebouw zag er oud en vervallen uit, de muren brokkelig en begroeid met een donkere klimplant, en het dak was voor een deel verdwenen. Misschien was het iets dat uit een tijd stamde dat er nog geen woudlopers in Aurum rondwandelden? Dan moest het wel eeuwenoud zijn.

Ailinn liep langzaam om de bouwval heen. Zou ze zich hier misschien kunnen verstoppen? Al was het maar om een moment op adem te kunnen komen.

Het gebouw had nog maar drie muren die overeind stonden, de vierde muur was een berg stenen, overwoekerd door vuurblad, mos en ander woudgroen. Voorzichtig balancerend klom Ailinn eroverheen. Het was goed dat ze over nachtzicht beschikte, iemand zonder een dergelijke gave zou in het duister van het nachtelijke woud ongelukkig ten val kunnen komen. Ze keek om zich heen. Er groeiden zelfs bomen hier midden in de ruïne, en de stammen waren dik. Dus het moest erg lang geleden gebeurd zijn dat de boel hier ingestort was. Vermoeid leunde ze tegen een ruw stuk muur. Ze liet zich op haar hurken zakken en een paar tellen legde ze haar hoofd op haar armen. Ze probeerde niet aan de jeuk van het vuurblad te denken. Maar waar moest ze dan wel aan denken? Plotseling trok een vurig rood schijnsel haar aandacht. Ze trok met haar wijsvinger haar linnen hemd van haar huid en tuurde eronder. Het was de medalle, die vlammend oplaaide, in een brandend rode kleur die hij nooit eerder tentoongespreid had. In wat voor nieuw gevaar verkeerde ze nu dan weer!

Een vreemd, snotterig gegrauw gaf haar het antwoord op die vraag en deed haar verschrikt opkijken.

Ailinns mond ging open, maar er kwam geen enkel geluid van haar lippen. Ja toch, een angstig gepiep, nauwelijks hoorbaar, een geluidje als van een muis. Verstomd staarde ze naar het afgrijselijke wezen, dat een paar meter bij haar vandaan tussen twee boomstammen stond en naar haar keek.

Een trol, dacht ze. Dit moest een trol zijn. Ze had dergelijke gedrochten nooit in levenden lijve gezien, maar wel op tekeningen. In lesboeken, maar ook op plaatjes in haar legendeboeken. Ze had altijd gemeend dat de fantasierijke tekenaars zich heerlijk uitgeleefd hadden, zoiets wanstaltigs bestond toch zeker niet echt! O ja, natuurlijk bestonden trollen, dat wist ze wel, maar toch niet met zulke monsterlijk lelijke koppen, niet met zulke dikke, gespierde armen, zulke boomstammen van poten onder hun lijf?

Tot haar afgrijzen moest Ailinn nu toegeven dat ze zich vergist had: echte trollen waren nog veel afzichtelijker dan wat de plaatjes lieten zien. Verbijsterd bleef ze naar de wrattige kop staren, naar de enorme haakneus, naar de puntige, vooruitstekende kin. De huid van het wezen was grijsgroen en leerachtig, zijn ogen klein en vals. Metalen platen bedekten zijn borst en schouders om hem te beschermen in de vele gevechten die hij leverde met andere trollen, gevechten om territorium te verdedigen, gevechten om prooien van elkaar af te pakken…

Ailinn huiverde.

Een arm als een stormram kwam omhoog en op dat moment zag Ailinn de bijl die de trol in zijn rechterhand hield. Het ding leek enorm groot, en scherp genoeg om, met trollenkracht, een boomstam in een enkele slag doormidden te klieven.

Er ontsnapte een snik van angst aan Ailinns keel. Ze wist dat ze weg moest rennen, maar haar ledematen voelden als bevroren. Haar lichaam leek zich al neergelegd te hebben bij de wetenschap dat ontsnappen gewoon onmogelijk was, en dat ze zich dus net zo goed maar meteen gewonnen kon geven.

De trol snoof en gromde, en kromde zijn rug, klaar voor de aanval.

