26. Gif
Phong was van herberg naar herberg geweest. Dag in, dag uit legde hij dezelfde route af. Hij was ervan overtuigd geraakt dat Esha en haar dochter zich ergens in Achille verborgen hielden. Deze keer zou hij ze vinden. Een van de herbergen had hun onderdak verschaft, net zoals in Nova, en deed er tegen betaling het zwijgen toe. Hij wist het zeker! Telkens weer had Phong naar een moeder en dochter geïnformeerd en iedere keer had hij alleen nee-schuddende koppen te zien gekregen. Nu stelde hij zijn vragen niet langer. Hij wandelde gewoon van taveerne naar taveerne, at wat in de ene tent, dronk wat in de andere, en gaf intussen zijn ogen goed de kost.
Natuurlijk had hij zich inmiddels al meermalen afgevraagd of de boot waarop hij naar Achille gezeild was, ook moeder en dochter Elfae aan boord had gehad. Hij was ze tijdens de reis niet tegengekomen, maar er waren vele reizigershutten en er waren wel meer gasten die hun privévertrek niet verlieten. Nadat hij zelf van het schip af gekomen was, had hij zich op de kade achter een paar kisten opgesteld en gewacht. Hij had vele groepjes elfen, gezinnen met kinderen, dwerfen en kooplieden van de loopplanken zien komen. Op sommige momenten raakte hij het overzicht even kwijt, wanneer tientallen reizigers tegelijk van de drie loopplanken af kwamen en door elkaar krioelend over de kades banjerden. Een drietal elfen was hem opgevallen omdat ze hun hoofd verborgen hielden onder de kap van hun groenfluwelen jak. Hadden Esha en Ailinn hulp gekregen van een derde persoon, eentje die voor een vermomming gezorgd had? Het zou kunnen. Of was dat te vergezocht? Een ander tweetal leek hem ook verdacht. Twee magiërs, een grote en een kleintje, beiden gekleed in lange mantels. En ook zij droegen donkere kappen. Hij had nog wat langer gewacht, maar nee, er kwamen geen interessante reizigers meer voorbij. Wel wat personeel. En toen begon men de vracht uit te laden: kisten en vaten en kratten vol goederen. Phong werd licht zenuwziek bij het idee dat ze ook nog de bemanning om hadden kunnen kopen om zich tussen de vracht te mogen verstoppen. Hij kon zelf niet meer bedenken of zijn fantasie nu met hem op de loop ging, of dat het echt tot de mogelijkheden behoorde dat Esha een dergelijk sluw plan bedacht had omdat ze haar vijanden zozeer vreesde. Hij kon het niet uitstaan dat hij ze niet gevonden had, en de eerste twee dagen die hij in Achille doorbracht, was hij als een waanzinnige van herberg naar herberg gerend. Later was hij wat gekalmeerd. Esha had immers diezelfde truc in Nova uitgehaald. Ze zou vast en zeker opnieuw verborgen zitten in een van de gastenhuizen en de waard omgekocht hebben om zijn hoofd te blijven schudden op alle vragen die hem door een vreemdeling gesteld werden. Het leek hem niet erg waarschijnlijk dat Esha bij de moeder wilde logeren met wie ze op voet van oorlog stond, maar desalniettemin hield hij de voordeur van het Waldishuis op zijn rondjes ook in de gaten.
Na enige weken, juist toen hij – volslagen moedeloos geworden – de strijd wilde staken en besloten had om met de staart tussen de poten naar mestre Dragan terug te keren, zag hij op zijn avondwandelingetje door de stad door de dikke glazen ruitjes van een oude herberg waar hij zijdelings en eigenlijk ongeïnteresseerd naar binnen keek, plotseling een hoofd vol krullen zich over een tafeltje buigen. De ruitjes in de sponning waren groenig en hij kon de haarkleur van de persoon niet onderscheiden, maar zijn hart sloeg een paar slagen over. Hij bleef staan en staarde naar de vrouw die, met een dienblad in haar handen, een handje guldstukken in ontvangst nam en van de tafel naar de toog wandelde. Nu zag hij haar op de rug. De krullen hingen tot ver over haar schouders, net als bij vrouwe Waldis. Die avond dat hij naast de koets meegereden was, had de vrouwe in het halfduister gezeten en nauwelijks tegen hem gesproken, hij had alleen het meisje goed gezien. Maar hij had Esha’s portret in de hal van het Huis Elfae zien hangen: een bevallige vrouw met een hooghartig – vond Phong – gezicht met scherpe jukbeenderen. Als de portretschilder zijn werk goed gedaan had, moest het niet moeilijk zijn haar te herkennen.
Hij verborg zijn opvallende hoed onder zijn mantel en stapte de herberg binnen.
Brennen stond voor het raam en keek naar buiten zonder iets te zien. Aan zijn gebalde vuisten was te zien dat iets hem vanbinnen opvrat, en wie goed luisterde, kon hem horen knarsetanden.
‘Het is puur gif,’ mompelde Udi, ‘puur gif dat die broer van je in Vertival verspreid heeft. Je kunt er niet zomaar heen, Brennen. Er zijn te veel lui omgekocht, en ik kan er niet gemakkelijk achter komen wie wel en wie niet. We zullen zelf ook in het geniep onze zaken moeten gaan regelen.’