Onverwacht klonk er ergens vandaan een giechelende lach, gevolgd door een beledigende opmerking. Een kort moment was de trol afgeleid en hij blikte misnoegd opzij in de richting van het ergerlijke geschater.

Een rilling trok door Ailinns lichaam en met een schokje spanden al haar spieren zich. Dat was niet het vrolijke gegiechel van een pixie geweest. Het had als de lach van de vrouw met de klauwbeer geklonken, de roodharige dame die stilzwijgend naast Ailinn aan het water had gezeten. Deed de vrouw dit met opzet, om haar te redden? Ik moet wegrennen, dacht Ailinn, ik moet nu wegrennen, of dit is mijn dood. Ze sprong overeind, en zonder nog naar de trol te kijken rende ze naar de berg stenen. Ze probeerde haar stap licht en verend te maken toen ze over de resten van de afgebrokkelde muur heen wipte, zoals ze het geleerd had, de elfenpas waardoor de bodem nauwelijks geraakt werd en takjes niet kraakten onder voetzolen.

Dat verwarde de trol. Hij had niets gehoord en toch was plotsklaps het meisje verdwenen. Snuivend begon hij over het puin te klimmen, waarbij hij grote brokstukken woedend opzij smeet.

Ailinn was al tussen de bomen van het woud verdwenen. Ze had nooit kunnen bedenken dat ze de elfenpas waar Gavino altijd zo over doorzeurde, nog eens werkelijk nodig zou hebben, en ze had al helemaal nooit kunnen verzinnen dat het voor zoiets angstaanjagends zou zijn. Ze voelde hoe takken zich aan haar kleding vastgrepen. Ze had geen idee meer welke kant ze uit ging, het enige wat ze kon bedenken, was dat ze door moest lopen. Ze wist zeker dat ze de elfenpas goed beheerste, maar toch hoorde ze al snel weer snuivende, rochelende geluiden achter zich. Het afgrijselijke wezen achtervolgde haar, en zo te horen niet op al te grote afstand. Misschien hadden trollen ook nachtzicht, of – Ailinn zag de grote haakneus weer voor zich – anders rook hij zijn prooien wellicht gewoon. Haar voeten zakten weg in een modderpoel. Zich vastgrijpend aan twijgen worstelde ze zich door het drassige stuk bos waar ze in beland was. Ze ging richting rivier, en de bodem werd natter en de plassen werden dieper. Trollen waren enorm zwaar. Met een beetje geluk zou hij dieper in dit moeras wegzakken dan zij. Een elfenpas behoorde hier niet meer tot de mogelijkheden, en Ailinn maakte zich al snel niet druk meer over de klotsende geluiden die ze veroorzaakte, de trol had haar immers toch al lang gezien of geroken. Het enige dat haar op de been hield, was de zekerheid dat hij haar in elk geval niet inhaalde. Zijn geluiden bleven op dezelfde afstand, leken zelfs wat verder weg sinds ze het drasland in gestapt was. Plotseling stond ze bij de rivier. Een snelle blik over haar schouder vertelde haar dat de trol zich, woest om zich heen hakkend met zijn bijl, een nijdige weg door het moeras vol stronken, wortels en opgeschoten jonge scheuten baande, en dat hij daar minder lang over deed dan ze gehoopt had. Ze aarzelde niet langer en dook voorover, het koude water van de rivier in. Van één ding was ze zeker: met die metalen borstplaten zou de trol zinken als een baksteen als hij haar achterna zou springen, en zijn pantser uittrekken zou hem flink wat tijd kosten. De ijzige kou van het nachtzwarte water benam haar enige tellen de adem, maar daarna schudde ze haar armen en benen los en begon te zwemmen zoals ze nog nooit gezwommen had. Het duurde niet lang of ze bereikte de overkant, de Aurelius was in dit deel van het woud nog steeds niet erg breed. Hijgend maakte ze zich los uit de kille omhelzing van het water, en zich vastklampend aan alles wat zich maar binnen handbereik bevond, hees ze zich tegen de andere oever omhoog. Buiten adem viel ze neer in een wirwar van boomwortels en uitgeput bleef ze liggen. Het woeste gebrul van een woedende trol die een smakelijke maaltijd aan zich zag ontsnappen, galmde over het water. Maar al snel gingen zijn woeste kreten over in andere geluiden. Met een koude rilling ging Ailinn overeind zitten. Ze hoorde bijlslagen. Wat deed dat nare wezen? Een boom omhakken, midden in de nacht? Was hij soms van plan een brug te bouwen? Waarschijnlijk zou het hem nog lukken ook, als hij maar genoeg boomstammen over het water liet vallen. Misschien was hij zelfs wel gewend om op die manier de hier nog vrij smalle en ondiepe rivier over te steken.

Ailinn krabbelde al weer op, en met trillende benen strompelde ze verder. Ze besloot naar rechts te gaan, maar een stem uit tegenovergestelde richting hield haar tegen.

‘Ailinn!’

Ze draaide zich om en zag de vreemde luchtspiegeling weer, mestre Odis die tussen de bomen zweefde en vreemde gebaren maakte met zijn handen. Een kort moment staarde Ailinn naar de gebaren, ze had ze eerder gezien. En toen meende ze het te begrijpen: Odis zocht naar haar in zijn spiegel. Ze herinnerde zich hoe hij naar Brennen geschouwd had, die keer in de herberg. Toen had hij diezelfde bewegingen gemaakt met zijn vingers. En nu gebruikte hij zijn spiegel om Ailinn te zoeken. Geen wonder ook dat hij haar bij de woudlopersclan gevonden had, dat had ze kunnen bedenken. En nu zag hij haar aan deze rivieroever. Hij had haar gezocht en gevonden, maar waarom zag zij hem? Hij maakte zich vast niet kenbaar aan iedereen naar wie hij in zijn waterspiegel stiekem keek. Was het omdat hij wilde dat ze naar hem toe kwam? Ailinn keek de luchtspiegeling in de ogen. Waarschijnlijk keek mestre Odis op hetzelfde moment in de spiegel in de hare. Hij knikte.

‘Volg me, Ailinn. Ik breng je in veiligheid.’

Ailinn wierp nog een laatste blik op de andere oever, waar de brie-sende trol nog steeds druk bezig was.

‘Trollen zijn uiterst gevaarlijk, maar dat had je – neem ik aan – al begrepen. Volg me... nu!’

Het voelde als een ondraaglijke nederlaag om toe te geven, maar opgevreten worden door een trol leek Ailinn nog veel ondraaglijker, en dus deed ze wat mestre Odis haar opdroeg. Ze volgde zijn beeltenis, die haar tussen de bomen door leidde. Ze vond hem aan de rand van de tegenoverliggende rivieroever in een droog stuk gras, waar hij in kleermakerszit over zijn spiegel gebogen hing. Hij keek op en lachte smalend. Met woedend opeengeklemde kaken waadde Ailinn door de ondiepe rivier naar hem toe.

‘Gezwommen?’ informeerde mestre Odis langs zijn neus weg, toen hij haar druipend natte kleding zag.

Ailinn zei niets, met gebalde vuisten bleef ze voor hem staan.

Mestre Odis kwam overeind. Met onverschillig trage gebaren borg hij zijn spiegel weg. Hij bukte en raapte Ailinns draagzak uit het zand. ‘Zo, alsjeblieft, deze had je binnen bij die woudlui laten liggen. En als je mij dan nu maar wilt volgen?’ Met een zwierig gebaar draaide hij zich om en wandelde hij voor haar uit. ‘Dit was een mooie les, ik had hem zelf niet beter kunnen verzinnen. Onthoud nu dat het onmogelijk is van mij weg te lopen. En probeer nooit te vergeten dat je je leven te danken hebt aan een giechelende gekkin... en aan mij.’

Met gebogen hoofd – maar met knarsende kiezen – volgde Ailinn hem.