‘Daar hou ik niet van,’ bromde Brennen, ‘ik doe mijn dingen liever open en bloot.’
‘Dat kan nu niet. We zullen op dezelfde manier als Dragan fluisterend rond moeten gaan, inlichtingen verzamelen, lieden aan onze kant zien te krijgen. Als je regelrecht Fortuna binnenrijdt, dan ben je voor je het weet aan het mes geregen door de een of andere vuilak die daar een fikse beloning voor op wil strijken. Ik heb gehoord dat Dragan zelfs een magiër ingehuurd heeft om zijn fort te verstevigen, om een web van bezweringen rond hem en zijn zoon Laszlo te weven als bescherming, en om jou en Esha het betreden van het Huis Elfae onmogelijk te maken. Wat denk je, zullen wij dan maar hetzelfde doen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Een magiër inzetten.’
‘Ik hou niet van magiërs. Eng volk.’ Brennen snoof. ‘Ik vertrouw die lui voor geen halve elfenpas. Je moet ze voortdurend in het oog houden, of ze doen iets waar je niet om gevraagd hebt.’
Udi zuchtte. ‘Brennen... luister je nou niet naar me, of ben je echt zo onnozel als de eerste de beste donkinn? Je kunt nu niet meer eerlijk en recht door zee het gevecht aangaan, dat verlies je. We kunnen niet anders dan zelf een legertje optrommelen, infiltreren in de omgeving van het Huis en van Fortuna, en dan van binnenuit, en net zo ge-niepig en doortrapt als Dragan, zijn smerige plannen om zeep proberen te helpen.’
‘Shivan de Ongenaakbare,’ fluisterde Brennen, ‘als het moet... nou, dan moet het maar.’
Mestre Dragan deed zijn best het ritueel niet te verstoren. Zijn mond ging telkens open en weer dicht. Tientallen vragen brandden hem ongeduldig op de lippen, maar een schouwende magiër mocht niet gestoord worden.
Het gerucht dat zich door Vertival verspreid had, was deze keer nu eens niet door een kletsende roddeltante verzonnen: Dragan had inderdaad een magiër ingehuurd, een omkoopbaar exemplaar dat al enige tijd op zijn voorspelde uitzetting uit het magiërsgilde zat te wachten. Een heerschap dat vanwege zijn kostbare opschik Neron de Rijke werd genoemd.
De dunne vingers van de magiër bewogen over de natte spiegel en Dragan zag hoe Neron glimlachte. Hoopvol schoof hij naar het puntje van zijn stoel. Hij moest zijn tong bijna afbijten om niet te roepen: ‘En? Heb je ze gevonden?’
Gelukkig duurde het niet lang voor Neron begon te spreken.
‘Vrouwe Waldis,’ sprak hij voldaan, ‘in een herberg. Bediening. Om genoeg guldstukken te verzamelen, vermoed ik. Ze zal verder willen reizen met haar dochter. Waarheen kan ik uiteraard niet voorspellen.’
‘Maar in welke herberg? In Achille?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ snauwde de magiër. ‘Ik ben nooit in Achille geweest.’
Dragan trommelde ongedurig met zijn vingers op zijn knieën. ‘Phong...’ mompelde hij. Het laatste bericht dat Phong hem gestuurd had, kwam uit Achille. Phong was ervan overtuigd dat hij Esha en Ailinn daar zou vinden. ‘Ziet u misschien ook iemand... een man, met een spitse neus, scherpe trekken en een zwarte, breedgerande hoed?’
‘En wie zou dat moeten zijn?’
‘Phong Severo, hij werkt voor mij. Hij bevindt zich in Achille, op zoek naar vrouwe Waldis en haar dochter.’
‘Hebt u iets dat van hem geweest is, een voorwerp dat hij...’
Dragan was al overeind gesprongen. ‘Een brief die hij gestuurd heeft!’ knikte hij geestdriftig. Hij viste de verfrommelde brief uit de zak van zijn mantel en gaf hem aan de magiër.
Neron liet zijn vingers aandachtig over het gekreukte papier glijden. Hij boog zich weer over zijn spiegel, legde de brief opzij, en plaatste zijn vingers in het dunne laagje water op het spiegelglas. Hij hoefde niet lang te zoeken. ‘Ah, ik zie hem.’ Hij glimlachte wederom minzaam. ‘Jazeker. Het ziet ernaar uit... het lijkt dezelfde herberg.’
‘Dezelfde!’ Dragan wreef zich vergenoegd in de handen. Hij begon door de kamer te ijsberen en lachte triomfantelijk. ‘Dus Phong heeft ze gevonden! Maar dat is geweldig nieuws! Haha, ik betaal u het dubbele, beste kerel. U hebt me een grote dienst bewezen. Wat eh... wat doet-ie, die Phong? Is-ie al op eh... haha... op wrede plannen aan het broeden?’
‘Ik vermoed van wel,’ snoof de magiër geamuseerd. ‘Hij heeft een klein flaconnetje gif in zijn linkerhand.’